Artikel 8bd Wet Vpb 1969 en inbreng onvolwaardige vordering in schuldenaar (schuldvermenging)
Artikel 8bd Wet Vpb 1969 en inbreng onvolwaardige vordering in schuldenaar (schuldvermenging)
Gegevens
- Kenmerk
- KG:011:2023:8
- Publicatiedatum
- 29 juni 2023
- Bron
- Kennisgroepen Standpunten
- Status
- Geldig
Aanleiding
De vraag is opgekomen of de inbreng van een onvolwaardige vordering tegen uitgifte van aandelen leidt tot toepassing van artikel 8bd, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). De feiten van de casus zijn als volgt.
A is een voor de vennootschapsbelasting subjectief vrijgesteld lichaam. A heeft een vordering op haar 100%-dochtermaatschappij X BV. De vordering heeft een nominale waarde van € 10 miljoen en een waarde in het economische verkeer van nihil. De vordering wordt door A ingebracht tegen uitgifte van aandelen door X BV. Door deze inbreng gaat de vordering-/schuldverbintenis als gevolg van schuldvermenging teniet.
Vraag
Is de inbreng van een onvolwaardige vordering door een subjectief vrijgesteld lichaam tegen uitgifte van aandelen, als gevolg waarvan schuldvermenging optreedt, een verkrijging waarop artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 bij de verkrijger van toepassing is?
Antwoord
Nee, artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 biedt gezien wettekst en doel en strekking onvoldoende grond voor toepassing op de inbreng van een onvolwaardige vordering door een subjectief vrijgesteld lichaam tegen uitgifte van aandelen, als gevolg waarvan schuldvermenging optreedt.
Beschouwing
1. Algemeen
1.1. Abstraherend van het met ingang van 2022 ingevoerde artikel 8bd, Wet Vpb 1969 heeft ter zake van de inbreng van de vordering van A op X BV tegen uitgifte van aandelen – voor zover hier relevant – het volgende te gelden:
A is subjectief vrijgesteld en daarom leidt de inbreng van de vordering bij A niet tot fiscale gevolgen.
Op basis van het arrest HR 10 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5290, BNB 1993/237, is de waarde van de kapitaalstorting bij X BV gelijk aan de nominale waarde, zijnde het bedrag van de schuld waarvan X BV wordt bevrijd. De vermogensvooruitgang van € 10 miljoen die daar het gevolg van is blijft (dus) geheel buiten de winstsfeer.
1.2. Bij A en X BV wordt de inbreng c.q. kapitaalstorting fiscaal dus verschillend in aanmerking genomen: bij A door de subjectieve vrijstelling in het geheel niet en bij X BV voor € 10 miljoen. De vraag die opkomt is of de nieuwe wetgeving ter bestrijding van mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969, in casu aangrijpt.
1.3. De artikelen 8ba en verder, Wet Vpb zijn met ingang van 2022 in de wet opgenomen met als doel mismatches te bestrijden die ontstaan bij transacties tussen gelieerde lichamen door een verschil in toepassing van het zakelijkheidsbeginsel, waardoor in internationale verhoudingen een deel van de winst niet wordt belast (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 2 en 3). Artikel 8bd, Wet Vpb 1969 is daarbij een flankerende maatregel die onder meer betrekking heeft op formele kapitaalstortingen in natura en dubbele niet-heffing beoogt tegen te gaan die ontstaat door een verschil in waardering van het overgedragen vermogensbestanddeel (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2021/22, 35933, nr. 3, p. 4).
1.4. Artikel 8bd, eerste lid, Wet Vpb 1969 brengt onder omstandigheden mee dat de verkrijger van een vermogensbestanddeel door middel van een kapitaalstorting, dat vermogensbestanddeel te boek moet stellen voor de waarde waarvoor deze wordt betrokken in de fiscale winstbepaling van de overdrager.