Home

Hof van Justitie EU 16-06-1966 ECLI:EU:C:1966:34

Hof van Justitie EU 16-06-1966 ECLI:EU:C:1966:34

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
16 juni 1966

Uitspraak

ZAAK 57-65 ARREST VAN HET HOF VAN 16 JUNI 1966

In de zaak 57-65:

betreffende een door het Finanzgericht voor Saarland (He Kamer) ingevolge artikel 177 van het E.E.G.-Verdrag tot het Hof gericht verzoek om een prejudiciële beslissing in de voor genoemde rechterlijke instantie aanhangige zaak:

FIRMA ALFONS LÜTTICKE,

te Keulen-Deutz,

verzoekster,

procesgemachtigde: Mr. P. Wendt,

Bieberstrasse 3, Hamburg 13,

tegen

HAUPTZOLLAMT (HOOFD-DOUANEKANTOOR),

te Saarlouis,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt:

Ch. L. Hammes, President,

L. Delvaux, en W. Strauß, Kamerpresidenten,

A. M. Donner (Rapporteur), A. Trabucchi, R. Lecourt en R. Monaco, Rechters,

Advocaat-Generaal: J. Gand,

Griffier: A. Van Houtte,

het volgende

ARREST

I — Ten aanzien van de feiten

Overwegende, dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten als volgt kunnen worden samengevat:

Op 9 oktober 1963 vroeg de firma Altons Lütticke GmbH, te Keulen-Deutz, verzoekster, aan het douanekantoor te Nennig inklaring van 15. 000 kg volle melkpoeder van Luxemburgse herkomst. Het douanekantoor voldeed hieraan en verlangde van verzoekster — op grondslag van een douanewaarde van 29,815,50 DM — betaling van 3,279,70 DM voor douanerechten en van 1,323,80 DM ter compensatie van omzetbelasting („Umsatzausgleichsteuer”).

Tegen de beschikking van het douanekantoor werd, voorzoveel deze compenserende heffing betreft, namens verzoekster langs administratieve weg beroep ingesteld op grond dat dezelve niet op de wet zou berusten. Volgens verzoekster was volle melkpoeder van binnenlandse herkomst sedert 1 februari 1956 op grond van paragraaf 4, no. 20 f, van de Wet op de Omzetbelasting („Umsatzsteuergesetz”) van deze belasting vrijgesteld. Ook zou ingevolge paragraaf 4, no. 25, van genoemde wet sedert 30 juni 1961 op levering van het basisprodukt, melk, geen omzetbelasting meer worden geheven, zodat een compenserende heffing op grond van artikel 95 van het E.E.G.-Verdrag is verboden.

Het „Hauptzollamt” verwierp op 23 januari 1964 het beroep als ongegrond, beschikking waartegen de vennootschap Lütticke zich voorzag bij het Finanzgericht voor Saarland.

Het Finanzgericht overwoog bij interlocutoir vonnis van 25 november 1965, dat de beslissing van het geschil enerzijds afhing van de vraag of de compenserende heffing een binnenlandse belasting is dan wel een heffing van gelijke werking als douanerechten en anderzijds van de vraag of de bepalingen van artikel 95 van het Verdrag al dan niet onmiddellijk bindend zijn — in die zin, dat particulieren daaraan rechten kunnen ontlenen, waarmede door de nationale rechterlijke instanties rekening moet worden gehouden — en hield zijn beslissing aan met verzoek aan het Hof van Justitie om ingevolge artikel 177 van het Verdrag in verband met de navolgende vragen een prejudiciële beslissing te geven:

  1. Is artikel 95, eerste alinea, van het E.E.G.-Verdrag rechtstreeks bindend en kunnen particulieren daaraan rechten ontlenen, waarmede door de nationale rechterlijke instanties rekening moet worden gehouden ?

    Bijaldien de eerste vraag in ontkennende zin zou moeten worden beantwoord:

  2. Is sedert 1 januari 1962 artikel 95, alinea 3, van het E.E.G.-Verdrag juncto artikel 95, alinea 1, van dat Verdrag, rechtstreeks bindend en kunnen particulieren daaraan rechten ontlenen, waarmede door de nationale rechterlijke instanties rekening moet worden gehouden ?

    Bijaldien deze tweede vraag in ontkennende zin moeten worden beantwoord:

  3. Is artikel 95, alinea's 1 en 3, van het E.E.G.-Verdrag juncto artikel 12 c.q. artikel 13 van dat Verdrag rechtstreeks bindend en kunnen particulieren daaraan rechten ontlenen, waarmede door de nationale rechterlijke instanties rekening moet worden gehouden ?

Het verzoek werd bij brief van de voorzitter van de Tweede Kamer van het Finanzgericht, ingekomen ter Griffie op 26 november 1965, aan de President van het Hof van Justitie voorgelegd.

Schriftelijke opmerkingen als bedoeld in artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de E.E.G. werden ingediend:

  • op 24 februari 1966 door de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

  • op 26 februari 1966 door de Commissie van de E.E.G.,

  • op 28 februari 1966 door verzoekster in de hoofdzaak,

  • op 1 maart 1966 door de Regering van de Duitse Bondsrepubliek,

  • op 1 maart 1966 door de Regering van het Koninkrijk België.

Ter openbare terechtzitting van 24 maart 1966 zijn verzoekster in de hoofdzaak, de E.E.G.-Commissie en de Regering van de Duitse Bondsrepubliek gehoord.

Nadat op 19 april 1966 door de Regering van de Duitse Bondsrepubliek stukken waren overgelegd heeft het Hof ter zitting van 28 april 1966 genoemde partijen wederom gehoord.

De Advocaat-Generaal heeft ter zitting van 4 mei 1966 mondeling zijn met redenen omklede conclusies genomen;

II — Schriftelijke opmerkingen ingevolge artikel 20 van het Statuut bij het Hof ingediend

Overwegende, dat de ingevolge artikel 20, 2e alinea, van het Statuut ingediende opmerkingen als volgt kunnen worden samengevat:

Opmerkingen ingediend door de E.E.G.-Commissie

De Commissie betoogt dat de artikelen 95 en volgende bedoeld zijn om met betrekking tot produkten behorende tot de gemeenschappelijke markt het effect der indirecte belastingen op de mededinging te neutraliseren. De compenserende heffing valt volgens de Commissie ongetwijfeld onder artikel 95 en kan niet als heffing van gelijke werking als douanerechten worden beschouwd. Door conclusies in tegenovergestelde zin, zoals men die soms aan 's Hofs arrest 2 en 3-62 heeft willen ontlenen, miskent men de bijzonderheden van het geval, dat in dat arrest ter beoordeling stond. In casu kan de compenserende heffing (die voor een binnenlandse belasting in de plaats treedt) niet — op grond van de door het Finanzgericht ingeroepen omstandigheden — als een heffing van gelijke werking als douanerechten worden beschouwd. Zou men dat wel doen, dan zou hier niet langer van één belasting kunnen worden gesproken, zij zou immers deels als heffing van gelijke werking moeten worden beschouwd en voor een ander gedeelte, overeenkomend met het indirecte effect der omzetbelasting, als binnenlandse belasting moeten worden beschouwd.

Met betrekking tot artikel 95 geeft de Commissie als haar oordeel te kennen, dat de eerste alinea de verplichting medebrengt om vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag de status quo te eerbiedigen (stand-still), terwijl op grond van alinea 3 vóór de tweede etappe van de overgangsperiode nog bestaande bepalingen, strijdig met lid 1 en lid 2, moeten worden geëlimineerd. De Commissie acht deze voorschriften rechtstreeks en dadelijk bindend.

Zij acht alinea 1 duidelijk, volledig en voldoende bepaald en meent dat daden van uitvoering van de zijde der Lid-Staten dan wel van de zijde der Gemeenschap niet zijn voorondersteld. Men mag hiertegen niet inbrengen, dat de alinea uitlegging behoeft of dat haar toepassing tot onzekerheden leidt. Deze bezwaren kunnen immers ook te berde worden gebracht met betrekking tot tal van regelen van het nationale recht, zonder dat zulks aan hun verbindendheid afbreuk doet. Al evenmin kan men hier artikel 97 inroepen, aangezien deze bepaling slechts bij eerbiediging van de beginselen van artikel 95 van toepassing is.

De Commissie huldigt met betrekking tot alinea 3 dezelfde opvatting. De enkele omstandigheid, dat het hier niet om een verbintenis tot nalaten, maar om een verbintenis tot handelen (doen) gaat is niet voldoende om aan de bepaling rechtstreeks effect te ontzeggen. Alinea 3 is immers genoegzaam duidelijk en bepaald en voor haar toepassing is geen verdere tussenkomst van de zijde der Gemeenschap nodig noch ook wordt aan de Lid-Staten, wat de uitvoering betreft, ruimte tot appreciatie gelaten.

Opmerkingen van verzoekster in de hoofdzaak

Verzoekster betreurt, dat het Finanzgericht niet de vraag aan de orde heeft gesteld, of het gemeenschapsrecht in het algemeen boven het nationale recht prevaleert dan wel alleen wanneer het posterieur is aan de nationale wet. Gezien de veelvuldige wijzigingen van de wetgeving betreffende de compenserende heffingen zou het laatste haars inziens tot weinig wenselijke consequenties leiden. Zij hoopt derhalve, dat het Hof zich ondanks het stilzwijgen van verzoekster op dit punt, ten gunste van absolute voorrang van het gemeenschapsrecht zal kunnen uitspreken.

Wat betreft de vraag, of artikel 95 voor de onderdanen der Lid-Staten subjectieve rechten doet ontstaan, die door de nationale rechter moeten worden gewaarborgd: verzoekster acht in dit verband met de term „self-executing” niet geëigend en meent dat hier met de aan het Romeinse recht ontleende onderscheiding tussen leges imperfectae, leges minus quam perfectae, leges perfectae en leges plus quam perfectae moet worden gewerkt. Zij stelt, dat iedere als lex perfecta te beschouwen verdragsbepaling rechtstreeks bindend is in voege als hier bedoeld en zij beschouwt artikel 95 als een zodanige lex perfecta. Voorts tracht zij de argumenten, op grond waarvan het Finanzgericht tot zijn andersluidende conclusie kwam, te weerleggen.

Hoewel het Finanzgericht de vraag niet aan de orde stelde, gaat verzoekster na, of de compenserende heffing naar haar aard onder artikel 95 valt. Weliswaar moet ten deze gezien de bewoordingen van artikel 95 zelve van een binnenlandse belasting worden gesproken, doch zulks neemt haars inziens niet weg dat de artikelen 9 en volgende van het Verdrag tevens van toepassing kunnen zijn. Het is geenszins abnormaal, wanneer op één en dezelfde casuspositie verschillende bepalingen moeten worden toegepast. Met betrekking tot gelijkgerichte bepalingen betreffende aangrenzende gebieden van rechtstoepassing komt zulks zelfs dikwijls voor. In dit opzicht getuigt het arrest 2 en 3-62 van meer werkelijkheidszin dan het arrest 10-65.

Bij gelijktijdige toepasselijkheid van verscheidene verbodsbepalingen zou men, een positief standpunt jegens de Gemeenschap innemende, de voorrang moeten toekennen aan die bepaling, welke het meest geëigend is de doelstellingen der Gemeenschap te realiseren.

Verzoekster bevestigt ten slotte, dat binnenlandse melkprodukten nóch hun grondstoffen aan omzetbelasting onderworpen zijn.

Opmerkingen van de Regering van de Duitse Bondsrepubliek

De Bondsrepubliek beperkt zich in haar opmerkingen tot het aan de orde stellen van twee vragen, die zij in casu essentieel acht: ten eerste of artikel 95 van het Verdrag rechtstreeks bindend is en ten tweede hoe de artikelen 12 en 95 onderling moeten worden afgebakend.

Wat betreft de eerste vraag: uit 's Hofs Jurisprudentie is haars inziens af te leiden dat — wil aan bepalingen van het Verdrag rechtstreekse werking worden toegekend — aan drie voorwaarden moet zijn voldaan:

  1. er moet sprake zijn van een verbod, dat wil zeggen van een verbintenis tot nalaten en niet van een verbintenis om te doen;

  2. er moet sprake zijn van een verbintenis zonder voorbehoud, met name moet geen tussenkomst van de betrokken Lid-Staat zijn voorondersteld;

  3. er moet sprake zijn van een ondubbelzinnige verbintenis, die nationale rechterlijke en administratieve instanties bij de rechtstoepassing niet voor grote moeilijkheden plaatst.

De Bondsregering betoogt, dat aan geen van deze drie voorwaarden is voldaan.

Zij merkt voorts op, dat het Finanzgericht zich ertoe beperkte vast te stellen, dat de omzetbelasting op melkleveranties is afgeschaft en verzuimde na te gaan tot welk percentage melk als grondstof voor melkpoeder is belast en hoeveel melk men voor de produktie van een eenheid melkpoeder nodig heeft. Het besluit de compenserende heffing van 4 op 3 % terug te brengen zou zijn genomen nadat de Duitse Bondsregering te zamen met de Commissie ten deze langdurige onderzoekingen had verricht.

De tweede vraag: de Bondsregering is van oordeel, dat tussen douanerechten en heffingen van gelijke werking, vallende onder artikel 12 van het Verdrag enerzijds en binnenlandse belastingen als bedoeld in artikel 95 anderzijds duidelijk moet worden onderscheiden. Zelfs de omstandigheid dat het heffingspercentage der omzetbelasting voor sommige produkten tot 0 is teruggebracht zou aan de compenserende heffing de hoedanigheid van binnenlandse belasting niet kunnen ontnemen, zoals vooral artikel 97, alinea 2, bewijst.

Opmerkingen van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

De vragen 1 en 2: zowel artikel 97 van het Verdrag, waarin er van wordt uitgegaan, dat effectuering van het beginsel van artikel 95 op verschillende wijzen kan geschieden (hetgeen tussenkomst van de nationale wetgever vooronderstelt) als de structuur van laatstgenoemd artikel pleiten tegen de stelling, dat aan de hier bedoelde bepalingen rechtstreekse werking zou moeten worden toegekend. Eerbiediging van alinea 3 van dit artikel zou slechts langs de weg van artikel 169 kunnen worden verzekerd.

Vraag 3: de gelijktijdige toepassing van de artikelen 12 en volgende en de artikelen 95 en volgende zou tot verwarring kunnen leiden met betrekking tot het ten aanzien van de opheffing van discriminaties toe te passen stelsel. De Regering is daarom van oordeel, dat het juister ware de Umsatzausgleichsteuer en de Umsatzsteuer als één enkele belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag te beschouwen.

Opmerkingen van de Regering van het Koninkrijk België

De vragen 1 en 2: de Belgische Regering is van oordeel, dat de bepalingen van artikel 95 van het Verdrag voor de onderdanen der Lid-Staten geen door nationale rechterlijke instanties te waarborgen rechten doen ontstaan. Deze uitlegging berust zowel op de bewoordingen van genoemde artikelen als op de overweging, dat eerbiediging en uitvoering dezer bepalingen ondenkbaar zijn als daartoe door ieder der Lid-Staten geen geëigende maatregelen worden genomen.

Met betrekking tot vraag 3 wordt opgemerkt, dat met de artikelen 12 van het Verdrag enerzijds en 95 en volgende anderzijds is beoogd op aangrenzende, doch onderscheiden gebieden van rechtstoepassing soortgelijke doelstellingen te realiseren; derhalve is toepassing van beide soorten bepalingen op één en hetzelfde geval ontoelaatbaar;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT

1. De beide eerste vragen

Overwegende, dat het Finanzgericht voor Saarland het Hof in de eerste plaats om een uitspraak verzocht met betrekking tot de vraag of artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag rechtstreeks bindend is en voor particulieren rechten doet ontstaan, waarmede de nationale rechterlijke instanties rekening moeten houden;

dat het Finanzgericht, bijaldien de vraag ontkennend zou moeten worden beantwoord, wenst te weten of een en ander dan sedert 1 januari 1962 ten aanzien van alinea 3 van genoemd artikel juncto alinea 1 het geval is;

Overwegende, dat termen aanwezig zijn beide vragen gezamenlijk te behandelen en eerst de verhouding tussen beide alinea's nader vast te stellen;

Overwegende, dat de eerste alinea van artikel 95 — als duurzame algemene regel van gemeenschapsrecht — verbiedt de produkten van andere Lid-Staten aan zwaardere binnenlandse belastingen te onderwerpen dan vergelijkbare nationale produkten;

dat zulk een stelsel — in het Verdrag dikwijls toegepast teneinde te verzekeren, dat de onderdanen der Gemeenschap voor de in de verschillende landen geldende nationale wet gelijk worden behandeld — op fiscaal gebied als de onmisbare grondslag der gemeenschappelijke markt moet worden beschouwd;

dat alinea 3, ten einde de aanpassing van de nationale wettelijke regelingen aan deze algemene regel te vergemakkelijken, de Lid-Staten een uitstel tot het begin van de tweede etappe der overgangsperiode — derhalve tot 1 januari 1962 — toestaat ten einde „de bepalingen die bij de inwerkingtreding van dit Verdrag bestaan en strijdig zijn met bovengenoemde regels”, af te schaffen of te herzien;

dat in artikel 95 derhalve een algemene regel is geformuleerd alsmede een uitzonderingsclausule, die voor bij inwerkingtreding van het Verdrag bestaande bepalingen zonder meer uitstel mogelijk maakt;

dat hieruit dient te worden afgeleid, dat de algemene regel na ommekomst van de uitsteltermijn onverkort en zonder voorbehoud zal gelden;

Overwegende, dat de door het Finanzgericht gestelde vragen in het licht van de voorgaande overwegingen moeten worden bezien;

Overwegende, dat artikel 95, eerste alinea, een discriminatieverbod behelst, dat als duidelijk en onvoorwaardelijk bindend is te beschouwen;

dat de hieruit voortvloeiende verbintenis — behoudens in alinea 3

van geen enkele voorwaarde afhankelijk is gesteld en uitvoerbaar is en rechtsgevolgen sorteert zonder enige nadere handeling van gemeenschapsinstellingen of Lid-Staten;

dat de verbodsbepaling derhalve volledig is en als juridisch perfect moet worden beschouwd en alzo rechtstreeks op de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen kan inwerken;

dat waar in dit artikel wat de verplichting tot non-discriminatie betreft de Lid-Staten als subjecten worden aangeduid zulks niet inhoudt, dat particulieren niet tot het genot van de hiermede samenhangende rechten bevoegd kunnen zijn;

Overwegende, dat in de derde alinea aan de Lid-Staten weliswaar de verplichting wordt opgelegd om bepalingen, strijdig met de in de voorafgaande alinea's omschreven beginselen, af te schaffen of te herzien;

dat aan de Lid-Staten echter wat betreft de datum, waarop deze verplichting moet zijn nagekomen — te weten 1 januari 1962 — geen enkele speelruimte is gelaten;

dat de nationale rechter, ten einde in ieder geval aan de eerste alinea een rechtstreeks bindend karakter te doen toekomen, er vanaf genoemde datum mede kan volstaan te constateren, dat handelingen ter uitvoering van de betrokken nationale regelingen nadien hebben plaatsgehad;

dat de bepaling van artikel 3 derhalve aan toepassing van de algemene regel slechts in de weg behoeft te staan voorzoveel betreft handelingen ter uitvoering van bij inwerkingtreding van het Verdrag bestaande bepalingen, die voor 1 januari 1962 hebben plaatsgehad;

Overwegende, dat drie Regeringen in hun gedurende het geding gemaakte schriftelijke en mondelinge opmerkingen op grond van artikel 97 tot een andere uitlegging van artikel 95 kwamen;

dat genoemd artikel, dat aan de Lid-Staten, die omzetbelasting heffen volgens het cummulatieve cascadestelsel, toestaat gemiddelde percentages per produkt of groep van produkten vast te stellen, een speciale bepaling is de aanpassing van artikel 95 betreffende, bepaling, die uit haar aard niet rechtstreeks op de verhouding tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen kan inwerken;

dat deze met artikel 97 samenhangende bijzondere omstandigheid in geen geval van invloed kan zijn op de uitlegging van artikel 95;

Overwegende, dat uit vorenstaande overwegingen volgt, dat — onverminderd de uitzondering van alinea 3, tot 1 januari 1962 geldende voor bij inwerkingtreding van het Verdrag bestaande bepalingen — het verbod van artikel 95 rechtstreeks bindend is en voor particulieren rechten doet ontstaan, waarmede de nationale rechterlijke instanties rekening moeten houden;

2. De derde vraag

Overwegende, dat het Finanzgericht in zijn derde vraag het Hof om een uitspraak verzoekt met betrekking tot de vraag of „artikel 95, eerste en derde lid, van het E.E.G.-Verdrag, juncto artikel 12 c.q. artikel 13 van dat Verdrag … rechtstreeks bindend is en … voor particulieren rechten doet ontstaan waarmede de nationale rechterlijke instanties rekening moeten houden”;

Overwegende, dat op deze vraag, die slechts werd gesteld bijaldien het Hof op de beide eerste vragen ontkennend zou antwoorden, niet behoeft te worden ingegaan;

dat er echter op dient te worden gewezen, dat de artikelen 12 en 13 enerzijds en 95 anderzijds niet tegelijker tijd op één en dezelfde casuspositie kunnen worden toegepast;

dat heffingen van gelijke werking als douanerechten enerzijds en binnenlandse belastingen anderzijds tot verschillende stelsels behoren;

dat in dit verband moet worden opgemerkt, dat een belasting bestemd om de werking van een binnenlandse belasting te compenseren, uit dien hoofde evenzeer als van binnenlandse aard moet worden beschouwd als de belasting welker werking zij beoogt te compenseren;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende, dat ten aanzien van de kosten, door de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, door de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap en door de Regeringen van de Duitse Bondsrepubliek en van het Koninkrijk België wegens hun bij het Hof ingediende opmerkingen gemaakt, geen last tot terugbetaling kan worden gegeven;

dat de procedure, voor wat betreft de bij het geding voor het Finanzgericht voor Saarland betrokken partijen, als een in de loop van dat geding gerezen incident moet worden beschouwd, weshalve laatstgenoemde instantie over de kosten zal moeten beslissen;

Gezien de stukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de opmerkingen van verzoekster in de hoofdzaak, de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap en de Duitse Bondsrepubliek;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gezien de artikelen 12, 13, 95 en 97 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap;

Gezien het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap;

Gezien het Reglement voor de procesvoering van de Europese Gemeenschappen;

verklaart

HET HOF VAN JUSTITIE,

voor recht,

  1. Artikel 95, eerste alinea, is rechtstreeks bindend en doet voor justitiabelen rechten ontstaan, die de nationale rechterlijke instanties moeten waarborgen;

  2. In verband met artikel 95, derde alinea, is alinea 1 eerst vanaf de aanvang van de tweede etappe der overgangsperiode op bij inwerkingtreding van het Verdrag bestaande bepalingen van toepassing;

  3. verstaat, dat het Finanzgericht voor Saarland over de kosten van dit geding uitspraak zal hebben te doen.

Aldus gewezen te Luxemburg op zestien juni negentienhonderdzesenzestig.

Hammes

Delvaux

Strauß

Donner

Trabucchi

Lecourt

Monaco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op zestien juni negentienhonderdzesenzestig.

De Griffier,

A. Van Houtte

De President,

Ch. L. Hammes