Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie
Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 115,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Parlement(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
De afgelopen jaren heeft de Unie belangrijke maatregelen genomen om de strijd tegen agressieve fiscale planning op de interne markt op te voeren. In de richtlijnen ter bestrijding van belastingontwijking zijn regels vastgelegd om de uitholling van belastinggrondslagen op de interne markt en de verschuiving van winsten uit de interne markt tegen te gaan. Met die regels zijn de aanbevelingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in het kader van het initiatief tegen grondslaguitholling en winstverschuiving (base erosion and profit shifting – BEPS), die ervoor moeten zorgen dat winsten van multinationale ondernemingen (MNO’s) worden belast waar de winstgenererende economische activiteiten worden verricht en waarde wordt gecreëerd, in Unierecht omgezet.
In een onafgebroken streven om een einde te maken aan fiscale praktijken die MNO’s in staat stellen winsten te verschuiven naar jurisdicties waar zij niet of zeer laag worden belast, heeft de OESO ook een reeks internationale belastingregels opgesteld die moeten waarborgen dat MNO’s een billijk deel van de belastingen betalen, ongeacht waar zij actief zijn. Die ingrijpende hervorming wil met een mondiaal minimumniveau van belastingheffing een ondergrens creëren voor de concurrentie met vennootschapsbelastingtarieven. Door de voordelen van winstverschuivingen naar jurisdicties met geen of zeer lage belastingheffing grotendeels weg te nemen, zal de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing het speelveld voor ondernemingen wereldwijd gelijktrekken en jurisdicties in staat stellen hun belastinggrondslag beter te beschermen.
Dat politieke doel is vertaald in het document “Fiscale uitdagingen van de digitalisering van de economie - Modelvoorschriften ter bestrijding van mondiale grondslaguitholling (Pijler 2)” (“Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two)”) (de “OESO-modelvoorschriften”), dat op 14 december 2021 is goedgekeurd door het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20, en waartoe de lidstaten zich hebben verbonden. De Raad heeft in zijn verslag aan de Europese Raad over belastingaangelegenheden dat hij op 7 december 2021 heeft goedgekeurd, opnieuw zijn krachtige steun voor de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing uitgesproken en zich tot een snelle uitvoering van die hervorming door middel van Unierecht verbonden. In dat verband is het essentieel dat de lidstaten de door hen aangegane verbintenis voor een mondiaal minimumniveau van belastingheffing daadwerkelijk inlossen.
In een Unie van sterk geïntegreerde economieën is het van wezenlijk belang dat de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing op een voldoende coherente en gecoördineerde wijze gestalte wordt gegeven. Gelet op de omvang, bijzonderheden en technische kenmerken van de nieuwe internationale belastingregels kan alleen een gemeenschappelijk Uniekader voorkomen dat de uitvoering ervan tot een versnippering van de interne markt leidt. Bovendien biedt een gemeenschappelijk Uniekader, dat is ontwikkeld om verenigbaar te zijn met de door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewaarborgde fundamentele vrijheden, belastingplichtigen rechtszekerheid bij de uitvoering van dergelijke regels.
Er moeten regels worden vastgesteld om op Unieniveau een efficiënt en coherent kader voor de mondiale minimumbelastingheffing op te zetten. Dat kader creëert een systeem van twee onderling verbonden regels, de zogenaamde GloBE-voorschriften, door middel waarvan een aanvullende belasting (een “bijheffing”) moet worden geïnd telkens wanneer het effectieve belastingtarief van een MNO in een bepaalde jurisdictie onder 15 % ligt. In dergelijke gevallen moet de jurisdictie als laagbelast worden beschouwd. Die twee onderling verbonden regels worden de regel inzake inkomeninclusie (Income Inclusion Rule – IIR) en de regel inzake onderbelaste winst (Undertaxed Profit Rule – UTPR) genoemd. In dat systeem moet de in een lidstaat gevestigde moederentiteit van een MNO verplicht worden de IIR toe te passen op haar aandeel in de bijheffing ter zake van elke laagbelaste entiteit van de groep, ongeacht of die entiteit binnen of buiten de Unie is gevestigd. De UTPR moet fungeren als een vangnet voor de IIR door eventuele restbedragen van de bijheffing te herverdelen in gevallen waarin moederentiteiten met toepassing van de IIR de bijheffing ter zake van laagbelaste entiteiten niet volledig hebben kunnen innen.
Bij de uitvoering van de door de lidstaten overeengekomen OESO-modelvoorschriften moet zo nauw mogelijk worden aangesloten bij het mondiale akkoord, om ervoor te zorgen dat de door de lidstaten op grond van deze richtlijn toegepaste regels gekwalificeerd zijn in de zin van de OESO-modelvoorschriften. Deze richtlijn volgt nauwgezet de inhoud en de structuur van de OESO-modelvoorschriften. Om de verenigbaarheid met het primaire Unierecht en met name met het beginsel van de vrijheid van vestiging te waarborgen, moeten de regels van deze richtlijn van toepassing zijn zowel op in een lidstaat ingezeten entiteiten als op niet-ingezeten entiteiten van een moederentiteit gevestigd in die lidstaat. Deze richtlijn moet ook van toepassing zijn op omvangrijke louter binnenlandse groepen. Op die manier wordt het wettelijke kader zo opgezet dat elke vorm van discriminatie tussen grensoverschrijdende en binnenlandse situaties wordt vermeden. Alle entiteiten die gevestigd zijn in een lidstaat waar laag belast wordt, met inbegrip van de moederentiteit die de IIR toepast, moeten aan de bijheffing worden onderworpen. Evenzo moeten groepsentiteiten van dezelfde moederentiteit die zijn gevestigd in een andere lidstaat waar laag belast wordt, aan de bijheffing worden onderworpen.
Er moet worden gegarandeerd dat belastingontwijkingspraktijken worden ontmoedigd, maar er moet evenzeer worden vermeden dat kleinere MNO’s op de interne markt negatieve gevolgen ondervinden. Daarom dient deze richtlijn slechts van toepassing te zijn op in de Unie gevestigde entiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met een jaarlijkse geconsolideerde opbrengstendrempel van ten minste 750 000 000 EUR. Die drempel is in overeenstemming met de drempel van bestaande internationale belastingregels zoals de regels inzake verslaglegging per land, die bij Richtlijn (EU) 2016/881 van de Raad(3) zijn opgenomen in Richtlijn 2011/16/EU van de Raad(4). Entiteiten die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, worden “groepsentiteiten” genoemd. Bepaalde entiteiten moeten van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten op basis van hun specifieke doel en status. Het betreft entiteiten die over het algemeen geen handel drijven en geen bedrijf uitoefenen en die activiteiten verrichten in het algemeen belang, zoals het verstrekken van openbare gezondheidszorg en onderwijs of het aanleggen van openbare infrastructuur, en die derhalve mogelijk niet onderworpen zijn aan belasting in de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Daarom is het noodzakelijk om overheidsentiteiten, internationale organisaties, pensioenfondsen en non-profitorganisaties, waaronder organisaties met oogmerken als de volksgezondheid, uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze richtlijn. Onder non-profitorganisaties moeten ook zorgverzekeraars kunnen vallen die geen andere winst nastreven of maken dan ten behoeve van de openbare gezondheidszorg. Ook beleggingsfondsen en vastgoedbeleggingsvehikels moeten van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten als zij bovenaan de eigendomsketen staan, omdat de door die entiteiten gegenereerde inkomsten worden belast bij de eigenaren ervan.
De uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of de uiteindelijke moederentiteit van een omvangrijke binnenlandse groep indien die moederentiteit direct of indirect een zeggenschapsbelang in alle andere groepsentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep heeft, staat centraal in het systeem. Aangezien de uiteindelijke moederentiteit doorgaans verplicht is de financiële rekeningen van alle entiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep te consolideren of, indien dat niet het geval is, daartoe verplicht zou zijn krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, beschikt zij over kritieke informatie en is zij de entiteit bij uitstek om ervoor te zorgen dat het niveau van belastingheffing per jurisdictie voor de groep in overeenstemming is met het overeengekomen minimumbelastingtarief. Indien de uiteindelijke moederentiteit in de Unie is gevestigd, moet haar de primaire verplichting uit hoofde van deze richtlijn worden opgelegd om de IIR toe te passen op het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van alle laagbelaste groepsentiteiten van de MNO-groep, ongeacht of die binnen of buiten de Unie zijn gevestigd. De uiteindelijke moederentiteit van een omvangrijke binnenlandse groep moet de IIR toepassen op het volledige bedrag aan bijheffing ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten.
In bepaalde omstandigheden schuift die verplichting om de IRR toe te passen door naar andere in de Unie gevestigde groepsentiteiten van de MNO-groep. Ten eerste, wanneer de uiteindelijke moederentiteit een uitgesloten entiteit is of in een jurisdictie van een derde land is gevestigd die de OESO-modelvoorschriften noch gelijkwaardige regels ten uitvoer heeft gelegd en dus geen gekwalificeerde IIR heeft, moeten tussenliggende moederentiteiten die in de eigendomsketen onder de uiteindelijke moederentiteit staan en in de Unie zijn gevestigd, krachtens deze richtlijn worden verplicht om de IIR toe te passen tot maximaal het aan hen toerekenbare deel van de bijheffing. Indien een tussenliggende moederentiteit die de IIR moet toepassen, een zeggenschapsbelang heeft in een andere tussenliggende moederentiteit, moet de IIR echter door de eerstgenoemde tussenliggende moederentiteit worden toegepast.
Ten tweede, ongeacht of de uiteindelijke moederentiteit in een jurisdictie is gevestigd die een gekwalificeerde IIR heeft, moeten partieel gehouden moederentiteiten die in de Unie zijn gevestigd en voor meer dan 20 % eigendom zijn van belanghouders buiten de groep, krachtens deze richtlijn worden verplicht om de IIR toe te passen tot maximaal het aan hen toerekenbare deel van de bijheffing. Dergelijke partieel gehouden moederentiteiten mogen de IIR evenwel niet toepassen wanneer zij in volle eigendom wordt gehouden door een andere partieel gehouden moederentiteit die de IIR moet toepassen. Ten derde, wanneer de uiteindelijke moederentiteit een uitgesloten entiteit is of in een jurisdictie zonder gekwalificeerde IIR is gevestigd, moeten de groepsentiteiten van de groep de UTPR toepassen op alle restbedragen van bijheffing die niet aan de IIR onderworpen zijn geweest, naar rato van een toerekeningsformule op basis van het aantal werknemers dat zij hebben, en hun materiële activa. Ten vierde, wanneer de uiteindelijke moederentiteit in een jurisdictie van een derde land met een gekwalificeerde IIR is gevestigd, moeten de groepsentiteiten van de MNO-groep de UTPR toepassen op de in die jurisdictie van een derde land gevestigde groepsentiteiten, wanneer in die jurisdictie van een derde land laag belast wordt op basis van het effectieve belastingtarief van alle groepsentiteiten in die jurisdictie, inclusief dat van de uiteindelijke moederentiteit.
Overeenkomstig de beleidsdoelstellingen van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing met betrekking tot eerlijke belastingconcurrentie tussen jurisdicties moet het effectieve belastingtarief worden berekend op jurisdictieniveau. Met het oog op de berekening van het effectieve belastingtarief moet deze richtlijn voorzien in een gemeenschappelijke reeks specifieke regels voor de berekening van de belastinggrondslag, het zogenaamde “kwalificerende inkomen of verlies”, en voor de betaalde belastingen, de zogenaamde “betrokken belastingen”. Het uitgangspunt moet de voor consolidatiedoeleinden gebruikte financiële rekeningen zijn waaraan verschillende aanpassingen moeten worden aangebracht, onder andere om rekening te houden met tijdelijke verschillen, teneinde verstoringen tussen jurisdicties te vermijden. Vervolgens moeten het kwalificerende inkomen of verlies en de betrokken belastingen van bepaalde entiteiten worden toegerekend aan andere relevante entiteiten binnen de MNO-groep om de neutraliteit te garanderen van de fiscale behandeling van kwalificerend inkomen of verlies dat in verschillende jurisdicties aan betrokken belastingen onderworpen kan zijn, vanwege het soort entiteit (bijvoorbeeld doorstroomentiteit, hybride entiteit of vaste inrichting) dan wel vanwege de specifieke fiscale behandeling van het inkomen (bijvoorbeeld dividenduitkering of fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen). Wat betrokken belastingen betreft, moet deze richtlijn worden uitgelegd in het licht van eventuele verdere richtsnoeren van de OESO, waarmee de lidstaten rekening moeten houden om te zorgen voor een uniforme identificatie van de betrokken belastingen van alle lidstaten en jurisdicties van derde landen.
Het effectieve belastingtarief van een MNO-groep in elke jurisdictie waar hij activiteiten verricht, of van een omvangrijke binnenlandse groep, moet worden vergeleken met het overeengekomen minimumbelastingtarief van 15 % om te bepalen of de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep aan een bijheffing moet worden onderworpen en dus de IIR of UTPR moet toepassen. Het minimumbelastingtarief van 15 % dat is overeengekomen door het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20, houdt een evenwicht tussen de verschillende vennootschapsbelastingtarieven die wereldwijd worden toegepast. Wanneer het effectieve belastingtarief van een MNO-groep onder het minimumbelastingtarief in een gegeven jurisdictie daalt, moet de bijheffing worden toegerekend aan de entiteiten in de MNO-groep die die belasting met toepassing van de IIR en de UTPR verschuldigd zijn, teneinde het mondiaal overeengekomen minimale effectieve tarief van 15 % in acht te nemen. Wanneer het effectieve belastingtarief van een omvangrijke binnenlandse groep onder het minimumbelastingtarief daalt, moet de uiteindelijke moederentiteit van de omvangrijke binnenlandse groep de IIR toepassen ter zake van haar laagbelaste groepsentiteiten, teneinde ervoor te zorgen dat de groep belasting verschuldigd is naar een effectief minimumbelastingtarief van 15 %.
Om de lidstaten de vruchten te laten plukken van de opbrengsten van de bijheffing op de laagbelaste groepsentiteiten op hun grondgebied, moeten zij ervoor kunnen kiezen om een systeem van gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toe te passen. Lidstaten die voor de toepassing van een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing kiezen, moeten de Commissie daarvan in kennis stellen, om de belastingautoriteiten van andere lidstaten en jurisdicties van derde landen, alsook MNO-groepen, voldoende zekerheid te verschaffen over de toepasbaarheid van de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing op laagbelaste groepsentiteiten in die lidstaat. Groepsentiteiten van een MNO-groep in een lidstaat die ervoor heeft gekozen om een dergelijk systeem in zijn binnenlandse belastingstelsel toe te passen, moeten de bijheffing aan die lidstaat betalen. Een dergelijk systeem moet garanderen dat de minimale effectieve belasting van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteiten op dezelfde wijze wordt berekend als de bijheffing die overeenkomstig deze richtlijn wordt berekend.
Om een evenredige aanpak te waarborgen, moet deze richtlijn rekening houden met bepaalde specifieke situaties van lagere BEPS-risico’s. In deze richtlijn moet daarom een op substance gebaseerde inkomensuitzondering worden opgenomen op basis van de kosten in verband met werknemers en de waarde van materiële activa in een gegeven jurisdictie. Die inkomensuitzondering zou - tot op bepaalde hoogte - situaties oplossen waarin een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep economische activiteiten verricht die een materiële aanwezigheid in een laagbelaste jurisdictie vereisen, omdat in een dergelijk geval BEPS-praktijken maar weinig voordeel zouden opleveren. Voorts moet rekening worden gehouden met het specifieke geval van MNO-groepen die zich in het beginstadium van hun internationale activiteiten bevinden, om geen obstakels op te werpen voor het ontplooien van grensoverschrijdende activiteiten door MNO-groepen die in hun binnenlandse jurisdictie waar zij hoofdzakelijk actief zijn, laag worden belast. De laagbelaste binnenlandse activiteiten van dergelijke MNO-groepen moeten daarom gedurende een overgangsperiode van vijf jaar van de toepassing van de regels worden uitgesloten, op voorwaarde dat de MNO-groep in niet meer dan zes jurisdicties groepsentiteiten heeft. Om een gelijke behandeling van omvangrijke binnenlandse groepen te waarborgen, moet ook het inkomen uit de activiteiten van dergelijke groepen gedurende een overgangsperiode van vijf jaar worden uitgesloten.
Om in te spelen op de bijzondere situatie van lidstaten waar zeer weinig groepen hun hoofdzetel hebben en waarin zo weinig groepsentiteiten zijn gevestigd dat het onevenredig zou zijn om onmiddellijk te verlangen dat de belastingdiensten van die lidstaten de IIR en UTPR toepassen, en gezien de status van een gemeenschappelijke aanpak van de GloBE-voorschriften, zou het bovendien passend zijn die lidstaten ervoor te laten kiezen de IIR en de UTPR gedurende een beperkte periode niet toe te passen. De lidstaten die een dergelijke keuze maken, moeten de Commissie daarvan uiterlijk op de uiterste datum waarop deze richtlijn omgezet moet zijn, in kennis stellen.
De lidstaten die ervoor kiezen de IIR en de UTPR tijdelijk niet toe te passen, moeten deze richtlijn omzetten om de goede werking van het stelsel van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie te waarborgen. Dat betreft met name de verplichting voor de groepsentiteiten van die lidstaten om de groepsentiteiten van andere lidstaten en derde landen daarvan in kennis te stellen, zodat andere lidstaten en derde landen de UTPR kunnen toepassen. De administratieve lasten voor de belastingdiensten van de lidstaten die van die keuzemogelijkheid gebruik hebben gemaakt, moeten zoveel mogelijk worden beperkt, zonder de doeltreffende toepassing van deze richtlijn in de gehele Unie in het gedrang te brengen. Daarom moeten die lidstaten ook de mogelijkheid hebben om met de Commissie te overleggen en haar advies en bijstand in te winnen met het oog op een gemeenschappelijke interpretatie van de praktische regelingen voor de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht.
Door het sterk volatiele karakter en de lange economische cyclus van de scheepvaartsector is die sector traditioneel onderworpen aan alternatieve of aanvullende belastingregelingen in de lidstaten. Om de desbetreffende beleidslogica niet te ondermijnen en om de lidstaten in staat te stellen de scheepvaartsector een eigen fiscale behandeling te blijven geven in overeenstemming met de internationale praktijk en de staatssteunregels, moet het inkomen uit scheepvaartactiviteiten van het systeem worden uitgesloten.
Om een evenwicht te bereiken tussen de doelstellingen van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing en de administratieve lasten voor de belastingdiensten en belastingplichtigen, moet deze richtlijn voorzien in een de minimis-uitzondering voor MNO-groepen en omvangrijke binnenlandse groepen met een gemiddelde opbrengst van minder dan 10 000 000 EUR en een gemiddeld kwalificerend inkomen of verlies van minder dan 1 000 000 EUR in een jurisdictie. Aan dergelijke MNO-groepen en omvangrijke binnenlandse groepen mag geen bijheffing worden opgelegd, ook niet als hun effectieve belastingtarief onder het minimumbelastingtarief in die jurisdictie ligt.
De toepassing van de regels van deze richtlijn op MNO-groepen en omvangrijke binnenlandse groepen die voor het eerst onder het toepassingsgebied ervan vallen, kan tot verstoringen leiden door de aanwezigheid van fiscale attributen, inclusief verliezen uit voorgaande verslagjaren, of als gevolg van tijdelijke verschillen, en daarom moeten overgangsregels worden vastgesteld. Er moet ook worden voorzien in een geleidelijke verlaging van de tarieven voor de uitzonderingen met betrekking tot de loonkosten en de materiële activa over een periode van tien jaar om de overgang naar het nieuwe belastingsysteem vlot te laten verlopen.
Aangezien MNO-groepen en omvangrijke binnenlandse groepen in een bepaalde jurisdictie en voor een bepaald verslagjaar belasting op een minimumniveau moeten betalen, mag een bijheffing uitsluitend tot doel hebben dat op de winst van dergelijke groepen in een bepaald verslagjaar een minimaal effectief belastingtarief wordt toegepast. Daarom mogen de regels inzake een bijheffing niet fungeren als een belasting die direct op de inkomsten van een entiteit wordt geheven, maar moeten zij in plaats daarvan van toepassing zijn op de overwinst overeenkomstig een gestandaardiseerde grondslag en specifieke belastingberekeningsmechanismen om de laagbelaste inkomsten binnen de betrokken groepen vast te stellen en een bijheffing toe te passen die het effectieve belastingtarief van een groep op die inkomsten op het overeengekomen minimumbelastingniveau zou brengen. De opzet van de IIR en de UTPR als bijheffingen belet evenwel niet dat een jurisdictie die regels toepast in het kader van een vennootschapsbelastingstelsel in haar intern recht.
Ten gevolge van het politieke akkoord dat op internationaal niveau is bereikt, moeten de GloBE-voorschriften rekening houden met de uitkeringsbelastingstelsels die van kracht zijn op of vóór 1 juli 2021, de datum van de eerste verklaring van het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20, getiteld “Verklaring over een tweepijleroplossing voor het aanpakken van de belastingproblematiek als gevolg van de digitalisering van de economie” (“Statement on a Two-Pillar Solution to Address the Tax Challenges Arising From the Digitalisation of the Economy”), waarin de speciale behandeling van in aanmerking komende uitkeringsbelastingstelsels werd goedgekeurd. Dat mag niet beletten dat wijzigingen in het uitkeringsbelastingstelsel van een jurisdictie worden aangebracht die in overeenstemming zijn met de bestaande opzet van dat stelsel.
Voor een efficiënte toepassing van het systeem is het van wezenlijk belang dat procedures op groepsniveau worden gecoördineerd. Er zal een systeem moeten worden opgezet dat een ongehinderde informatiestroom garandeert binnen de MNO-groep en naar de belastingdiensten waar de groepsentiteiten zijn gevestigd. De primaire verantwoordelijkheid voor het indienen van de aangifte met informatie betreffende de bijheffing moet bij de groepsentiteit zelf liggen. Zij moet evenwel van die verantwoordelijkheid worden ontheven wanneer de MNO-groep een andere entiteit heeft aangewezen om de aangifte met informatie betreffende de bijheffing in te dienen. Dat kan een lokale entiteit zijn of een entiteit uit een andere jurisdictie waarvoor een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten bestaat met de lidstaat van de groepsentiteit. De informatie die in het kader van de aangifte betreffende de bijheffing wordt ingediend, moet de belastingdiensten waar de groepsentiteiten zijn gevestigd, in staat stellen de correctheid te beoordelen van de door een groepsentiteit verschuldigde bijheffing of de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing, naargelang het geval, door toepassing van binnenlandse procedures, onder meer voor het indienen van binnenlandse belastingaangiften. Verdere in het GloBE Implementation Framework te ontwikkelen richtsnoeren zullen in dat opzicht een nuttige bron van illustratie en interpretatie zijn, en de lidstaten kunnen ervoor kiezen dergelijke richtsnoeren in hun nationale recht op te nemen. Gelet op de nalevingsaanpassingen die de uitvoering van deze richtlijn vereist, moeten groepen die voor het eerst onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, een periode van 18 maanden krijgen om aan de informatievereisten te voldoen.
Gelet op de voordelen van transparantie op het gebied van de belastingen is het bemoedigend dat een aanzienlijke hoeveelheid informatie zal worden verstrekt aan de belastingautoriteiten in alle deelnemende jurisdicties. MNO-groepen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, moeten verplicht worden om uitgebreide en gedetailleerde informatie te verstrekken over hun winsten en effectieve belastingtarief in elke jurisdictie waar zij groepsentiteiten hebben. Er kan worden verwacht dat een dergelijke uitgebreide rapportage de transparantie ten goede zal komen.
Bij de uitvoering van deze richtlijn moeten de lidstaten de OESO-modelvoorschriften en de toelichtingen en voorbeelden in het document “Fiscale uitdagingen van de digitalisering van de economie – Commentaar bij de modelvoorschriften ter bestrijding van mondiale grondslaguitholling (pijler 2)” (“Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two)”), dat is uitgebracht door het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20, alsook het GloBE Implementation Framework met inbegrip van de regels ervan inzake veilige havens, gebruiken als bron van illustratie of interpretatie om te zorgen voor consistentie in de toepassing in alle lidstaten, voor zover die bronnen consistent zijn met deze richtlijn en met het Unierecht. Dergelijke regels inzake veilige havens moeten relevant zijn voor MNO-groepen en omvangrijke binnenlandse groepen.
De doeltreffendheid en de billijkheid van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing hangen sterk af van de uitvoering die er wereldwijd wordt aan gegeven. Met het oog op een degelijke handhaving van de regels van deze richtlijn moeten de lidstaten passende sancties opleggen, met name ten aanzien van entiteiten die niet voldoen aan hun verplichtingen om een aangifte met informatie betreffende de bijheffing in te dienen en hun deel van de bijheffing te betalen. Bij het bepalen van die sancties moeten de lidstaten in het bijzonder rekening houden met de noodzaak om het risico aan te pakken dat een MNO-groep geen aangifte doet van de informatie die nodig is voor de toepassing van de UTPR. Om dat risico aan te pakken, moeten de lidstaten afschrikkende sancties vaststellen.
Het zal ook van vitaal belang zijn dat alle belangrijke handelspartners van de Unie een gekwalificeerde IIR dan wel een gelijkwaardige reeks regels inzake minimumbelasting toepassen. Wat betreft de vraag of een IIR die wordt uitgevoerd door een jurisdictie van een derde land die het mondiale akkoord naleeft, een gekwalificeerde IIR is in de zin van het mondiale akkoord, moet worden verwezen naar de beoordeling die op OESO-niveau moet worden gemaakt. Voorts, en ter ondersteuning van de rechtszekerheid en de efficiëntie van de regels voor een mondiale minimumbelasting, is het belangrijk nader te omschrijven onder welke voorwaarden de in een jurisdictie van een derde land ten uitvoer gelegde regels die geen omzetting van de regels van het mondiale akkoord inhouden, als gelijkwaardig met een gekwalificeerde IIR kunnen worden aangemerkt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid heeft voornamelijk ten doel de toepassing van deze richtlijn, met name wat betreft de UTPR, te verduidelijken en af te bakenen. Daartoe moet deze richtlijn erin voorzien dat de Commissie na die OESO-beoordeling de gelijkwaardigheidscriteria beoordeelt op basis van bepaalde specifieke parameters. De bepaling van de jurisdicties van derde landen die een wettelijk kader toepassen dat als gelijkwaardig aan een gekwalificeerde IIR wordt beschouwd, moet rechtstreeks voortvloeien uit de in deze richtlijn vastgelegde objectieve criteria en moet strikt aansluiten bij die OESO-beoordeling. Het is daarom passend om in een dergelijke specifieke context te voorzien in een gedelegeerde handeling. Gezien het specifieke besluitvormingsproces voor belastingzaken mag met name het gebruik van een gedelegeerde handeling in een dergelijke specifieke context niet worden beschouwd als een precedent voor andere wetgevingsinstrumenten die volgens de bijzondere wetgevingsprocedure worden vastgesteld.
Het is van essentieel belang te zorgen voor een consistente toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde regels ten aanzien van alle jurisdicties van derde landen die de regels van het mondiale akkoord niet omzetten en waarvan de binnenlandse regels niet als gelijkwaardig met een gekwalificeerde IIR zijn aangemerkt. In dat verband is het noodzakelijk een gemeenschappelijke methode te ontwikkelen voor het toerekenen van bedragen die volgens de regels van het mondiale akkoord als betrokken belastingen zouden worden behandeld, aan entiteiten in een MNO-groep die overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn aan een bijheffing onderworpen zouden zijn. Daartoe moeten de lidstaten de richtsnoeren van het GloBE Implementation Framework als referentie gebruiken voor de toerekening van die betrokken belastingen.
Ter aanvulling van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van het bepalen, na een beoordeling door de Commissie, van de jurisdicties waarvan het binnenlandse wettelijke kader kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een gekwalificeerde IIR. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(5).
Aangezien deze richtlijn in 2022 in werking treedt en de termijn voor de omzetting ervan door de lidstaten is vastgesteld op uiterlijk 31 december 2023, zal de Unie handelen in overeenstemming met het tijdschema in de verklaring over een tweepijleroplossing voor het aanpakken van de belastingproblematiek als gevolg van de digitalisering van de economie (Statement on a Two-Pillar Solution to Address the Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy), die op 8 oktober 2021 is overeengekomen door het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20 (de “verklaring van oktober 2021 van het inclusief kader inzake BEPS van de OESEO/G20”), volgens welke pijler 2 in 2022 in het recht moet worden omgezet en in 2023 in werking moet treden, waarbij de UTPR in 2024 van kracht zou worden.
De regels van deze richtlijn met betrekking tot de toepassing van de UTPR moeten toepassing vinden vanaf 2024 om jurisdicties van derde landen in staat te stellen de IIR toe te passen in de eerste fase van de uitvoering van de OESO-modelvoorschriften.
De verklaring van oktober 2021 van het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20 voorziet in een tweepijleroplossing. In het gedetailleerde uitvoeringsplan in de bijlage daarbij worden de termijnen voor de uitvoering van elke pijler vastgelegd. Aangezien deze richtlijn tot doel heeft pijler 2 ten uitvoer te leggen terwijl de werkzaamheden in het kader van pijler 1 nog niet zijn afgerond, moet er ook op worden toegezien dat pijler 1 wordt uitgevoerd. Daartoe voorziet deze richtlijn in een bepaling die de Commissie ertoe verplicht een verslag op te stellen waarin de vorderingen van het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20 worden geëvalueerd. Erkend wordt dat de Commissie, indien zij dat passend acht, een wetgevingsvoorstel kan indienen om de fiscale uitdagingen van de digitalisering van de economie aan te pakken, dat ter beoordeling aan de lidstaten wordt voorgelegd.
De Raad moet vóór het einde van elk semester, te beginnen op 1 juli 2022, de situatie beoordelen met betrekking tot de uitvoering van pijler 1 van de verklaring van oktober 2021 van het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20.
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het creëren van een gemeenschappelijk kader voor een mondiaal minimumniveau van belastingheffing in de Unie op basis van de gemeenschappelijke aanpak van de OESO-modelvoorschriften, niet voldoende door elke lidstaat afzonderlijk kan worden verwezenlijkt, omdat autonoom optreden van de lidstaten het risico van een versnippering van de interne markt zou verhogen en omdat het van wezenlijk belang is om oplossingen vast te stellen die werken voor de interne markt als geheel, maar vanwege de omvang van de hervorming voor mondiale minimumbelastingheffing beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.
De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werd geraadpleegd overeenkomstig artikel 42, lid 1, van Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad(6) en heeft op 10 februari 2022 formele opmerkingen verstrekt. Het recht op bescherming van persoonsgegevens op grond van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de EU en Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(7) is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Onderwerp
Bij deze richtlijn worden gemeenschappelijke maatregelen voor de minimale effectieve belastingheffing van groepen van multinationale ondernemingen (“MNO-groepen”) en omvangrijke binnenlandse groepen vastgesteld in de vorm van:
een regel inzake inkomeninclusie (Income Inclusion Rule of IIR), in overeenstemming waarmee een moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten berekent en betaalt, en
een regel inzake onderbelaste winst ( Undertaxed Profit Rule of UTPR), in overeenstemming waarmee een groepsentiteit van een MNO-groep een extra contante belastinglast heeft die gelijk is aan haar deel van de bijheffing dat krachtens de IIR niet in rekening is gebracht ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten.
De lidstaten kunnen ervoor kiezen een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toe te passen in overeenstemming waarmee de bijheffing wordt berekend en betaald op de overwinst van alle in hun jurisdictie gevestigde laagbelaste groepsentiteiten op grond van deze richtlijn.
Artikel 2 Toepassingsgebied
Deze richtlijn is van toepassing op in een lidstaat gevestigde groepsentiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep met een jaaropbrengst van 750 000 000 EUR of hoger, daaronder begrepen de opbrengsten van de in lid 3 bedoelde uitgesloten entiteiten, in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit in ten minste twee van de vier verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het geteste verslagjaar.
Wanneer een of meer van de in lid 1 bedoelde vier verslagjaren langer of korter is dan twaalf maanden, wordt de in dat lid bedoelde opbrengstendrempel voor elk van die verslagjaren pro rata aangepast.
Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende entiteiten (hierna “uitgesloten entiteiten” genoemd):
overheidsentiteiten, internationale organisaties, non-profitorganisaties, pensioenfondsen en beleggingsfondsen die een uiteindelijke moederentiteit zijn, of vastgoedbeleggingsvehikels die een uiteindelijke moederentiteit zijn;
entiteiten waarvan ten minste 95 % van de waarde in eigendom wordt gehouden door een of meer van de in punt a) bedoelde entiteiten, direct dan wel via een of meer uitgesloten entiteiten, met uitzondering van entiteiten die pensioendiensten verlenen, en die:
uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, worden gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van de in punt a) bedoelde entiteit of entiteiten, of
uitsluitend activiteiten verrichten die ondergeschikt zijn aan de door de in punt a) bedoelde entiteit of entiteiten verrichte activiteiten;
entiteiten waarvan ten minste 85 % van de waarde in eigendom wordt gehouden door een of meer van de in punt a) bedoelde entiteiten, direct dan wel via een of meer uitgesloten entiteiten, met uitzondering van entiteiten die pensioendiensten verlenen, op voorwaarde dat nagenoeg al hun inkomen afkomstig is van dividenden of vermogenswinsten of -verliezen die van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies zijn uitgesloten overeenkomstig artikel 16, lid 2, punten b) en c).
In afwijking van de eerste alinea van dit lid kan de indienende groepsentiteit overeenkomstig artikel 45, lid 1, ervoor kiezen een in de punten b) en c) van de eerste alinea van dit lid bedoelde entiteit niet als uitgesloten entiteit te behandelen.
Artikel 3 Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
“entiteit”: een rechtsfiguur die een afzonderlijke financiële rekening opstelt, of een rechtspersoon;
“groepsentiteit”:
een entiteit die deel uitmaakt van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep, en
een vaste inrichting van een hoofdentiteit die deel uitmaakt van een MNO-groep als bedoeld in punt a);
“groep”:
een geheel van entiteiten die met elkaar verbonden zijn door eigendom of zeggenschap zoals omschreven in de aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging voor de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening door de uiteindelijke moederentiteit, inclusief iedere entiteit die mogelijkerwijs van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit is uitgesloten op de enkele grond van haar kleine omvang, van haar materieel belang of van het feit dat zij voor de verkoop wordt aangehouden, of
een entiteit die een of meer vaste inrichtingen heeft, op voorwaarde dat zij geen deel uitmaakt van een andere groep zoals omschreven in punt a);
“MNO-groep”: een groep die ten minste één entiteit of vaste inrichting omvat die niet in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd;
“omvangrijke binnenlandse groep”: een groep waarvan alle groepsentiteiten in dezelfde lidstaat zijn gevestigd;
“geconsolideerde jaarrekening”:
de jaarrekening, opgesteld door een entiteit overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, waarin de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van die entiteit en alle entiteiten waarin zij een zeggenschapsbelang heeft, zijn weergegeven als die van één enkele economische entiteit;
voor groepen als omschreven in punt 3), b), de jaarrekening opgesteld door een entiteit overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging;
de jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit die niet is opgesteld overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging en die vervolgens is aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen, en
wanneer de uiteindelijke moederentiteit geen jaarrekening zoals omschreven in punt a), b) of c), opstelt, de jaarrekening die zou zijn opgesteld als de uiteindelijke moederentiteit verplicht was geweest om een dergelijke jaarrekening op te stellen overeenkomstig:
een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, of
een andere standaard voor financiële verslaglegging en op voorwaarde dat de desbetreffende jaarrekening is aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen;
“verslagjaar”: de verslagleggingsperiode waarover de uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep haar geconsolideerde jaarrekening opstelt of, indien de uiteindelijke moederentiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt, het kalenderjaar;
“indienende groepsentiteit”: een entiteit die een aangifte met informatie betreffende de bijheffing indient overeenkomstig artikel 44;
“overheidsentiteit“: een entiteit die aan alle volgende criteria voldoet:
zij maakt deel uit van of wordt geheel gehouden door een overheid, daaronder begrepen een regionaal lichaam of een lokaal bestuur;
zij drijft geen handel en oefent geen bedrijf uit en heeft als voornaamste doel:
het vervullen van een overheidsfunctie, of
het beheren of beleggen van de activa van die overheid of jurisdictie door het plaatsen en aanhouden van beleggingen, alsook door vermogensbeheer en daarmee verband houdende beleggingsactiviteiten betreffende die activa;
zij legt aan een overheid verantwoording af over de algemene prestaties en brengt jaarlijks aan die overheid verslag uit, en
bij ontbinding berusten haar activa bij een overheid en voor zover zij netto-inkomsten uitkeert, worden die uitsluitend aan die overheid uitgekeerd zonder dat een deel ervan ten goede komt aan een privaat persoon;
“internationale organisatie”: elke intergouvernementele organisatie, met inbegrip van een supranationale organisatie, of een volledig gehouden agentschap of instantie daarvan, die aan alle volgende criteria voldoet:
ze bestaat voornamelijk uit overheden;
ze heeft met de jurisdictie waarin zij is gevestigd daadwerkelijk een overeenkomst inzake de vestiging van het hoofdkantoor of een in wezen soortgelijke overeenkomst, bijvoorbeeld een regeling die de kantoren of instellingen van de organisatie in die jurisdictie voorrechten en immuniteiten verleent, en
het recht of de statuten verhinderen dat de inkomsten ervan ten goede komen aan private personen;
“non-profitorganisatie”: een entiteit die aan alle volgende criteria voldoet:
zij is opgericht in de jurisdictie waarvan zij ingezetene is en wordt aldaar gedreven:
voor louter religieuze, charitatieve, wetenschappelijke, artistieke, culturele, sportieve, educatieve of andere soortgelijke doeleinden, of
als een professionele organisatie, bedrijfsvereniging, kamer van koophandel, arbeidsorganisatie, land- of tuinbouworganisatie, burgerorganisatie of als een organisatie uitsluitend ter bevordering van het sociale welzijn;
nagenoeg alle inkomsten uit de in punt a) genoemde activiteiten zijn in de jurisdictie waarvan zij ingezetene is, vrijgesteld van inkomstenbelasting;
zij heeft geen aandeelhouders of leden die een eigendomsrecht of een recht van vruchtgebruik hebben op haar inkomsten of activa;
de inkomsten of activa van de entiteit mogen niet worden uitgekeerd aan of aangewend ten behoeve van een privaat persoon of een niet-charitatieve entiteit, tenzij:
op grond van de charitatieve activiteiten van de entiteit;
ter betaling van een redelijke vergoeding voor verleende diensten of voor het gebruik van eigendom of kapitaal, of
als betaling, tegen marktwaarde, voor activa die de entiteit heeft verworven, en
bij beëindiging, liquidatie of ontbinding van de entiteit dienen al haar activa te worden uitgekeerd of teruggegeven aan een non-profitorganisatie of aan de overheid, daaronder begrepen een overheidsinstantie, van de jurisdictie waar de entiteit ingezeten is of aan een regionaal lichaam daarvan;
zij drijft geen handel en oefent geen bedrijf uit die/dat niet rechtstreeks verband houdt met de doeleinden waarvoor zij is opgericht;
“doorstroomentiteit”: een entiteit voor zover zij fiscaal transparant is met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen in de jurisdictie waarin zij is opgericht, tenzij zij haar fiscale woonplaats in een andere jurisdictie heeft en aldaar onderworpen is aan een betrokken belasting op haar inkomsten of winsten;
een doorstroomentiteit wordt geacht het volgende te zijn:
een fiscaal transparante entiteit met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen voor zover zij fiscaal transparant is in de jurisdictie waar de eigenaar is gevestigd;
een omgekeerd hybride entiteit met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen voor zover zij niet fiscaal transparant is in de jurisdictie waar de eigenaar is gevestigd;
voor de toepassing van deze definitie wordt onder “fiscaal transparante entiteit” verstaan een entiteit waarvan de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen krachtens de wetten van een jurisdictie worden behandeld alsof zij door de directe eigenaar van die entiteit in verhouding tot zijn belang in die entiteit zijn verworven of gemaakt;
een eigendomsbelang in een entiteit of een vaste inrichting die een groepsentiteit is, wordt behandeld alsof het via een fiscaal transparante structuur wordt gehouden indien dat eigendomsbelang indirect wordt gehouden via een keten van fiscaal transparante entiteiten;
een groepsentiteit die geen fiscale woonplaats heeft en niet onderworpen is aan een betrokken belasting of een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing op basis van haar plaats van leiding, plaats van oprichting of soortgelijke criteria, wordt als een doorstroomentiteit en een fiscaal transparante entiteit behandeld met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen, voor zover:
de eigenaren ervan zijn gevestigd in een jurisdictie die de entiteit als fiscaal transparant aanmerkt;
zij geen bedrijfsinrichting heeft in de jurisdictie waar zij is opgericht, en
de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen niet zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting;
“vaste inrichting”:
een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting in een jurisdictie waar die wordt aangemerkt als een vaste inrichting overeenkomstig een toepasselijk belastingverdrag, op voorwaarde dat die jurisdictie het aan die inrichting toerekenbare inkomen in de heffing betrekt overeenkomstig een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 7 van het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, zoals gewijzigd;
als er geen toepasselijk belastingverdrag bestaat, een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting in een jurisdictie die het aan die bedrijfsinrichting toerekenbare inkomen op nettobasis in de heffing betrekt op soortgelijke wijze als waarop zij haar eigen fiscale inwoners in de heffing betrekt;
als een jurisdictie geen vennootschapsbelastingstelsel heeft, een in een dergelijke jurisdictie gevestigde bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting die overeenkomstig het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, zoals gewijzigd, als een vaste inrichting zou zijn aangemerkt, op voorwaarde dat die jurisdictie het recht zou hebben gehad om het overeenkomstig artikel 7 van dat OESO-modelverdrag aan die bedrijfsinrichting toerekenbare inkomen in de heffing te betrekken, of
een niet in de punten a), b) en c) omschreven bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting met behulp waarvan werkzaamheden worden uitgeoefend buiten de jurisdictie waar de entiteit is gevestigd, op voorwaarde dat die jurisdictie het aan die werkzaamheden toerekenbare inkomen vrijstelt;
“uiteindelijke moederentiteit”:
een entiteit die direct of indirect een zeggenschapsbelang in een andere entiteit houdt en die zelf niet, direct of indirect, eigendom is van een andere entiteit die een zeggenschapsbelang in haar houdt, of
de hoofdentiteit van een groep als omschreven in punt 3), b);
“minimumbelastingtarief”: vijftien procent (15 %);
“bijheffing”: de op grond van artikel 27 berekende extra belasting voor een jurisdictie of een groepsentiteit;
“fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen”: een reeks fiscale regels, andere dan een gekwalificeerde IIR, krachtens welke een directe of indirecte aandeelhouder van een buitenlandse entiteit, of de hoofdentiteit van een vaste inrichting, onderworpen is aan belasting over zijn aandeel in het volledige inkomen, of een deel daarvan, dat door die buitenlandse groepsentiteit is verdiend, ongeacht of dat inkomen aan de aandeelhouder is uitgekeerd;
“gekwalificeerde IIR”: een reeks regels die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd, op voorwaarde dat die jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen, en die:
gelijkwaardig is aan de in deze richtlijn of, wat jurisdicties van derde landen betreft, in het document “Fiscale uitdagingen van de digitalisering van de economie - Modelvoorschriften ter bestrijding van mondiale grondslaguitholling (pijler 2)” (“OESO-modelvoorschriften”) vastgelegde regels, in overeenstemming waarmee de moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van die laagbelaste groepsentiteiten berekent en betaalt;
wordt toegepast op een wijze die consistent is met de in deze richtlijn of, wat jurisdicties van derde landen betreft, in de OESO-modelvoorschriften vastgelegde regels;
“laagbelaste groepsentiteit”:
een groepsentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep in een laagbelastende jurisdictie, of
een staatloze groepsentiteit die, met betrekking tot een verslagjaar, een kwalificerend inkomen en een effectief belastingtarief heeft dat lager is dan het minimumbelastingtarief;
“tussenliggende moederentiteit”: een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit in dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep heeft en niet kwalificeert als uiteindelijke moederentiteit, partieel gehouden moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit;
“zeggenschapsbelang”: eigendomsbelang in een entiteit waarbij de houder van het belang verplicht is de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van de entiteit post voor post te consolideren, of daartoe verplicht zou zijn geweest, overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging; een hoofdentiteit wordt geacht het zeggenschapsbelang in haar vaste inrichtingen te houden;
“partieel gehouden moederentiteit”: een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep houdt, en waarvan meer dan 20 % van het eigendomsbelang in de winst, direct of indirect, wordt gehouden door een of meer personen die geen groepsentiteit van die MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep zijn, en die niet kwalificeert als uiteindelijke moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit;
“eigendomsbelang”: een aandelenbelang dat recht geeft op de winsten, het kapitaal of de reserves van een entiteit of van een vaste inrichting;
“moederentiteit”: een uiteindelijke moederentiteit die geen uitgesloten entiteit is, een tussenliggende moederentiteit of een partieel gehouden moederentiteit;
“aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging”: internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS of IFRS zoals goedgekeurd door de Unie op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad(8)) en de algemeen aanvaarde verslagleggingsbeginselen van Australië, Brazilië, Canada, de lidstaten van de Europese Unie, de lidstaten van de Europese Economische Ruimte, Hongkong (China), Japan, Mexico, Nieuw-Zeeland, de Volksrepubliek China, de Republiek India, de Republiek Korea, Rusland, Singapore, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika;
“goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging”: met betrekking tot een entiteit, een reeks algemeen aanvaardbare verslagleggingsbeginselen die zijn toegestaan door een erkend verslagleggingsorgaan in de jurisdictie waar die entiteit is gevestigd; voor de toepassing van deze definitie wordt onder erkend verslagleggingsorgaan verstaan het orgaan dat de wettelijke bevoegdheid in een jurisdictie heeft om standaarden voor financiële verslaglegging voor te schrijven, vast te stellen of te aanvaarden;
“materiële concurrentieverstoring”: met betrekking tot de toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaardbare verslagleggingsbeginselen, een toepassing die in een gegeven verslagjaar leidt tot een totale variatie van baten of lasten van meer dan 75 000 000 EUR in vergelijking met het bedrag dat door toepassing van de overeenkomstige grondslag of procedure op grond van de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS of IFRS zoals goedgekeurd door de Unie op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002) zou zijn bepaald;
“gekwalificeerde binnenlandse bijheffing”: een bijheffing die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd, op voorwaarde dat die jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen, en die:
voorziet in de vaststelling van de overwinsten van de in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten overeenkomstig de in deze richtlijn of, wat jurisdicties van derde landen betreft, in de OESO-modelvoorschriften vastgelegde regels en in de toepassing van het minimumbelastingtarief op die overwinsten voor die jurisdictie en de groepsentiteiten overeenkomstig de in deze richtlijn of, wat jurisdicties van derde landen betreft, in de OESO-modelvoorschriften vastgelegde regels, en
wordt toegepast op een wijze die consistent is met de in deze richtlijn of, wat jurisdicties van derde landen betreft, in de OESO-modelvoorschriften vastgelegde regels;
“nettoboekwaarde van de materiële activa”: het gemiddelde van de begin- en eindwaarde van de materiële activa, rekening houdend met de geaccumuleerde afschrijvingen en geleidelijke en bijzondere waardeverminderingen, zoals vastgelegd in de jaarrekening;
“beleggingsentiteit”:
een beleggingsfonds of vastgoedbeleggingsvehikel;
een entiteit die voor ten minste 95 %, direct of via een keten van zulke entiteiten, eigendom is van een in punt a) bedoelde entiteit, en die uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, wordt gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van die entiteit of entiteiten, of
een entiteit waarvan ten minste 85 % van de waarde eigendom is van een in punt a) bedoelde entiteit, op voorwaarde dat nagenoeg al haar inkomen afkomstig is van dividenden of vermogenswinsten of -verliezen die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerend inkomen of verlies voor de toepassing van deze richtlijn;
“beleggingsfonds”: een entiteit of constructie die aan alle volgende voorwaarden voldoet:
zij is opgezet om financiële of niet-financiële activa van een aantal beleggers, waarvan sommige niet-verbonden zijn, samen te brengen;
zij belegt volgens een welomschreven beleggingsbeleid;
zij stelt beleggers in staat de transactie-, onderzoeks- en analysekosten te verlagen of het risico collectief te spreiden;
zij is in de eerste plaats opgezet om beleggingsinkomsten of -winsten te genereren, of bescherming te bieden tegen een specifieke of algemene gebeurtenis of uitkomst;
haar beleggers hebben een recht op de opbrengsten uit de activa van het fonds of de door die activa gegenereerde inkomsten, op basis van hun bijdrage;
zij, of haar leiding, is in de jurisdictie waar ze is opgericht of wordt beheerd, onderworpen aan de regelgeving voor beleggingsfondsen, waaronder passende regelgeving tegen witwassen en voor beleggersbescherming, en
zij wordt voor rekening van de beleggers beheerd door deskundigen op het gebied van het beheer van beleggingsfondsen;
“vastgoedbeleggingsvehikel”: een breed gehouden entiteit die overwegend onroerend goed bezit en die is onderworpen aan één enkel belastingniveau, ofwel ten aanzien van het vehikel zelf ofwel ten aanzien van de belanghouders, met maximaal één jaar uitstel;
“pensioenfonds”:
een entiteit die in een jurisdictie is opgericht en wordt gedreven uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het beheer of de verstrekking van pensioenuitkeringen en aanvullende of incidentele uitkeringen aan natuurlijke personen, en waarbij:
die entiteit als zodanig wordt gereglementeerd door die jurisdictie of een van zijn regionale lichamen of lokale overheden, of
die uitkeringen worden gedekt of anderszins beschermd door nationale regelgeving en worden gefinancierd door een pool van activa die worden gehouden via een fiduciaire overeenkomst of een insteller van een trust om de nakoming van de betreffende pensioenverplichtingen te waarborgen in geval van insolventie van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep;
een entiteit die pensioendiensten verleent;
“entiteit die pensioendiensten verleent”: een entiteit die is opgericht en wordt gedreven uitsluitend of nagenoeg uitsluitend om middelen te beleggen ten behoeve van de in punt 33), a), bedoelde entiteiten of werkzaamheden uit te oefenen die een aanvulling vormen op de in punt 33), a), bedoelde gereglementeerde werkzaamheden, op voorwaarde dat de entiteit die pensioendiensten verleent, deel uitmaakt van dezelfde groep als de entiteiten die die gereglementeerde werkzaamheden verrichten;
“laagbelastende jurisdictie”: met betrekking tot een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep in ongeacht welk verslagjaar, een lidstaat of jurisdictie van een derde land waarin de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep een kwalificerend inkomen heeft en onderhevig is aan een effectief belastingtarief dat lager is dan het minimumbelastingtarief;
“kwalificerend inkomen of verlies”: het nettoinkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit, aangepast overeenkomstig de in de hoofdstukken III, VI en VII vastgestelde regels;
“niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting”: elke belasting, met uitzondering van een gekwalificeerde imputatiebelasting, die is opgebouwd of betaald door een groepsentiteit en die:
aan de uiteindelijk gerechtigde van een door een dergelijke groepsentiteit uitgekeerd dividend terugbetaalbaar is met betrekking tot dat dividend, dan wel door de uiteindelijk gerechtigde verrekenbaar is met een andere belastingverplichting dan een belastingverplichting met betrekking tot een dergelijk dividend, of
terugbetaalbaar is aan de uitkerende vennootschap bij uitkering van een dividend aan een aandeelhouder;
voor de toepassing van deze definitie wordt onder gekwalificeerde imputatiebelasting verstaan een betrokken belasting die is opgebouwd of betaald door een groepsentiteit, daaronder begrepen een vaste inrichting, en die terugbetaalbaar of verrekenbaar is aan de gerechtigde van het door de groepsentiteit uitgekeerde dividend of, in het geval van een betrokken belasting die is opgebouwd of betaald door een vaste inrichting, een door de hoofdentiteit uitgekeerd dividend, voor zover de terugbetaling betaalbaar is dan wel de verrekening wordt verleend:
door een andere jurisdictie dan de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven;
aan een uiteindelijk gerechtigde van het dividend die aan belasting is onderworpen tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief op het ontvangen dividend krachtens het interne recht van de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven van de groepsentiteit;
aan de natuurlijke persoon die de uiteindelijk gerechtigde is van het dividend, die fiscaal inwoner is van de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven van de groepsentiteit, en die aan belasting is onderworpen tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het normale belastingtarief dat van toepassing is op gewone inkomsten, of
aan een overheidsentiteit, een internationale organisatie, een ingezeten non-profitorganisatie, een ingezeten pensioenfonds, een ingezeten beleggingsentiteit die geen deel uitmaakt van de MNO-groep of van de omvangrijke binnenlandse groep, of een ingezeten levensverzekeringsonderneming voor zover het dividend wordt ontvangen in verband met werkzaamheden van een ingezeten pensioenfonds en op vergelijkbare wijze aan belasting onderworpen is als een dividend dat wordt ontvangen door een pensioenfonds;
voor de toepassing van punt d):
zijn een non-profitorganisatie en een pensioenfonds ingezetene van een jurisdictie indien zij in die jurisdictie zijn opgericht en worden beheerd;
is een beleggingsentiteit ingezetene van een jurisdictie indien zij in die jurisdictie is opgericht en wordt gereglementeerd;
is een levensverzekeringsonderneming ingezetene van de jurisdictie waarin zij is gevestigd;
“gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed“:
een terugbetaalbaar belastingtegoed dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen dient te worden betaald aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak heeft op het terugbetaalbare belastingtegoed krachtens de wetgeving van de jurisdictie die het tegoed verleent, of
indien het belastingtegoed gedeeltelijk terugbetaalbaar is, het deel van het terugbetaalbare belastingtegoed dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen betaalbaar is aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak heeft op het gedeeltelijk terugbetaalbare belastingtegoed;
een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed omvat geen bedragen aan belasting die op grond van een gekwalificeerde imputatiebelasting of een niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting verrekenbaar of terugbetaalbaar is;
“niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed”: een belastingtegoed dat geen gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed is, maar wel geheel of gedeeltelijk terugbetaalbaar is;
“hoofdentiteit”: een entiteit die het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting in haar jaarrekening opneemt;
“groepsentiteit-eigenaar”: een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang houdt in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep;
“in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel“: een vennootschapsbelastingstelsel dat:
alleen winstbelasting heft wanneer de winsten worden uitgekeerd of worden geacht te worden uitgekeerd aan aandeelhouders, of wanneer de vennootschap geconfronteerd wordt met bepaalde niet-zakelijke lasten;
belasting heft tegen een tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief, en
van kracht was op of vóór 1 juli 2021;
“gekwalificeerde UTPR”: een reeks regels die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd, op voorwaarde dat die jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen, en die:
gelijkwaardig is aan de in deze richtlijn of, wat jurisdicties van derde landen betreft, in de OESO-modelvoorschriften vastgelegde regels in overeenstemming waarmee een jurisdictie het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing van een MNO-groep int dat krachtens de IIR niet in rekening is gebracht ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten van die MNO-groep;
wordt toegepast op een wijze die consistent is met de in deze richtlijn of, wat jurisdicties van derde landen betreft, in de OESO-modelvoorschriften vastgelegde regels;
“aangewezen indienende entiteit”: de groepsentiteit, niet zijnde de uiteindelijke moederentiteit, die door de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep is aangewezen om namens de MNO-groep of de omvangrijke binnenlandse groep de in artikel 44 vastgelegde aangifteverplichtingen na te komen.