Home

Hof van Justitie EU 17-12-1970 ECLI:EU:C:1970:120

Hof van Justitie EU 17-12-1970 ECLI:EU:C:1970:120

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 december 1970

Uitspraak

ARREST VAN 17-12-1970 — ZAAK 35-70 MANPOWER / CAISSE D'ASSURANCE MALADIE

In de zaak 35-70

verzoek, door de Commission de première instance du contentieux de la sécurité sociale et de la mutualité sociale agricole du Bas-Rhin krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag gedaan in het voor die rechterlijke instantie aanhangig geding tussen

S. À R.L. MANPOWER, Centre régional te Straatsburg,

en

CAISSE PRIMAIRE D'ASSURANCE MALADIE te Straatsburg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, A. M. Donner en A. Trabucchi (rapporteur), Kamerpresidenten, R. Monaco, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore en H. Kutscher, Rechters,

Advocaat-Generaal: A. Dutheillet de Lamothe

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

I — Overzicht van de feiten, de procesvoering

Overwegende dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten kunnen worden samengevat als volgt en dat de procedure na te melden verloop heeft gehad: Op 29 augustus 1969 heeft de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Manpower, welker maatschappelijk doel is het uitlenen van werkkrachten ter voorziening in bij andere ondernemingen bestaande ogenblikkelijke behoeften aan geschool personeel, de heer Francis Fehlmann voor drie dagen uitgezonden naar een werkobject van een Duitse firma te Karlsruhe. Die zelfde dag, 29 augustus, werd hij bij zijn werk aldaar het slachtoffer van een ongeval.

Naar aanleiding van een verzoek van Manpower om betaling van het honorarium van de behandelende geneesheer in Duitsland, stelde de Caisse primaire d'assurance maladie te Straatsburg (hierna te noemen „de Kas”) Manpower er bij brief van 14 november 1969 van in kennis, dat haars inziens de arbeidsvoorwaarden van Manpowers bij ondernemingen in de Bondsrepubliek te werk gesteld personeel niet zodanig waren dat daarop, overeenkomstig Verordening nr. 3 van de EEG het Franse stelsel van de sociale zekerheid kon worden toegepast.

Bij beschikking van 15 januari 1970 heeft de Commission de recours gracieux de la Caisse primaire d'assurance maladie te Straatsburg de beslissing van de Kas bekrachtigd.

De Commission de première instance du contentieux de la sécurité sociale et de la mutualité agricole du Bas-Rhin, voor welke de zaak in beroep aanhangig was gemaakt, besloot op 17 juni 1970 het Hof van Justitie krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag een prejudiciële vraag te stellen, welke als volgt luidt :

„Mag een onderneming van een Lid-Staat, werkzaam als de S. à r.l. Manpower, zich op de bepalingen van artikel 13, lid 1, a), van Verordening nr. 3 beroepen?”

Het uit te leggen artikel 13, lid 1, a), luidt als volgt :

„Op de werknemer of daarmede gelijkgestelde, die, in dienst zijnde van een onderneming die op het grondgebied van een Lid-Staat een bedrijf heeft, waaraan hij gewoonlijk verbonden is, door deze onderneming wordt uitgezonden naar het grondgebied van een andere Lid-Staat om aldaar arbeid voor deze onderneming te verrichten, blijft de wetgeving van eerstgenoemde Lid-Staat van toepassing alsof hij op zijn grondgebied werkzaam bleef, mits de te verwachten duur van de door hem te verrichten arbeid niet langer dan twaalf maanden bedraagt en mits deze werknemer niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere werknemer wiens uitzendtijd is geëindigd.”

In haar verwijzingsbeschikking, ingekomen ter griffie van het Hof op 20 juli 1970, merkt voormelde rechterlijke instantie op dat de vennootschap Manpower volgens het door de Kas overgelegde dossier het in Frankrijk aangeworven personeel op de navolgende voorwaarden ter beschikking heeft gesteld van de Duitse firma, op wier werkobjecten het ongeval heeft plaatsgevonden :

  • het personeel wordt door Manpower ter beschikking van de Duitse firma gesteld volgens een in Franse munt luidend uurtarief;

  • op net werk moeten de werklieden zich houden aan de instructies van degene die aldaar met de leiding is belast, zonder dat zulks op de verhouding tussen Manpower en genoemde werklieden van invloed is;

  • de vertegenwoordiger van Manpower op het werk verstrekt degene die met de leiding der werkzaamheden is belast wekelijks, ter goedkeuring, een staat van de verrichte werkuren met vermelding van namen en categorieën der werklieden;

  • de facturen moeten binnen 30 dagen geheel zijn voldaan.

Volgens artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG zijn door partijen in het bodemgeschil en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen opmerkingen ingediend.

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, heeft het Hof besloten niet tot instructiemaatregelen over te gaan.

Ter zitting van 18 november 1970 hebben partijen in het bodemgeschil en de Commissie hun mondelinge opmerkingen ingediend.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 8 december 1970 zijn conclusie genomen.

Verzoekster in het bodemgeschil was ten deze vertegenwoordigd door prof. Jambu-Merlin, door mr. Brossollet, advocaat te Parijs, en door mr. Elvinger, advocaat te Luxemburg.

Verweerster in het bodemgeschil was ten deze vertegenwoordigd door mr. Baden, advocaat te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen was ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur, de heer Telchini.

II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van het Statuut

Overwegende dat de krachtens artikel 20 van het Statuut van het Hof ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt :

1 — Opmerkingen van de S. à r.l. Manpower

De vennootschap Manpower wijst in de eerste plaats op een aantal feiten. De tijdelijke hulpkrachten die zij voor het verrichten van kortdurende — althans niet langer dan twaalf maanden durende — werkzaamheden naar Duitse firma's heeft uitgezonden, waren Franse onderdanen, die gewoonlijk in Frankrijk werken en aldaar ook verblijf houden, zodat zij zijn ingeschreven bij de Caisse primaire de sécurité sociale du Bas-Rhin, die nimmer bezwaar tegen het storten der bijdragen had gemaakt.

Manpower is de enige werkgever van het in dienst genomen personeel, dat door een arbeidsovereenkomst alleen aan haar is gebonden; zij alleen is aansprakelijk voor de betaling van het salaris en de voldoening der sociale lasten en zij verzorgt de volledige personeelsadministratie.

In oktober 1969 is een overeenkomst getekend tussen Manpower France en de Confédération générale du travail, welke het nut erkende van het uitzendbureau dat zowel het belang van de werknemers als dat der aan marktschommelingen onderhevige ondernemingen dient.

Na er aldus op te hebben gewezen dat de door Manpower aangenomen werknemers ook uitsluitend aan haar — een op Frans grondgebied gevestigde onderneming — verbonden zijn, merkt zij op dat de wijziging welke de Raad bij Verordening nr. 24/64 door middel van de term „te verwachten duur van de … arbeid” in de oorspronkelijke tekst van artikel 3, lid 1, a), heeft aangebracht, ertoe strekt de uitzondering van artikel 13, a), slechts te doen gelden voor uitzendingen van wezenlijk tijdelijke en voorlopige aard, met name om te vermijden dat tussenpersonen proberen door inschakeling van min of meer fictieve ondernemingen te profiteren van voordelige tarieven door uitzending naar een bepaalde staat van werknemers die men in werkelijkheid blijvend op het grondgebied van een andere staat wenst in te zetten.

Doch blijkens de overeenkomst tussen Manpower en de Confédération générale du travail en de omschrijving van de werkzaamheden dier vennootschap gaat het bij de uitzendingen wezenlijk om werkzaamheden van korte duur. En juist voor zulke werkzaamheden geldt de uitzondering van artikel 13, lid 1, a), waarin men om praktische redenen heeft goedgevonden dat de gewoonlijk voor een werknemer geldende regeling op hem van toepassing blijft wanneer hij voor korte duur wordt uitgezonden naar een andere Lid-Staat van de Gemeenschap. Nu het centre régional van Manpower te Straatsburg, zeer dicht bij de Duitse grens is gevestigd, ligt het voor de hand dat tot haar clientèle eveneens op Duits grondgebied gevestigde ondernemingen behoren.

Met bestrijding van de stelling van de Kas dat de tijdelijke hulpkrachten niet voor Manpower werken, doch voor de onderneming waaraan zij worden uitgeleend, merkt Manpower op dat haar maatschappelijk doel is door haar in dienst genomen werknemers uit te zenden naar afnemers die daaraan ogenblikkelijk behoefte hebben. Daarom wordt door iedere uitzending van werkkrachten het maatschappelijk doel van Manpower verwezenlijkt; die werknemers verrichten derhalve voor Manpower arbeid in de zin van artikel 13, a) — met verrichten van arbeid voor een onderneming wordt daar niet op een economisch feit gedoeld, doch een criterium ter vaststelling van de rechtsband van partijen omschreven —.

2 — Opmerkingen van de Caisse primaire d'assurance maladie te Straatsburg

De Kas merkt op dat Manpower de door haar in dienst genomen werknemers niet naar de Bondsrepubliek Duitsland uitzendt om aldaar voor haar arbeid te verrichten, doch aan andere ondernemingen verhuurt om voor deze laatste arbeid te verrichten.

Zij wijst erop dat Manpowers maatschappelijk doel niet is de uitvoering van werken, doch het aanwerven van werknemers om die tegen betaling ter beschikking te kunnen stellen van ondernemingen die behoefte hebben aan personeel en zij concludeert dat deze handel niet met uitzending van werknemers naar het buitenland in de zin van artikel 13, lid 1, a), van Verordening nr. 3 mag worden gelijkgesteld.

De Kas verwijst voorts naar de tijdens het geding in Frankrijk overgelegde memorie. Daarin merkt zij op dat al het personeel dat is te werk gesteld op de werkobjecten van de Duitse vennootschap waarnaar Fehlmann was uitgezonden, bij de uitvoering van het werk uitsluitend onder de bevelen van deze laatste vennootschap staat, zodat op zulk een werknemer niet de Franse wettelijke bepalingen inzake de sociale zekerheid, noch ook de voorschriften van het gemeenschapsrecht volgens welke deze voor het land van herkomst geldende regeling voor naar het buitenland uitgezonden werknemers wordt gehandhaafd, van toepassing zijn.

Subsidiair merkt de Kas op dat zij eerst na het ongeval, dat op 29 augustus 1969 heeft plaatsgehad, van de uitzending van de heer Fehlmann naar Duitsland in kennis is gesteld. En volgens de EEG-Verordeningen nrs. 3 en 4 moet een verzoek om handhaving van de Franse regeling inzake de sociale zekerheid vóór vertrek van de uitgezonden werknemers door de werkgevers worden ingediend bij de Caisse primaire d'assurance maladie waaronder de uitgezonden werknemer valt.

3 — Opmerkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

De Commissie meent dat met de vraag van de Franse rechterlijke instantie — ofschoon de formulering nauw aansluit bij de onderhavige casuspositie — een principiële kwestie aan de orde wordt gesteld waarvoor artikel 177 van het EEG-Verdrag geldt.

Overeenkomstig haar advies in de zaak 19-67 meent de Commissie dat het beslissend criterium om uit te maken of de in artikel 13, lid 1, a), voorziene uitzondering bij uitlening van personeel toepasselijk blijft, is of er tussen de onderneming die de werknemer heeft tewerkgesteld en deze laatste bij het verrichten van de arbeid een organieke band blijft bestaan.

In voormeld advies had de Commissie voorgesteld de vraag negatief te beantwoorden voor zoveel de werknemer bij het verrichten van de arbeid niet langer verbonden was aan de onderneming die hem had tewerkgesteld.

Het onderhavige geval lag echter anders: de heer Fehlmann werd betaald door Manpower, die in Frankrijk, waar hij tot aan de vooravond van zijn korte verblijf in Duitsland had gewerkt, ook te zijnen behoeve de bijdragen voor de sociale verzekering voldeed. Ofschoon de werknemer bij zijn arbeid onder het gezag van de Duitse onderneming stond, bleef de organieke band tussen Manpower en de werknemer, met name voor wat betreft de disciplinaire maatregelen welke op de werknemer in verband met zijn werkzaamheden tijdens de uitzending konden worden toegepast, bestaan. Nu de Franse wetgeving werkzaamheden als die van Manpower toelaat, moet men aannemen dat in gevallen als in de vraag van de Franse rechter bedoeld, artikel 13, lid 1, a), van Verordening nr. 3 kan worden toegepast, ook al heeft de communautaire wetgever bij de redactie van dit voorschrift aan zulke situaties niet gedacht.

De mogelijkheid dat de uitkering door de Duitse instelling wordt verstrekt stuit af op het hoofddoel van artikel 51 van het EEG-Verdrag. Het is in het belang van de werknemers die voor korte tijd naar een ander land gaan, dat zij aan de wettelijke regeling van één en hetzelfde land blijven onderworpen. Het zou als een hinderpaal voor het vrije verkeer, in de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag bedoeld, kunnen worden opgevat indien zij zich voor korte tijdvakken bij de wettelijke regelingen van verschillende landen zouden moeten aansluiten.

De voorgestelde oplossing houdt geenszins misbruik in als bedoeld in de circulaire van de Franse Regering van 5 mei 1964 (welke als bijlage bij de memorie van de Commissie is gevoegd) en is derhalve niet in strijd met het doel van de wijziging welke bij 's Raads Verordening nr. 24/64 in de oorspronkelijke tekst van artikel 13, lid 1, a), is aangebracht;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat de Commission de première instance du contentieux de la sécurité sociale et de la mutualité sociale agricole du Bas-Rhin bij beschikking van 17 juni 1970, ingekomen ter griffie op 20 juli 1970, krachtens artikel 177 van het Verdrag tot oprichting van de EEG de vraag heeft gesteld of een onderneming van een Lid-Staat, werkzaam als de S. à r.l. Manpower, zich op de bepalingen van artikel 13, a), van Verordening nr. 3 van de Raad der EEG van 25 september 1958, zoals gewijzigd bij 's Raads Verordening nr. 24/64 van 10 maart 1964, mag beroepen;

2 dat het er in deze vraag om gaat of op de Caisse d'assurance maladie française de verplichting rust de kosten van geneeskundige behandeling, veroorzaakt door een ongeval bij arbeid op een object in Duitsland aan een door Manpower uitgezonden werknemer overkomen, te vergoeden;

3 Overwegende dat de gestelde vraag blijkens het aan het Hof overgelegde dossier betrekking heeft op een normaliter in een Lid-Staat werkzame onderneming welke volgens haar algemene contractsvoorwaarden werknemers in dienst neemt ter „uitzending” naar andere ondernemingen ten einde in ogenblikkelijke behoeften aan gekwalificeerd personeel te voorzien;

4 dat zij daartoe met het betrokken personeel een arbeidsovereenkomst aangaat, waarin tussen haar en haar als tijdelijke hulpkracht uitgezonden werknemers met het oog op de werkzaamheden door laatstgenoemden bij de van hun diensten gebruik makende ondernemingen te verrichten, de wederzijdse rechten en plichten worden vastgelegd;

5 dat ofschoon krachtens deze overeenkomst iedere tijdelijke hulpkracht verplicht is zich wat de uitvoering van het werk betreft en in disciplinair opzicht te houden aan de voorwaarden gesteld in het huishoudelijk reglement van het bedrijf waarnaar hij wordt uitgezonden, zulks blijkens het dossier niet wil zeggen dat de werknemer ten opzichte van de onderneming welke hem in dienst nam geen ondergeschikte positie blijft innemen;

6 dat de verschillende rechtsbetrekkingen derhalve in deze laatste onderneming — die zowel bij het contract met de werknemer als bij dat met de van zijn diensten gebruik makende onderneming als partij optreedt — samenkomen;

7 dat bij de beantwoording der gestelde vraag derhalve van de aldus omschreven rechtsverhoudingen dient te worden uitgegaan;

8 Overwegende dat in artikel 13, a), van Verordening nr. 3, waarvan uitlegging is verzocht, sprake is van de „werknemer of daarmede gelijkgestelde, die, in dienst zijnde van een onderneming die op het grondgebied van een Lid-Staat een bedrijf heeft, waaraan hij gewoonlijk verbonden is, door deze onderneming wordt uitgezonden naar het grondgebied van een andere Lid-Staat om aldaar arbeid voor deze onderneming te verrichten”;

9 dat in dit voorschrift wordt bepaald dat dan op de werknemer „de wetgeving van eerstgenoemde Lid-Staat van toepassing [blijft] alsof hij op zijn grondgebied werkzaam bleef, mits de te verwachten duur van de door hem te verrichten arbeid niet langer dan twaalf maanden bedraagt en mits deze werknemer niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere werknemer wiens uitzendtijd is geëindigd”;

10 dat met de uitzondering aldus in artikel 13, a), op artikel 12 van die zelfde verordening voorzien, is beoogd mogelijke belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers uit de weg te ruimen en de wederzijdse economische doordringing te begunstigen met vermijding van administratieve complicaties voor werknemers, ondernemingen en instellingen van sociale zekerheid ;

11 dat zonder deze uitzondering een op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigde onderneming verplicht ware zijn normaliter aan de wettelijke regeling inzake de sociale zekerheid van die staat onderworpen werknemers aan te sluiten bij het stelsel van sociale zekerheid van andere Lid-Staten waarnaar zij zijn uitgezonden om arbeid van korte duur te verrichten;

12 dat de werknemer voorts meestal zou worden benadeeld doordien in de nationale wettelijke regelingen voor wat het genot van zekere sociale uitkeringen betreft korte perioden gewoonlijk worden uitgesloten;

13 Overwegende dat is gesteld dat wanneer het maatschappelijk doel der onderneming niet is de uitvoering van werken, doch het in dienst nemen van werknemers om deze tegen betaling ter beschikking van andere ondernemingen te stellen, het uitzenden van werknemers naar ondernemingen in andere Lid-Staten niet zou mogen worden gelijkgesteld met het uitzenden van werknemers naar het buitenland als bedoeld in artikel 13, a), van Verordening nr. 3;

14 Overwegende dat het feit dat een werknemer in dienst is genomen om arbeid te verrichten op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan die waar de onderneming welke hem te werk stelt is gevestigd, op zichzelf niet medebrengt dat de bepalingen van artikel 13, a), voormeld op zodanige werknemer niet van toepassing zijn;

15 dat zodra de onderneming welke de arbeider in dienst neemt haar werkzaamheid ontplooit in de Lid-Staat waar zij haar bedrijf heeft, artikel 13, a), toepassing vindt uit hoofde van het feit dat de werknemer aan deze onderneming verbonden is, waarbij niet behoeft te worden nagegaan of zij zich al dan niet de uitvoering van werken ten doel stelt;

16 dat met de verwijzing in artikel 13, a), naar het bedrijf in de staat waar de onderneming gevestigd is en waaraan de werknemer is verbonden, in wezen is beoogd dit voorschrift alleen van toepassing te doen zijn op werknemers in dienst genomen door ondernemingen die normaliter werkzaam zijn op het grondgebied van de staat waarin zij zijn gevestigd;

17 Overwegende dat in deze casuspositie de onderneming welke de werknemer in dienst heeft genomen rechtens de enige werkgever blijft;

18 dat het voortduren van de ondergeschikte positie van de werknemer ten opzichte van zulk een werkgever tijdens de gehele duur van het dienstverband vooral een gevolg is van het feit dat bedoelde werkgever het salaris betaalt en de werknemer wegens fouten tijdens het verrichten van zijn werk bij de van zijn diensten gebruik makende onderneming begaan, kan ontslaan;

19 dat deze onderneming anderzijds niet de schuldenares van de werknemer, doch alleen van diens werkgever is;

20 dat het er derhalve voor moet worden gehouden dat deze werknemer in voege als bedoeld in artikel 13, a) voormeld bij de van zijn diensten gebruik makende onderneming arbeid heeft verricht voor de onderneming die hem in dienst had genomen;

21 dat deze uitlegging bovendien met voormelde doelstellingen in overeenstemming is;

Ten aanzien van de kosten

22 Overwegende dat ten aanzien van de kosten, door de Commissie wegens indiening harer opmerkingen aan het Hof gemaakt, geen last tot terugbetaling kan worden gegeven en dat de procedure ten aanzien van partijen in het bodemgeschil als een in de loop van het geding voor de nationale rechter opgeworpen incident is te beschouwen, zodat laatstgenoemde instantie over de kosten heeft te beslissen;

Gezien de stukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de opmerkingen van partijen in het bodemgeschil en de Commissie van de Europese Gemeenschappen;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name op de artikelen 48, 51 en 177;

Gelet op Verordening nr. 3 van de Raad der EEG van 25 september 1958 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers, zoals gewijzigd bij Verordening nr. 24/64 van 10 maart 1964, met name op de artikelen 12 en 13, a);

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende inzake de vraag, door de Commission de première instance du contentieux de la sécurité sociale et de la mutualité sociale agricole du Bas-Rhin bij beschikking van 17 juni 1970 gesteld, verklaart voor recht :

De bepalingen van artikel 13, a), van Verordening nr. 3 van de Raad der EEG inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers zijn van toepassing op de werknemer die in dienst is genomen door een onderneming welke in een Lid-Staat werkzaam is en die, terwijl hij zijn loon van deze onderneming ontvangt en met name bij gemaakte fouten en in geval van ontslag aan haar verbonden is, voor rekening van deze onderneming bij een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming gedurende enige tijd arbeid gaat verrichten.

Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op zeventien december negentienhonderdzeventig.

Lecourt

Donner

Trabucchi

Monaco

Mertens de Wilmars

Pescatore

Kutscher

Luxemburg, zeventien december negentienhonderdzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt