Home

Hof van Justitie EU 06-10-1970 ECLI:EU:C:1970:78

Hof van Justitie EU 06-10-1970 ECLI:EU:C:1970:78

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
6 oktober 1970

Uitspraak

ARREST VAN 6-10-1970 — ZAAK 9-70 GRAD / FINANZAMT TRAUNSTEIN

In de zaak 9-70

waarin het Finanzgericht te München zich krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag tot het Hof van Justitie heeft gewend met het verzoek om in het voor het Finanzgericht aanhangig geding tussen

F. GRAD te Linz-Urfahr (Oostenrijk)

en

FINANZAMT TRAUNSTEIN

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, R. Monaco en P. Pescatore, Kamerpresidenten, A. M. Donner (rapporteur), A. Trabucchi, W. Strauß en J. Mertens de Wilmars, Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

I — Uiteenzetting van de feiten; de procesvoering

Overwegende dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten kunnen worden samengevat als volgt en dat de procesvoering na te melden verloop heeft gehad :

Artikel 4 van 's Raads beschikking 65/271/EEG van 13 mei 1965 met betrekking tot de harmonisatie van bepaalde voorschriften die van invloed zijn op de mededinging in het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (Publikatieblad, 1965, blz. 1500 en volgende) luidt als volgt :

„Wanneer door de Raad een gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting is vastgesteld en dit stelsel in de Lid-Staten in werking is getreden, zullen laatstgenoemden dit op nader te bepalen wijze toepassen op het goederenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.

Het in de vorige alinea bedoelde stelsel zal uiterlijk bij zijn inwerkingtreding de plaats innemen van de regelingen inzake de specifieke belastingen die in de plaats van omzetbelasting worden geheven, voor zover het goederenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren aan die regelingen is onderworpen.”

Op 11 april 1967 stelde de Raad zijn eerste richtlijn (67/227/EEG) vast betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (Publikatieblad, 1967, blz. 1301 en volgende); artikel 1 van deze richtlijn luidt als volgt :

„De Lid-Staten vervangen hun huidige omzetbelastingstelsel door het in artikel 2 omschreven gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

In elke Lid-Staat wordt de wet waarbij deze vervanging zal plaatsvinden zo spoedig mogelijk afgekondigd, opdat zij in werking kan treden op een tijdstip dat door de Lid-Staat, rekening houdende met de conjuncturele toestand, zal worden bepaald en dat uiterlijk op 1 januari 1970 ligt.

Vanaf de inwerkingtreding van die wet kan de Lid-Staat geen forfaitaire compenserende maatregelen bij invoer of uitvoer uit hoofde van de omzetbelasting voor het handelsverkeer tussen de Lid-Staten meer handhaven of instellen.”

In 's Raads derde richtlijn (69/463/EEG) van 9 december 1969 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Invoering van de belasting over de toegevoegde waarde in de Lid-Staten (Publikatieblad nr. L 320 van 20 december 1969, blz. 34 en volgende) is de datum 1 januari 1970, genoemd in artikel 1 van de richtlijn van 11 april 1967, vervangen door 1 januari 1972.

De Bondsrepubliek Duitsland heeft aan haar verplichtingen ingevolge artikel 1 van de eerste richtlijn van 11 april 1967 voldaan door invoering van de belasting over de toegevoegde waarde bij het Umsatzsteuergesetz van 29 mei 1967 (Bundesgesetzblatt I, blz. 545). Deze wet is op 1 januari 1968 in werking getreden en ook op het vervoer van toepassing. Het tot op die datum in de redactie van 13 juni 1955 (Bundesgesetzblatt I, blz. 366) geldende Beförderungssteuergesetz is ingetrokken (artikel 31 van het Umsatzsteuergesetz van 29 mei 1967).

Sedert 1 januari 1969 is het goederenvervoer over de weg in de Bondsrepubliek Duitsland bovendien onderworpen aan Strassengüterverkehrsteuer, zulks volgens het Gesetz über die Besteuerung des Strassengüterverkehrs van 28 december 1968 (Bundesgesetzblatt I, blz. 1461). Zij bedraagt 1 pfennig per ton/km voor goederenvervoer op de lange afstand (paragraaf 4). Wanneer sprake is van vervoer van goederen ingevoerd van overzee en dat vervoer in een zeehaven aanvangt, worden bij de berekening van de belasting de eerste 170 km buiten beschouwing gelaten (paragraaf 3). Deze wet zal op 31 december 1970 buiten werking treden (paragraaf 14).

In november 1967 had de Duitse Regering overeenkomstig artikel 1 van 's Raads beschikking van 21 maart 1962 houdende vaststelling van een procedure voor het voorafgaande onderzoek en overleg omtrent bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke door de Lid-Staten op het gebied van het vervoer worden overwogen (Publikatieblad nr. 23 van 3 april 1962, blz. 720) aan de Commissie mededeling gedaan van het ontwerp-Gesetz über die Besteuerung des Strassengüterverkehrs. Dit ontwerp maakt een integrerend deel uit van het door de Bondsregering op 8 november 1967 vastgestelde „programma voor het vervoerbeleid in de jaren 1968 tot en met 1972”.

Op 31 januari 1968 richtte de Commissie tot de Bondsrepubliek een aanbeveling welke met name op genoemd wetsontwerp betrekking had en het verzoek inhield van invoering van de speciale belasting af te zien (Publikatieblad nr. L 35 van 8 februari 1968, blz. 14 en volgende).

De heer F. Grad (hierna te noemen „verzoeker”) heeft 25,3 ton fruit-conserven, herkomstig uit Hamburg, vervoerd en op 1 maart 1969 via de grenspost Schwarzbach-Autobahn uit Duitsland in Oostenrijk geïmporteerd. Ingevolge de wet van 28 december 1968 paste de Duitse douane op dit vervoer een heffing van 179,35 DM toe. Verzoeker kwam hiertegen rechtstreeks in beroep bij het Finanzgericht te München.

Hij betoogt dat door genoemde wet, zowel gezien haar algemene strekking als met name door sommige harer bijzondere voorschriften, het EEG-Verdrag wordt geschonden, alsook bepaalde voorschriften van de ter uitvoering van het Verdrag vastgestelde verordeningen, met name artikel 4 van 's Raads beschikking 65/271/EEG van 13 mei 1965 juncto artikel 1 van 's Raads richtlijn 67/227/EEG van 11 april 1967. Tot staving van zijn betoog beroept hij zich met name op de navolgende argumenten :

In artikel 4, paragraaf 2, van de beschikking van 13 mei 1965 wordt aan de Lid-Staten de verplichting opgelegd om na invoering van het stelsel van belastingheffing over de toegevoegde waarde niet alleen de tot op dat tijdstip bestaande specifieke belastingen in te trekken, doch ook om geen nieuwe dergelijke belastingen in werking te doen treden. De Bondsrepubliek heeft deze bepalingen geschonden, aangezien de Strassengüterverkehrsteuer — structureel gezien in hoofdzaak en qua gevolgen geheel en al — overeenkomt met de eerdere vervoerbelasting. Men kan geen argument ontlenen aan het feit dat het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde nog niet in alle Lid-Staten werd ingevoerd. Voor de Lid-Staten die hun omzetbelastingstelsel reeds overeenkomstig 's Raads richtlijnen hebben gewijzigd, is artikel 4 van de beschikking van 13 mei 1965 met ingang van de dag van inwerkingtreding der nieuwe wettelijke voorschriften bindend.

Volgens verzoeker heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen zich in haar aanbeveling aan de Bondsrepubliek Duitsland van 31 januari 1968 wederom op dit standpunt geplaatst en er de nadruk op gelegd dat het Gesetz über die Besteuerung des Strassengüterverkehrs tegen het gemeenschapsrecht indruist.

Ofschoon de beschikking van 13 mei 1965 tot de Lid-Staten is gericht, staat het de gewone burger vrij om in een rechtsgeding haar eerbiediging in te roepen c.q. zich op haar niet-eerbiediging te beroepen. De beslissende vraag is of het primaire en secundaire gemeenschapsrecht — waaraan ten opzichte van het nationale recht de voorrang toekomt — aan de Lid-Staat een niet voor beperking vatbare verplichting oplegt. En dit is het geval met artikel 4, paragraaf 2, van de beschikking van 13 mei 1965.

Volgens verzoeker is de wet anderzijds ook in strijd met artikel 5, paragraaf 2, en artikel 74 van het EEG-Verdrag. Hij acht de wet onverenigbaar met het gemeenschappelijk vervoerbeleid voorzien in artikel 74 van het Verdrag, zoals dat in 's Raads beschikking van 13 mei 1965 en in de aanbeveling van de Commissie van 31 januari 1968 is omschreven. In artikel 5, paragraaf 2, van het EEG-Verdrag is een verplichting tot nalaten — met rechtstreekse werking ten opzichte van particulieren — vastgelegd.

Hij acht de wet al evenzeer in strijd met artikel 80 van het EEG-Verdrag, immers het Gesetz über die Besteuerung des Strassengüterverkehrs moet worden beschouwd als een maatregel waarmede een verdeling van het verkeer wordt beoogd en dient alleen ter bescherming van de Duitse spoorwegen. Deze zijn te beschouwen als een onderneming in de zin van artikel 80 van het Verdrag. De term „voorwaarden voor het vervoer” betreft ook de Duitse Strassengüterverkehrsteuer. En ook aan artikel 80 van het Verdrag komt ten opzichte van particulieren rechtstreekse werking toe.

Ten slotte is de wet zijns inziens in strijd met artikel 93, paragraaf 3, van het EEG-Verdrag, waarin aan iedere Lid-Staat de invoering van steunmaatregelen welke de mededinging vervalsen wordt verboden wanneer de Commissie daartoe niet tevoren haar toestemming heeft verleend. En de Commissie heeft te dien aanzien haar standpunt niet bepaald. Indirecte subsidiëring van de Duitse spoorwegen, zoals in deze wet belichaamd, houdt derhalve schending van het verbod van steunmaatregelen in. Ook aan artikel 93, paragraaf 3, van het Verdrag komt in de rechtsbetrekkingen tussen Lid-Staten en particulieren rechtstreekse werking toe.

Volgens verzoeker leiden voormelde overtredingen tot nietigheid, althans niet-toepasselijkheid, van het Gesetz über die Besteuerung des Strassengüterverkehrs. De aanslag in de Strassengüterverkehrsteuer moet derhalve worden ingetrokken.

Bij beschikking van 23 februari 1970 heeft het Finanzgericht te München de behandeling geschorst en zich overeenkomstig artikel 177 van het EEG-Verdrag tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gewend ten einde inzake de navolgende vragen een prejudiciële beslissing te bekomen :

  1. Brengt artikel 4 van de beschikking van de Raad van 13 mei 1965 met betrekking tot de harmonisatie van bepaalde voorschriften die van invloed zijn op de mededinging in het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (65/271/EEG), juncto artikel 1 der eerste richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (67/227/EEG) directe gevolgen teweeg in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en particulieren en doen deze voorschriften voor die particulieren rechten ontstaan welke ook de nationale rechter heeft te eerbiedigen ?

  2. Verbiedt artikel 4 van de beschikking van de Raad van 13 mei 1965 (65/271/EEG) juncto artikel 1 der eerste richtlijn van 11 april 1967 (67/227/EEG) een Lid-Staat reeds vóór 1 januari 1970 wederom specifieke belastingen in te voeren welke in plaats van de omzetbelasting voor het goederenvervoer worden geheven, indien deze Lid-Staat het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde reeds in werking heeft doen treden en de specifieke belastingen voor het goederenverkeer afgeschaft, ook wanneer op dit tijdstip nog niet alle overige Lid-Staten deze maatregelen hebben genomen?

  3. Is de Duitse Strassengüterverkehrsteuer (Bundesgesetzblatt 1968 I, blz. 1461) waarbij een werkzaamheid en niet een uitwisseling van prestaties het criterium voor de belasting vormt (paragraaf 1 Gesetz über die Besteuerung des Strassengüterverkehrs — Bundesgesetzblatt 1968 — deel I, blz. 1461) en voorts niet de vergoeding voor een contractuele prestatie doch de ritprestatie (produkt: tonnen/km) grondslag voor de belasting is, als specifieke belasting te beschouwen in de zin van artikel 4 der beschikking van de Raad van 13 mei 1965 (65/271/ EEG) welke voor het goederenverkeer in plaats van de omzetbelasting wordt geheven?”

Voor het geval dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de vragen 1 tot en met 3 in ontkennende zin mocht beantwoorden, wordt van het Hof voorts een prejudiciële beslissing gevraagd nopens de navolgende vragen :

  1. Brengen artikel 5, tweede lid, van het EEG-Verdrag juncto artikel 74 van het EEG-Verdrag, alsmede artikel 4 der beschikking van de Raad van 13 mei 1965 (65/271/EEG) en artikel 1 der eerste richtlijn van 11 april 1967 (67/227/EEG) directe gevolgen teweeg in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en de particulier, waarop deze zich ook voor de rechter van een Lid-Staat kan beroepen?

  2. Moeten onder „voorwaarden voor het vervoer” in de zin van artikel 80, eerste lid, van het EEG-Verdrag ook worden verstaan belastingen die specifiek het goederenverkeer treffen ?

  3. Verbiedt artikel 80, eerste lid, van het EEG-Verdrag ook de bescherming van spoorwegondernemingen die in een Lid-Sraat van staatswege worden geëxploiteerd ?

  4. Brengt artikel 80, eerste lid, van het EEG-Verdrag rechtstreekse gevolgen teweeg in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en de particulieren, waarop laatstgenoemden zich voor de nationale rechter kunnen beroepen?

  5. Geldt het verbod van steunmaatregelen der artikelen 92 en volgende van het EEG-Verdrag ratione materiae ook op vervoersgebied?

  6. Verbieden de artikelen 92 en volgende van het EEG-Verdrag ook de bescherming van spoorwegondernemingen die in een Lid-Staat van staatswege worden geëxploiteerd ?

  7. Is van een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel niet langer sprake wanneer de Commissie geen beschikking, ex artikel 93, lid 2, van het EEC-Verdrag heeft genomen en het desbetreffende feitencomplex haar bekend was?

  8. Brengt artikel 92 van het EEG-Verdrag rechtstreekse gevolgen teweeg in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en de particulieren, waarop laatstgenoemden zich voor de nationale rechter kunnen beroepen?”

Het Finanzgericht acht beantwoording dezer vragen door het Hof van Justitie noodzakelijk met het oog op het in deze zaak te wijzen arrest en meent dat verzoeker zijn zienswijze behoorlijk heeft gestaafd. Het Finanzgericht betwijfelt zelf of het Gesetz über die Besteuerung des Strassengüterverkehrs met het cteht van de Europese Gemeenschappen verenigbaar is. Het is voorts van mening dat verzoeker, ofschoon geen onderdaan van een Lid-Staat, zich op onverenigbaarheid van de wet met het gemeenschapsrecht mag beroepen, nu sprake is van een zuiver territoriale wet welke rechtstreeks — en uitsluitend ter zake van goederenverkeer op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland — tot gevolgen leidt.

De renvooibeschikking is op 16 maart 1970 ingeschreven ter griffie van het Hof.

Overeenkomstig artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG hebben het Finanzamt te Traunstein (verweerster in het bodemgeschil), de Duitse Regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen opmerkingen ingediend.

Het Hof heeft o, rapport van de Rechter-Rapporteur en de Advocaat-Generaal gehoord, besloten niet tot instructiemaatregelen over te gaan.

Verzoeker, de Duitse Regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn ter terechtzitting van 15 september 1970 gehoord.

De Advocaat-Generaal heeft ter zitting van 17 september 1970 zijn conclusie genomen.

Verzoeker werd ten deze vertegenwoordigd door mrs. Möhring, Beisswingert, Reimer, Pohle, Wunderlich, Zimmermann en Risse, advocaten te München.

De Duitse Regering werd ten deze vertegenwoordigd door de heer Morawitz.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen werd ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur, de heer Wägenbaur.

II — Samenvatting van de opmerkingen van partijen

Overwegende dat de opmerkingen van partijen kunnen worden samengevat als volgt :

A — De ontvankelijkheid

Zonder concrete bezwaren tegen de ontvankelijkheid der gestelde vragen voor te dragen, geeft de Duitse Regering in overweging dat het Hof ten deze een onderzoek zal instellen.

De Commissie is daarentegen van mening dat het Hof de gestelde vragen zal kunnen beantwoorden zonder zich buiten het kader van artikel 177 van het Verdrag te begeven, mits het zich (met name wat de derde vraag betreft) tot uitleggingskwesties beperkt. Dat verzoeker in het bodemgeschil geen onderdaan van een Lid-Staat is, staat al evenmin aan de ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing in de weg.

B — De beantwoording van de prejudiciële vragen

1 — De eerste vraag

a) Opmerkingen van de Commissie

De Commissie onderzoekt allereerst of het besluit van de Raad van 13 mei 1965 terecht als „beschikking” in de zin van artikel 189 van het Verdrag is gekwalificeerd. Zij wijst erop dat hoewel talrijke bepalingen van bedoeld besluit naar hun aard eigenlijk programmapunten zijn, een aantal andere voorschriften, met name ook artikel 4, alinea 2, voor hun toepassing geen andere gemeenschappelijke maatregelen behoeven. De Commissie concludeert dat derhalve van een echte beschikking sprake is.

Zij gaat derhalve na of er in beginsel bezwaar tegen bestaat om in beschikkingen (en eventueel in richtlijnen) vervatte, tot de Lid-Staten gerichte, voorschriften „rechtstreeks bindend” te achten, voor zoveel ze duidelijk en niet van een voorbehoud afhankelijk gesteld zijn en aan de Lid-Staten voor wat hun toepassing betreft geen werkelijke appreciatieve bevoegdheid laten. Zij stelt een lijst op van de voor of tegen deze „rechtstreekse toepasselijkheid” aan te voeren argumenten, en wel allereerst een reeks argumenten welke daartegen pleiten :

  1. Volgens artikel 189 van het Verdrag zijn tot de Lid-Staten gerichte beschikkingen slechts verbindend voor de Lid-Staten tot welke zij zijn gericht. Ten aanzien van de burger kan er derhalve slechts indirecte werking aan toekomen. Voor hem kunnen slechts via een uitvoeringshandeling van de eigen overheid rechten en verplichtingen ontstaan welke hij rechtstreeks kan inroepen. Men kan hiertoe ook wijzen op het feit dat artikel 189 alleen verordeningen rechtstreeks verbindend verklaart.

  2. Wat het secundaire gemeenschapsrecht betreft, in. het Verdrag wordt met opzet onderscheiden tussen wel en niet rechtstreeks toepasselijke besluiten (verordeningen tegenover tot Staten gerichte richtlijnen en beschikkingen). Dit zorgvuldig gemaakte onderscheid zou van nul en gener waarde zijn, indien men aan de bijzondere voorschriften ener tot Lid-Staten gerichte beschikking rechtstreekse werking zou toekennen. Zulks zou tot rechtsonzekerheid leiden.

  3. In bepaalde sectoren (bij voorbeeld de landbouw, het vervoer, het handelsbeleid) laat het Verdrag de keus voor zoveel de te bezigen rechtshandelingen betreft. In andere sectoren mag men zich alleen van een richtlijn bedienen (bij voorbeeld wanneer het gaat om het recht van vestiging, de diensten of de harmonisatie van wetgevingen). Men kan hieruit concluderen, dat de Lid-Staten in deze sectoren aan de Gemeenschap generlei bevoegdheid tot het vaststellen van rechtstreeks toepasselijke regelen heeft willen verlenen.

  4. Ten slotte behoeven beschikkingen volgens het Verdrag niet te worden gepubliceerd. Het hangt derhalve min of meer van het toeval of van het adres van de particulier af, of hij bij de rechterlijke instanties van zijn land een beroep mag doen op voor hem gunstige voorschriften van het gemeenschapsrecht. Zulks leidt tot een zekere ongelijkheid voor de wet, immers men mag niet a priori aannemen dat de rechter kennis draagt van niet-gepubliceerde besluiten.

Vervolgens een reeks argumenten welke vóór rechtstreekse toepasselijkheid pleiten :

  1. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie op het stuk der rechtstreeks bindende verdragsvoorschriften is het feit dat de Lid-Staten als adressaten zijn aangewezen niet beslissend. Het gaat er maar om of een bepaling zich naar haar aard voor rechtstreekse toepassing leent. De overwegingen welke het Hof in zoverre ten a inzien van de verdragsvoorschriften deed gelden, kunnen ook op een tot Lid-Staten gerichte beschikking worden toegepast.

  2. Weliswaar wordt in artikel 189 van het Verdrag alleen een verordening in elke Lid-Staat rechtstreeks toepasselijk verklaard. Evenwel sluit de omschrijving van een beschikking, welke artikel 189 geeft, geenszins uit dat onder bepaalde voorwaarden een zelfde werking aan een tot Lid-Staten gerichte beschikking kan worden toegekend. Men onderscheide tussen „rechtstreekse toepasselijkheid” in de zin van artikel 189 van het Verdrag en bepalingen welke „in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen rechtstreeks kunnen werken”. In de zin van artikel 189 betekent „rechtstreekse toepasselijkheid” met name, dat geen positieve handeling naar nationaal recht nodig is om een bepaalde communautaire rechtshandeling te doen gelden. De vraag of in de zin van 's Hofs jurisprudentie bepaalde voorschriften naar hun aard tegenover particulieren rechtstreeks kunnen werken, hangt er daarentegen van af of er voor een particulier — voor zoveel van verplichtingen tot doen sprake is — ondanks de afwezigheid van een nationale uitvoeringswet rechtstreeks aanspraken ontstaan.

  3. Men dient het gevaar van rechtsonzekerheid niet te overschatten. Er kunnen eigenlijk alleen problemen rijzen wanneer beschikkingen aan de Lid-Staten een optreden in bepaalde zin voorschrijven en de hun daartoe gegeven termijn verstrijkt zonder dat aan het voorschrift uitvoering is gegeven. Veiligheidshalve zou men termijnen van voldoende lengte kunnen voorzien, terwijl ook de Lid-Staten hunnerzijds alles in het werk stellen om tijdig de noodzakelijke uitvoeiingsvoorschriften te geven. Wanneer men hieraan nog toevoegt dat er volgens 's Hofs jurisprudentie van ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke voorschriften sprake moet zijn, dan blijkt dat de vraag naar de rechtstreekse toepasselijkheid zich slechts bij een zeer gering aantal beschikkingen behoeft voor te doen.

  4. Het feit dat men aan bepaalde voorschriften voorkomende in tot Lid-Staten gerichte beschikkingen een rechtstreeks bindend karakter toekent, wil niet zeggen dat het stelsel van communautaire rechtshandelingen van secundaire aard, zoals voorzien in artikel 189 van het Verdrag, wordt verlaten. De rechtstreekse toepasselijkheid van bepaalde voorschriften brengt, integendeel, mede dat de individuele rechten van de particulier een verhoogde rechtsbescherming genieten — het stelsel van artikel 189 is trouwens als zodanig in stand gelaten —

  5. Behalve in zeldzame uitzonderingsgevallen plaatsen de instellingen der Gemeenschappen de beschikkingen welke zij tot Lid-Staten richten ad informandum in het Publikatieblad. Het argument dat zodanige publikatie der tot Lid-Staten gerichte beschikkingen niet is voorgeschreven, blijkt derhalve van weinig gewicht voor zoveel de gemeenschapsorganen meer doen dan waartoe zij ingevolge artikel 191 van het Verdrag verplicht zijn door ook tot de Staten gerichte beschikkingen te publiceren.

  6. 's Hofs jurisprudentie schijnt geen argumenten tegen, doch vóór de rechtstreekse toepasselijkheid van beschikkingen op te leveren. In zijn arrest van 18 februari 1970, gewezen in de zaak 38-69, heeft het Hof van Justitie dan ook nopens de „acceleratiebeschikking” van 26 juli 1966 (Publikatieblad van de EG, 1966, blz. 2971) zijn standpunt in de navolgende bewoordingen tot uitdrukking gebracht :

    „(dat) die beschikking, ofschoon naar de vorm alleen tot de Lid-Staten gericht, bestemd is op de gehele gemeenschappelijke markt te werken en de voorwaarde of voorbereiding vormt voor de totstandkoming — ingevolge artikel 9, lid 1, en voor zover met name de betrekkingen met derde landen betreft, ingevolge 's Raads Verordening nr. 950/68/ EEG van 28 juni 1968 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (Publikatieblad nr. L 172, 1968, blz. 1) — van in de Lid-Staten rechtstreeks bindende voorschriften.”

    (Jurisprudentie, Deel XVI, 1970, aflevering 1, blz. 58.)

    Deze redengeving zou de conclusie kunnen rechtvaardigen dat het Hof van Justitie bereid is aan de acceleratiebeschikking rechtstreeks bindende werking toe te kennen op dezelfde wijze als het reeds deed ten aanzien van de voorschriften betreffende de douaneregeling, „ofschoon [zij] naar de vorm alleen tot de Lid-Staten [is] gericht”.

In het licht van al deze argumenten en met name wijzende op het aspect der aan de particulier geboden rechtsbescherming, meent de Commissie dat er geen argument bestaat om aan gemeenschapsrechtelijke voorschriften rechtstreekse toepasselijkheid te ontzeggen, alleen omdat zij deel uitmaken van een beschikking welke tot Lid-Staten gericht is.

De criteria van het Hof voor de verdragsvoorschriften toepassend op artikel 4, alinea 2, van 's Raads beschikking van 13 mei 1965, komt de Commissie tot de slotsom dat inderdaad sprake is van een onvoorwaardelijke verplichting, welke voor haar uitvoering geen andere communautaire rechtshandelingen behoeft en zowel een gebod tot het afschaffen van „specifieke belastingen” inhoudt als het verbod zodanige belastingen opnieuw in te voeren.

b) Opmerkingen van de Duitse Regering

De Duitse Regering stelt voor de eerste vraag in ontkennende zin te beantwoorden. Een voorschrift ener tot een Lid-Staat gerichte beschikking mag niet als rechtstreeks toepasselijk worden beschouwd. En al ware dit wel het geval, dan nog zou artikel 4 van 's Raads beschikking van 13 mei 1965 zich in ieder geval niet voor rechtstreekse toepassing lenen.

Ter rechtvaardiging van de principiële afwijzing der rechtstreekse toepasselijkheid van bepalingen voorkomende in beschikkingen (of richtlijnen), beroept de Duitse Regering zich met name op de door de Commissie gereleveerde argumenten welke daartegen pleiten. Zij draagt overigens een andere uitlegging voor van 's Hofs arrest in de zaak 38-69 dan daaraan door de Commissie werd gegeven. Door de „acceleratiebeschikking” als zelfstandige aanvulling op het Verdrag (krachtens artikel 235) en niet als beschikking in de zin van artikel 189 te kwalificeren, heeft het Hof aan deze „beschikking” een rechtstreeks bindende werking toegekend. De beginselen welke het Hof voor deze casuspositie opstelde kunnen derhalve op beschikkingen in de strikte zin des woords geen toepassing vinden.

Wat de litigieuze beschikking betreft, volgens de Duitse Regering is hier slechts sprake van een werkprogramma van de Raad. Zij wijst er op dat het bepalen van de wijze van toepassing, bedoeld in alinea 1, ook voorwaarde is voor de inwerkingtreding der in alinea 2 omschreven verplichtingen. In ieder geval is er vóór 1 januari 1972 — datum aangehouden in de „derde richtlijn” van 9 december 1969 — van geen enkele verplichting sprake.

2 — De tweede vraag

a) Opmerkingen van de Commissie

De Commissie merkt op dat in artikel 4, alinea 2, geen enkele termijn wordt gesteld, doch, voor wat de datum betreft, door middel van het wootd „uiterlijk” naar de voorafgaande alinea wordt verwezen. Dit voorschrift kan op verschillende manieren worden uitgelegd, immers de woorden „in de Lid-Staten in werking is getreden” laten op zijn minst twee interpretaties toe. Als datum moet worden aangehouden hetzij de dag waarop de belasting over de toegevoegde waarde in ieder der Lid-Staten is (zal zijn) ingevoerd hetzij die waarop bedoelde belasting uiterlijk door alle Lid-Staten moet zijn ingevoerd. Een uitlegging in eerstbedoelde zin moet echter volgens de Commissie worden verworpen. Enerzijds zou daardoor een Lid-Staat die ten deze diligent was en de BTW eerder dan de andere Lid-Staten heeft ingevoerd, „gestraft” worden in die zin dat hij vanaf dat ogenblik is gebonden zonder mogelijkheid van verweer ten opzichte van de andere Lid-Staten die ten deze nog over hun vrijheid van handelen beschikken. Anderzijds kan het streven naar harmonisatie waarom het in de beschikking van 13 mei 1965 gaat, slechts op communautaire schaal worden gerealiseerd en niet door harmonisatiemaatregelen, door de Lid-Staten op verschillende data genomen. Artikel 4, alinea 2, van de beschikking van 13 mei 1965 is dan ook, gelet op de „derde richtlijn”, eerst per 1 januari 1972 voor ieder der Lid-Staten bindend. De tweede vraag moet derhalve in ontkennende zin worden beantwoord.

b) Opmerkingen van de Duitse Regering en van het Finanzamt te Traunstein

De Duitse Regering en het Finanzamt te Traunstein beroepen zich in wezen op dezelfde argumenten als de Commissie, ten betoge dat de tweede vraag in ontkennende zin moet worden beantwoord.

3 — De derde vraag

Zowel de Duitse Regering als de Commissie menen dat de „Strassengüterverkehrsteuer” niet is te beschouwen als een „specifieke belasting die in de plaats van omzetbelasting wordt geheven” in de zin van artikel 4 van de beschikking van 13 mei 1965 en a fortiori niet als „omzetbelasting” stricto sensu. Zowel de doelstelling (herstructurering op vervoersgebied) als de modaliteiten der heffing (per ton/km en niet over de tegenprestatie) verzetten zich daartegen.

4 — De vierde vraag

In de drie krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut ingediende memories wordt eensluidend betoogd dat de verplichting ex artikel 5, alinea 2, van het Verdrag in te algemene en vage bewoordingen is omschreven om rechtstreeks te kunnen binden. Er kan hoogstens een zodanige werking aan toekomen in samenhang met andere gemeenschapsrechtelijke voorschriften, mits deze laatste duidelijk zijn omschreven en niet van nadere voorwaarden afhankelijk zijn gesteld. En hiervan is nu juist geen sprake met betrekking tot artikel 74 van het Verdrag, waarin slechts het beginsel van een gemeenschappelijk vervoerbeleid wordt omschreven. Het verbod van artikel 5, alinea 2, vermag trouwens geen enkele uitbreiding te geven aan de (eventuele) rechtstreekse werking van de voorschriften van artikel 4 van de in verband met de vorige vragen reeds besproken beschikking van 13 mei 1965.

5 — De vijfde, zesde en zevende vraag

In hun opmerkingen hebben zowel de Duitse Regering als de Commissie deze drie vragen anders gerangschikt, omdat huns inziens de beantwoording van de vragen 5 en 6 zal afhangen van het op vraag 7 te geven antwoord.

a) De zevende vraag

De Commissie en de Duitse Regering zijn beide van mening dat het verbod van artikel 80, paragraaf 1, in abstracto rechtstreeks toepasselijk kan worden geacht, doch zij verschillen van mening over de betekenis welke in dit verband moet worden gehecht aan de woorden „behoudens machtiging van de Commissie”.

Enerzijds is de Commissie„geneigd de zevende vraag bevestigend te beantwoorden”, waartoe zij met name betoogt dat de haar door artikel 80 verleende vrijheid van beoordeling het principieel verbod van het voorschrift intact laat.

Anderzijds meent de Duitse Regering dat de mogelijkheid van machtiging — ten aanzien waarvan de Commissie trouwens over zekere vrijheid van beoordeling beschikt (vgl. arrest 1-69, Jurisprudentie, Deel XV, blz. 284 en volgende) — aan het verbod juist het onvoorwaardelijk karakter ontneemt. Daarom kan hier van rechtstreekse werking geen sprake zijn.

b) De vijfde vraag

Zowel de Duitse Regering als de Commissie stellen voor deze vraag in ontkennende zin te beantwoorden. Het is immers, gezien geest en strekking van artikel 80, zonder meer duidelijk dat onder „voorwaarden voor het vervoer” zijn te verstaan alle voorschriften betreffende de wijze van vervoer met uitzondering van die betreffende de vrachtprijs. Onder deze term vallen derhalve niet belastingvoorschriften welke een andere wijze van vervoer betreffen.

c) De zesde vraag

Er telkens op wijzend dat onder „ondernemingen” in artikel 80, paragraaf 1, alleen ondernemingen zijn te verstaan welke van het vervoer gebruik maken, betogen de Duitse Regering en de Commissie dat het verbod van deze bepalingen niet voor een belastingregeling als de onderhavige geldt.

6 — De achtste, negende, tiende en elfde vraag

In hun opmerkingen hebben de Duitse Regering en de Commissie deze vier vragen anders gerangschikt. Zij gaan allereerst na of een belasting als de onderhavige Duitse heffing valt onder de term „steunmaatregelen” in de zin der artikelen 92 en volgende. Dit voorschrift betreft alleen gevallen waarin een onderneming zonder tegenprestatie met publieke middelen gefinancierde uitkeringen ontvangt dan wel van een last wordt vrijgesteld, doch niet het geval waarin concurrenten worden belast en het voordeel alleen daarin bestaat dat die belasting niet ook de betrokken ondernemingen treft. Onder dit voorbehoud maken zij hun opmerkingen betreffende de vragen 8 tot en met 11.

Verzoeker is daarentegen van mening dat de term „steunmaatregelen” niet alleen rechtstreekse subsidies en vrijstellingen betreft, doch ook iedere maatregel bedoeld om de economische bedrijvigheid in bepaalde banen te leiden door bepaalde activiteiten of categorieën op ongelijke wijze te belasten. Daaruit volgt dat de litigieuze heffing een „steunmaatregel” in de zin van de artikelen 92 en volgende is.

Hierop antwoordt de Duitse Regering in overeenstemming met de Commissie dat zulk een uitlegging aan het begrip „steunmaatregel” alle specificiteit ontneemt en de artikelen 101 en 102 van het EEG-Verdrag overbodig maakt.

a) De achtste vraag

De Commissie betoogt dat de verdragsvoorschriften inzake steunmaatregelen ook gelden voor het vervoer (onverminderd speciale voorschriften voor deze sector). Tot staving van dit betoog beroept zij zich met name op de navolgende argumenten :

  • In de afdeling van het Verdrag betreffende de „steunmaatregelen” komen geen voorschriften voor welke het vervoer niet onder deze afdeling doen vallen, zoals artikel 61, paragraaf 1, met zoveel woorden doet voor het hoofdstuk betreffende de diensten.

  • De machtiging tot bepaalde „steunmaatregelen” op vervoergebied, voorzien in artikel 77, is slechts in samenhang met een verbod te begrijpen. De titel betreffende het vervoer houdt geen zodanig verbod in, zodat noodzakelijkerwijze moet worden gerefereerd aan het verbod van artikel 92.

  • Aan alle twijfel schijnt in zoverre een einde te zijn gemaakt door artikel 9, paragraaf 2, van 's Raads beschikking van 13 mei 1965, volgens hetwelk de artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag op het vervoer worden toegepast.

De Duitse Regering komt tot dezelfde conclusie.

b) De elfde vraag

Zowel de Duitse Regering als de Commissie menen dat te veel uitzonderingen op het principieel verbod van artikel 92 zijn voorzien — uitzonderingen welke trouwens aan de Commissie een zekere vrijheid van beoordeling laten — dan dat men het als rechtstreeks toepasselijk kan beschouwen. De Duitse Regering doet voorts opmerken, dat deze conclusie niet wordt ontzenuwd door 's Hofs arrest in de zaak 6-64 (Jurisprudentie, Deel X, blz. 1222) waarin aan artikel 93, paragraaf 3, derde zin, rechtstreekse werking wordt toegekend, omdat dit arrest in zijn gevolgen strikt beperkt is tot de in dit voorschrift gestelde en in casu niet vervulde voorwaarden.

Daarentegen betoogt verzoeker dat, ofschoon het Verdrag de mogelijkheid van uitzonderingen op het principieel verbod van artikel 92 voorziet, het nochtans in gevallen welke niet onder deze uitzonderingen vallen rechtstreeks kan worden toegepast.

c) De negende vraag

De Duitse Regering en de Commissie menen, dat het voor de toepassing van de artikelen 92 en volgende van geen belang is of de door steunmaatregelen begunstigde onderneming al dan niet een als openbare dienst geëxploiteerde spoorwegonderneming is, behalve wanneer het om eventuele uitzonderingen krachtens artikel 90, paragraaf 2, van het Verdrag gaat.

d) De tiende vraag

De Duitse Regering erkent in beginsel de mogelijkheid dat ook wanneer de Commissie geen beschikking krachtens artikel 93, paragraaf 2, heeft genomen van een steunmaatregel sprake is; gelet op het vertrouwensbeginsel („Vertrauensgrundsatz”) is zij echter van mening dat een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel niet aanwezig mag worden geacht wanneer de Commissie, kennis dragende van de situatie, geen bedenkingen heeft opgeworpen.

De Commissie huldigt dezelfde opvatting als de Bondsregering, doch verzoeker doet opmerken dat wanneer de Commissie een nationale maatregel niet uitdrukkelijk veroordeelt, zulks niet met een machtiging gelijk staat.

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat het Finanzgericht te München bij beschikking van 23 februari 1970, ingekomen bij het Hof op 16 maart 1970, krachtens artikel 177 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap een aantal vragen heeft gesteld, strekkende tot het verkrijgen van uitlegging van artikel 4 van 's Raads beschikking van 13 mei 1965 met betrekking tot de harmonisatie van bepaalde voorschriften die van invloed zijn op de mededinging in het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (Publikatieblad 1965, blz. 1500) en van artikel 1 van 's Raads eerste richtlijn van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (Publikatieblad 1967, blz. 1301);

dat het Finanzgericht subsidiair, voor het geval dat het Hof bedoelde vragen in ontkennende zin mocht beantwoorden, een aantal andere vragen heeft gesteld, strekkende tot het verkrijgen van uitlegging van met name de artikelen 80 en 92 van het EEG-Verdrag;

Ten aanzien van de eerste vraag

2 Overwegende dat genoemde rechterlijke instantie het Hof in de eerste plaats om een beslissing verzoekt over de vraag of de bepalingen van artikel 4, tweede alinea, van de beschikking juncto artikel 1, van de richtlijn in de rechtsbetrekkingen tussen Lid-Staten en particulieren directe gevolgen teweeg brengen, zodat zij voor deze laatsten rechten doen ontstaan welke de nationale rechter heeft te eerbiedigen;

3 Overwegende dat de vraag de gezamenlijke werking betreft van voorschriften, vervat in een beschikking onderscheidenlijk in een richtlijn;

dat volgens artikel 189 van het EEG-Verdrag een beschikking in al haar onderdelen verbindend is voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht;

dat volgens dit zelfde artikel een richtlijn voor elke Lid-Staat waarvoor zij is bestemd verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat, met dien verstande dat aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen;

4 Overwegende dat de Bondsregering in haar opmerkingen de opvatting voorstaat dat door artikel 189, waarin wordt onderscheiden tussen de werking van verordeningen enerzijds en die van beschikkingen en richtlijnen anderzijds, de mogelijkheid is uitgesloten dat beschikkingen en richtlijnen de in de vraag bedoelde werking hebben, aangezien zodanige werking aan verordeningen zou zijn voorbehouden;

5 Overwegende evenwel, dat wanneer krachtens de voorschriften van artikel 189 verordeningen rechtstreeks toepasselijk zijn en mitsdien naar hun aard tot directe gevolgen kunnen leiden, zulks niet wil zeggen dat andere groepen handelingen als in dit artikel bedoeld nimmer analoge gevolgen teweeg kunnen brengen;

dat met name het voorschrift volgens hetwelk beschikkingen in al haar onderdelen verbindend zijn voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk zijn gericht, de vraag wettigt of de uit een beschikking voortvloeiende verplichting alleen door de instellingen van de Gemeenschap jegens deze adressaat kan worden ingeroepen dan wel eventueel ook door ieder bij haar nakoming belanghebbend persoon;

dat het met de dwingende werking, zoals die in artikel 189 aan de beschikking wordt toegekend, onverenigbaar ware indien men in beginsel zou uitsluiten dat een daarbij opgelegde verplichting kan worden ingeroepen door personen op wie zij betrekking heeft;

dat met name in gevallen waarin de gezagsorganen van de Gemeenschap een Lid-Staat of alle Lid-Staten bij beschikking zouden hebben verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, het nuttig effect van zodanige handeling zou worden verzwakt wanneer de justitiabelen in deze Staat zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties daarop niet als element van het gemeenschapsrecht acht zouden mogen slaan;

dat de werking ener beschikking weliswaar niet-identiek kan zijn aan die van het voorschrift ener verordening, doch dit verschil niet wegneemt dat het uiteindelijk resultaat, te weten het aan de justitiabelen toekomende recht daarop in rechte een beroep te doen, hetzelfde kan zijn als dat waartoe een rechtstreeks toepasselijke bepaling ener verordening leidt;

6 Overwegende voorts dat artikel 177, waarin aan de nationale rechterlijke instanties wordt toegestaan zich tot het Hof te wenden inzake de geldigheid en de uitlegging van alle handelingen der instellingen zonder onderscheid, impliceert dat die handelingen door justitiabelen bij genoemde rechterlijke instanties mogen worden ingeroepen;

dat derhalve in ieder afzonderlijk geval moet worden onderzocht, of aard, opzet en bewoordingen van het betrokken voorschrift medebrengen dat het in de rechtsbetrekkingen tussen de adressaat der handeling en derden tot directe gevolgen kan leiden;

7 Overwegende dat 's Raads beschikking van 13 mei 1965, welke gericht is tot alle Lid-Staten, met name berust op artikel 75 van het Verdrag, waarin de Raad bevoegd wordt verklaard om met het oog op de invoering van een gemeenschappelijk vervoerbeleid „gemeenschappelijke regels” vast te stellen, alsook „voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten” en „alle overige dienstige bepalingen”;

dat de Raad derhalve ten aanzien van de keus der te nemen maatregelen over de grootst mogelijke vrijheid beschikt;

dat de litigieuze beschikking in haar geheel doelstellingen vastlegt, welke in het raam van een op harmonisatie van nationale voorschriften gericht beleid moeten worden nagestreefd, en voorts het ritme bepaalt met inachtneming waarvan die doelstellingen moeten worden verwezenlijkt;

dat artikel 4, alinea 1, van de beschikking met het oog op deze doelstellingen voorziet dat wanneer door de Raad een gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting is vastgesteld en dit stelsel in de Lid-Staten in werking is getreden, laatstgenoemden dit op nader te bepalen wijze zullen toepassen op het goederenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren;

dat in de tweede alinea van dit artikel wordt bepaald dat dit gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting uiterlijk bij zijn inwerkingtreding zal dienen ter vervanging van de regelingen inzake de specifieke belastingen die in de plaats van omzetbelasting worden geheven, voor zover het goederenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren aan die regelingen is onderworpen;

8 Overwegende dat in dit voorschrift derhalve aan de Lid-Staten twee verplichtingen worden opgelegd, ten eerste de verplichting om uiterlijk op een bepaalde datum het gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting toe te passen op het goederenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren en ten tweede de verplichting om dit stelsel uiterlijk bij zijn inwerkingtreding de plaats te doen innemen van de in de tweede alinea bedoelde regelingen inzake de specifieke belastingen;

dat deze tweede verplichting kennelijk impliceert dat het verboden is zulke regelingen in te voeren of opnieuw in te voeren — zulks ten einde voor wat het vervoer betreft cumulatie van het gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting met andere dergelijke, aanvullende, belastingregelingen te vermijden —;

9 Overwegende dat uit het door het Finanzgericht toegezonden dossier blijkt, dat het verzoek van deze instantie met name op de tweede verplichting betrekking heeft;

dat deze verplichting essentieel van dwingende en algemene aard is, ook al laat het voorschrift onzekerheid bestaan omtrent het tijdstip waarop het van kracht wordt;

dat het dan ook uitdrukkelijk aan de Lid-Staten cumulatie van het gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting met regelingen inzake specifieke belastingen die in de plaats van omzetbelasting worden geheven, verbiedt;

dat deze verplichting onvoorwaardelijk is en voldoende duidelijk en bepaald om in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen directe gevolgen teweeg te brengen;

10 Overwegende dat het tijdstip met ingang waarvan deze verplichting van kracht wordt is vastgesteld in 's Raads richtlijnen betreffende de harmonisatie van de wetgevingen inzake omzetbelasting, waarin is bepaald op welke datum de Lid-Staten het gemeenschappelijk stelsel voor de belasting over de toegevoegde waarde uiterlijk in hun wettelijke regelingen moesten invoeren;

dat het feit dat deze datum in een richtlijn is vastgelegd aan de volledige werking van dit voorschrift geenszins afbreuk doet;

dat derhalve de verplichting, omschreven in artikel 4, tweede alinea, van de beschikking van 13 mei 1965 ingevolge de eerste richtlijn perfect is geworden;

dat mitsdien in deze bepaling aan de Lid-Staten verplichtingen worden opgelegd — met name de verplichting om vanaf een bepaalde datum zich te onthouden van cumulatie van het gemeenschappelijk stelsel met bedoelde specifieke belastingregelingen — welke in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen directe gevolgen kunnen doen ontstaan en medebrengen dat deze laatsten daarop in rechte een beroep mogen doen;

Ten aanzien van de tweede vraag

11 Overwegende dat het Finanzgericht het Hof in de tweede plaats om een beslissing verzoekt over de vraag of artikel 4 van de beschikking, juncto artikel 1 van de richtlijn reeds vóór 1 januari 1970 aan iedere Lid-Staat die het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde reeds in werking heeft doen treden en de specifieke belastingen voor het goederenvervoer heeft afgeschaft, verbieden specifieke belastingen op het goederenvervoer welke in de plaats van omzetbelasting worden geheven, wederom in te voeren;

dat deze vraag kennelijk betrekking heeft op de voorschriften van artikel 1 van de eerste richtlijn, zoals gewijzigd in 's Raads derde richtlijn van 9 december 1969 welke hetzelfde onderwerp betreft (Publikatieblad nr. L 320, blz. 34) en waarin de datum 1 januari 1970 is vervangen door 1 januari 1972;

12 Overwegende dat weliswaar een letterlijke uitlegging van artikel 4, tweede alinea, der beschikking tot de opvatting zou kunnen leiden dat dit voorschrift het tijdstip betreft waarop de betrokken Lid-Staat het gemeenschappelijk stelsel op zijn eigen grondgebied zal hebben ingevoerd;

13 Overwegende dat zodanige uitlegging echter niet met het doel van de desbetreffende richtlijnen in overeenstemming ware;

dat deze richtlijnen immers beogen te verzekeren dat vanaf een bepaalde datum het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde alom binnen de gemeenschappelijke markt wordt toegepast;

dat de Lid-Staten, zolang zulks nog niet het geval is, te dien aanzien hun vrijheid behouden;

14 Overwegende anderzijds dat de doelstelling van de beschikking van 13 mei 1965 slechts op communautaire schaal kan worden verwezenlijkt en dat zodanige verwezenlijking niet uitsluitend kan bestaan in harmonisatiemaatregelen waartoe door de Lid-Staten individueel op verschillende tijdstippen en met een verschillend ritme wordt overgegaan;

15 dat derhalve termen aanwezig zijn de vraag in die zin te beantwoorden dat het verbod vervat in artikel 4, tweede alinea, der beschikking eerst vanaf 1 januari 1972 kan werken;

Ten aanzien van de derde vraag

16 Overwegende dat het Finanzgericht het Hof in de derde plaats om beantwoording verzoekt van de vraag of de Strassengüterverkehrsteuer moet worden beschouwd als een specifieke belasting welke in de plaats van omzetbelasting op het goederenvervoer wordt toegepast en mitsdien onder het verbod van artikel 4, tweede alinea, van de beschikking van 13 mei 1965 valt;

17 Overwegende dat het in het raam van deze procedure niet aan het Hof staat om uit een oogpunt van communautair recht een oordeel uit te spreken over de kenmerken van een door een der Lid-Staten ingevoerde belasting;

dat het echter bevoegd is tot uitlegging van het litigieuze voorschrift van gemeenschapsrecht, ten einde de nationale rechterlijke instanties in staat te stellen het naar behoren op de omstreden belasting toe te passen;

18 Overwegende dat in artikel 4 ter verzekering van een gemeenschappelijk en samenhangend omzetbelastingstelsel de afschaffing van „specifieke belastingen” is voorzien;

dat deze bepaling, door aldus de doorzichtigheid van de vervoermarkt te bevorderen, de mededingingsvoorwaarden nader tot elkander brengt en moet worden beschouwd als een belangrijke maatregel op het stuk van de harmonisatie van de belastingwetgevingen der Lid-Staten inzake het vervoer;

dat deze doelstelling niet medebrengt dat op het vervoer geen andere belastingen — van andere aard en met een ander doel dan met het gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting beoogd — mogen worden geheven;

19 Overwegende dat een belasting welke, zoals die door het Finanzgericht omschreven, niet de handelstransacties doch verrichtingen van bijzondere aard treft — zonder evenwel te onderscheiden tussen activiteiten welke voor eigen rekening en voor rekening van derden worden verricht — en welker grondslag niet bestaat in de voor een prestatie betaalde vergoeding, doch in de fysieke last, uitgedrukt in tonkilometers, welke door bedoelde activiteit op de wegen wordt gelegd, niet aan het gebruikelijke type omzetbelasting beantwoordt;

dat voorts de omstandigheid dat zij een herstructurering van de activiteiten in de vervoersector ten doel heeft er al evenzeer toe leidt haar te onderscheiden van de in artikel 4, tweede alinea, bedoelde specifieke belastingen;

dat de vraag derhalve in deze zin dient te worden beantwoord;

Ten aanzien van de vragen vier tot en met elf

20 Overwegende dat het Finanzgericht deze vragen slechts subsidiair — voor het geval de eerste drie vragen in ontkennende zin zouden worden beantwoord — heeft gesteld;

dat zij derhalve, nu zulks met name voor wat de eerste vraag betreft niet het geval is, geen beantwoording behoeven;

Ten aanzien van de kosten

21 Overwegende dat ten aanzien van de kosten, gemaakt door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen die hun opmerkingen aan het Hof hebben voorgelegd, geen last tot terugbetaling kan worden gegeven;

dat de procedure ten aanzien van partijen als een incident in het geding voor het Finanzgericht te München moet worden beschouwd, zodat deze laatste rechterlijke instantie over de kosten zal hebben te beslissen;

Gezien de stukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoeker in het bodemgeschil, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name op de artikelen 75, 177 en 189;

Gelet op 's Raads beschikking van 13 mei 1965, met name op artikel 4;

Gelet op 's Raads richtlijnen van 11 april 1967 en 9 december 1969 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting;

Gelet op het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap, met name op artikel 20;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende op de vragen door het Finanzgericht te München bij beschikking van 23 februari 1970 gesteld, verklaart voor recht :

  1. door aan de Lid-Staten de verplichting op te leggen zich te onthouden van cumulatie van het gemeenschappelijk stelsel voor de omzetbelasting met regelingen inzake specifieke belastingen die in de plaats van omzetbelasting worden geheven, kan artikel 4, tweede alinea, van 's Raads beschikking van 13 mei 1965 juncto het bepaalde in 's Raads richtlijnen van 11 april 1967 en 9 december 1969 in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten tot welke de beschikking is gericht en hun justitiabelen directe gevolgen doen ontstaan en medebrengen dat deze laatsten daarop in rechte een beroep mogen doen;

  2. het verbod van cumulatie van genoemd gemeenschappelijk stelsel met de regelingen inzake specifieke belastingen geldt vanaf de datum, genoemd in 's Raads derde richtlijn van 9 december 1969, te weten vanaf 1 januari 1972;

  3. een belasting als door het Finanzgericht omschreven, welke niet op handelstransacties doch uitsluitend wegens vervoer over de weg wordt geheven en welker grondslag niet bestaat in de voor een prestatie betaalde vergoeding, doch in de fysieke last, uitgedrukt in tonkilometers, welke door de aan de heffing onderworpen activiteit op de wegen wordt gelegd, beantwoordt niet aan het gebruikelijke type omzetbelasting, als bedoeld in artikel 4, tweede alinea, van de beschikking van 13 mei 1965.

Door het Hof gewezen te Luxemburg op zes oktober negentienhonderdzeventig.

Lecourt

Monaco

Pescatore

Donner

Trabucchi

Strauß

Mertens de Wilmars

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op zes oktober negentienhonderdzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt