Hof van Justitie EU 22-10-1974 ECLI:EU:C:1974:104
Hof van Justitie EU 22-10-1974 ECLI:EU:C:1974:104
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 22 oktober 1974
Uitspraak
In de zaak 27-74,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Düsseldorf, in het aldaar aanhangig geding tussen
DEMAG AG, te Duisburg,
enFINANZAMT DUISBURG-SÜD,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, C. Ó Dálaigh en A. J. Mackenzie Stuart, Kamerpresidenten, A. M. Donner (rapporteur), R. Monaco, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, H. Kutscher, M. Sørensen, Rechters,
Advocaat-Generaal: G. Reischl
Griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
In 1967 en 1968 verkeerde de Duitse economie in een aanzienlijke conjuncturele expansie welke gepaard ging met een omvangrijk overschot op de betalingsbalans. Gezien de sterke Duitse concurrentiepositie en de scherpe prijsstijging in de voornaamste afnemerlanden, dreigde dit betalingsbalansoverschot nog toe te nemen. In verband met de ongewenste gevolgen hiervan — interne even-wichtsverstoring, uitwerkend in een prijsstijging op de nationale markt, en speculaties op een revaluatie van de D-Mark — besloot de Duitse Regering de uitvoer af te remmen en de invoer te bevorderen door de compensatie aan de grens via de omzetbelasting tijdelijk te wijzigen; de van omzetbelasting vrijgestelde uitvoer van produkten zou met 4 % (in sommige gevallen minder) worden belast en de invoer van aan omzetbelasting onderhevige produkten zou dienovereenkomstig worden ontlast. Een en ander was geregeld in de „Gesetz zur außenwirtschaftlichen Absicherung ge-mäß § 4 des Gesetzes zur Förderung der Stabilitat und des Wachstums der Wirt-schaft” van 29 november 1968, BGBl. I, 1255 (hierna te noemen „AbsichG”), in werking getreden op 1 december 1968.
Ingevolge deze wet was een ondernemer bij export van goederen in het tijdvak van 29 november 1968 tot 31 maart 1970 een bijzondere omzetbelasting verschuldigd (art. 2). De maatstaf van heffing was beschreven in artikel 3. Artikel 4 bevatte de tarieven (normaal 4 %; voor de in bijlage I van de omzetbelas-tingwet genoemde produkten 2 %). De bepalingen van artikel 5 hadden betrekking op het belastbare feit en de procedure; de artikelen 6 en 7 voorzagen in uitzonderingen voor goederen waarvoor een marktordening bestond, en voor vrijhavens. Artikel 8 gaf een overgangsregeling voor „oude contracten”. Volgens artikel 11 zou de wet niet langer gelden dan tot 31 maart 1970. Bij besluit van 28 oktober 1969 (BGBl. I, 2045) werd zij echter voortijdig ingetrokken. Uit de opmerkingen van zowel de Bondsrepubliek als van de Commissie blijkt dat de Duitse Regering tijdig, bij mondelinge nota van haar permanente vertegenwoordiging van 25 november 1968, aan de Commissie mededeling had gedaan van het op 22 november 1968 bij de Bondsdag ingediende wetsontwerp.
Bij vooruitbetalingsaanslagen over het tijdvak december 1968 — september 1969, had het Finanzamt Duisburg-Süd — verweerder in het hoofdgeding — vooruitbetaling gevorderd van de bijzondere omzetbelasting over de door verzoekster in het hoofdgeding verrichte exporten. Verzoekster had hiertegen een be zwaarschrift ingediend, daar zij meende dat artikel 2 AbsichG een ingevolge artikel 12 bezwaarschrift 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een uitvoerrecht instelde en derhalve niet van toepassing was. Na verwerping van het bezwaarschrift door de douaneadministratie ging verzoekster in beroep bij het Finanzgericht Düsseldorf.
Aldaar legde zij een juridisch advies van professor A. Heldrich en professor K. Zweigert over. In dit advies werd in hoofdzaak gesteld dat de AbsichG — door op goederen eenzijdig een last wegens grensoverschrijding te leggen en aldus het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap te bemoeilijken — in strijd is met artikel 12 EEG-Verdrag. Al heeft het Hof meermaals verklaard dat de voorschriften van artikel 12 en die van de artikelen 95 tot 97 EEG-Verdrag niet gelijktijdig op dezelfde feiten kunnen worden toegepast, toch mag hieruit niet worden afgeleid dat de AbsichG een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 EEG-Verdrag invoert. Het alternatief, artikel 12 of artikel 95, kan zich immers alleen voordoen bij een invoerrecht dat ten doel heeft alle categorieën produkten, ongeacht hun herkomst, in een vergelijkbare positie te brengen. In casu ging het om een uitvoerrecht dat de Duitse exportprodukten duurder maakte dan vergelijkbare buitenlandse produkten en daarmede een concurrentievervalsing teweegbracht ten nadele van de Duitse producenten. Bijgevolg kan noch de koppeling van de AbsichG aan de Umsatzsteuergesetz, noch de wijze van inning van de onderhavige belasting afdoen aan het feit dat de AbsichG een in de artikelen 95 — 97 niet gedekte handelspolitieke maatregel is.
De AbsichG kan evenmin worden gerechtvaardigd met artikel 107 EEG-Verdrag. Hoewel dit artikel de Lid-Staten de bevoegdheid inzake wisselkoerspolitiek laat, kan het niet dienen als rechtsgrondslag voor een verkapte schending van het beginsel van het vrije goederenverkeer. Gezien de recente economische moeilijkheden en de ernstige gevolgen van wisselkoerswijzigingen voor de gemeenschappelijke landbouwmarkt, moet artikel 107 restrictief worden uitgelegd in dier voege dat de bepaling uitsluitend geldt voor pariteitswijzigingen in de eigenlijke zin van het woord.
Ten slotte mag in casu ook geen beroep worden gedaan op de vrijwaringsclausule van artikel 109, lid 1, EEG-Verdrag, omdat onmogelijk kan worden gezegd dat de Duitse betalingsbalans destijds in een „plotselinge crisis” verkeerde.
Het Finanzgericht Düsseldorf besloot bij beschikking van 8 maart 1974 het geding te schorsen en het Hof overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag de volgende vragen voor te leggen:
Strekt het in artikel 12 EEG-Verdrag vervatte verbod heffingen van gelijke werking als in- en uitvoerrechten in te voeren zich uit tot het invoeren van een heffing die
exporten van industrieprodukten naar andere Lid-Staten der Gemeenschap aan een financiële last van 4, respectievelijk 2 % onderwerpt,
door de nationale wetgever als „Sonderumsatzsteuer” is aangediend,
aansluit bij de systematiek van het nationale omzetbelasting-recht,
ten doel heeft de nationale ex-portprodukten te onderwerpen aan een binnen de EEG in deze vorm overigens niet bestaande bijzondere last, ten einde hun concurrentiepositie ten opzichte van de produkten der overige Lid-Staten te verzwakken, en
ten gevolge heeft dat de uitgevoerde waar vervolgens zowel in het land van oorsprong als in het land van bestemming wordt belast?
Is een eventuele inbreuk van een dergelijke belasting op artikel 12 EEG-Verdrag te rechtvaardigen op grond dat het bij de invoering der belasting de bedoeling was een revaluatie van de munt te vermijden? Kan uit de in artikel 107 EEG-Verdrag aan de Lid-Staten voorbehouden bevoegdheid om de wisselkoersen te wijzigen, tevens een machtiging worden afgeleid om revaluatie-vervangende heffingen van gelijke werking als in- en uitvoerrechten in te voeren? Onder welke voorwaarden kan het invoeren van een dergelijke heffing gerechtvaardigd zijn als vrijwaringsmaatregel in de zin van artikel 109, lid 1, EEG-Verdrag? Is bij ontbreken van de voorwaarden van artikel 109, lid 1, EEG-Verdrag het invoeren van een dergelijke heffing te rechtvaardigen op grond dat ingevolge artikel 2 EEG-Verdrag het bevorderen van de stabiliteit en daarmede ook de handhaving van de externe geldwaarde, en ingevolge artikel 3, sub g, EEG-Verdrag het tegengaan van de verstoring van het evenwicht in de betalingsbalans behoren tot de taken der Gemeenschap?”
De verwijzingsbeschikking is op 19 april 1974 ingeschreven ter griffie van het Hof.
Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, ten deze vertegenwoordigd door M. Seidel, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door R. Wägenbaur.
Het Hof heeft, op rapport van de Rech-ter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Opmerkingen, ingediend krachtens artikel 10 van 's Hofs EEG-Statuut
1. De eerste vraag
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland merkt onder verwijzing naar het bij haar schriftelijke opmerkingen gevoegde juridisch advies van professor Zuleeg op, dat de AbsichG als onafscheidelijk onderdeel van een monetaire regeling allereerst onder het door de artikelen 103 tot 109 EEG-Verdrag beheerste gebied van het economisch en monetair beleid valt. Hoewel deze bepalingen, en vooral de artikelen 103 en 105, de Gemeenschap een zekere coördinerende taak verlenen, behoort het economisch beleid toch wezenlijk tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de Lid-Staten.
Deze dienen dan ook over de nodige middelen te beschikken om het verloop van de economie onder controle te houden. Bij de beoordeling van de AbsichG in het licht van het Gemeenschapsrecht dient men derhalve uit te gaan van de artikelen 103 tot 109 en met name van artikel 108, lid 1, EEG-Verdrag. In deze bepaling ligt besloten dat een Lid-Staat bij moeilijkheden in de betalingsbalans gerechtigd is autonoom intern-economische of extern-monetaire beleidsmaatregelen te nemen en met name de wisselkoers van zijn munt te wijzigen. Ter zake van de autonoom geoorloofde economische en monetaire maatregelen heeft de Commissie slechts een aanbevelingsbevoegdheid. Uitsluitend maatregelen die ingaan tegen de liberalisatieregels van het Verdrag, behoeven de voorafgaande goedkeuring der Commissie.
Artikel 107 EEG-Verdrag bevat een speciale regeling tegen misbruik van wisselkoerswijzigingen als meest ingrijpende extern-monetaire beleidsmaatregel. In deze bepaling mag geen beperking van andere monetaire beleidsinstrumenten worden gezien. Bijgevolg zijn maatregelen die formeel geen wisselkoerswijziging inhouden, maar materieel wel dit effect hebben, eveneens geoorloofd. Aan deze voorwaarde voldoet de AbsichG die hetzelfde effect sorteert als een wijziging van een multipele wisselkoers: de belastingheffing op de uitvoer van goederen en de overeenkomstige belastingontheffing voor de invoer van goederen komt neer op een revaluatie van de munt in het goederenverkeer. Derhalve zou de AbsichG uit hoofde van de artikelen 103 tot 109 EEG-Verdrag alleen aanvechtbaar zijn, als de Duitse Regering daarin onvoldoende rekening had gehouden met het Gemeenschapsbelang. Daar de maatregel van de Duitse Regering echter uitdrukkelijk is goedgekeurd door de overige Lid-Staten en de Commissie, kan men niet stellen dat het Gemeenschapsbelang is geschaad.
Ook op andere gronden meent de Duitse Regering dat de AbsichG niet onder het bereik van artikel 12 EEG-Verdrag komt. Het begrip „in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking” is beperkt: heffingen in het kader van nationale omzetbelastingen vallen hierbuiten. De regeling van de AbsichG, waarbij de uitvoer aan een belasting van 4 %, respectievelijk 2 % wordt onderworpen met gelijktijdige ontheffing van de invoer met een „overeenkomstig bedrag”, behoort naar haar systeem tot de algemene omzetbelasting. Economisch gezien, heeft de AbsichG de teruggaaf van omzetbelasting bij uitvoer ingevolge de omzetbe-lastingwet deels geschorst. Overigens zijn in de AbsichG uitdrukkelijk de belastbare feiten en de begrippen van de omzetbe-lastingwet aangehouden. Hieruit volgt dat, al heeft de Duitse wetgever zich bij de AbsichG niet laten leiden door fiscale overwegingen maar door doeleinden van economisch en monetair beleid, de betrokken regeling onverbrekelijk verband houdt met de algemene regeling van de omzetbelasting. De in de AbsichG genoemde maatregelen vallen dan ook niet onder artikel 12 maar onder de artikelen 95 tot 97 EEG-Verdrag.
Artikel 96, dat gericht is tegen uitvoer-subsidies in de intracommunautaire handel, verbiedt alleen te hoge belastingrestituties bij uitvoer. Het bevat geen verplichting tot teruggaaf van in het land geheven indirecte belastingen. In deze rechtstoestand is verandering gebracht door de richtlijnen nrs. 67/227 EEG en 67/228 EEG van de Raad van 11 april 1967 (PB, 1967, blz. 1301 en 1303); in artikel 10 van richtlijn nr. 67/228 is de belastingteruggaaf bij uitvoer uitdrukkelijk verplicht gesteld. Deze verplichting is echter pas ingegaan op 1 januari 1970 (later uitgesteld tot 1 januari 1972). Uit een en ander volgt dat de AbsichG destijds niet in strijd was met de artikelen 95 tot 97 noch met de richtlijnen betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting.
De Duitse Regering zou de eerste vraag als volgt willen beantwoorden:
Artikel 12 EEG-Verdrag mag niet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een regeling die door een Lid-Staat is getroffen om het evenwicht in zijn buitenlandse handel te herstellen en waarbij de uitvoer van goederen tijdelijk aan omzetbelasting wordt onderworpen en de invoer van goederen tot een overeenkomstig bedrag wordt ontheven van deze belasting.
De Commissie merkt allereerst op dat een belasting, als bedoeld in de eerste vraag, moet worden beschouwd als een heffing van gelijke werking als in- en uitvoerrechten, voor zover zij als belastingmaatregel niet daarbuiten valt. Uit 's Hofs rechtspraak in.de arresten van 16 juni 1966 (zaak 57-65, Lütticke, Jurispr. 1966, blz. 345) en van 4 april 1968 (zaak 25-57, Milch-, Fett- und Eierkontor, Jurispr. 1968, blz. 293) blijkt dat een zelfde belasting niet tegelijkertijd een heffing van gelijke werking, als bedoeld in de artikelen 9, 12 en 13, en een binnenlandse belasting als bedoeld in de artikelen 95 en 97 EEG-Verdrag, kan zijn. De in deze arresten vervatte beginselen inzake de artikelen 95 en 97 gaan ook op in de gevallen van uitvoer, bedoeld in artikel 96. Ook hier voorziet het Verdrag in verschillende regelingen, zodat ook voor de verhouding tussen de artikelen 9, 12 en 96 moet worden aangenomen dat de twee regelingen elkaar per definitie uitsluiten. Dezelfde beginselen gelden voor de verhouding tussen de artikelen 9 en 12 enerzijds en de door de Raad krachtens artikel 99 vastgestelde bepalingen van afgeleid Gemeenschapsrecht anderzijds. Men heeft daar te maken met duidelijk afwijkende regelingen die niet te gelijk op een zelfde casuspositie kunnen worden toegepast. Het ligt nu voor de hand dat een interne regeling die neerkomt op een — met de beginselen van richtlijn nr. 67/228 EEG strijdige — te hoge belastingheffing op importen, moet worden beschouwd als een schending van deze richtlijn en niet als een overtreding van het verbod van heffingen van gelijke werking als in- en uitvoerrechten.
Het is dus duidelijk dat een, zelfs te hoge, „binnenlandse belasting” niet onder een „heffing van gelijke werking” kan worden gebracht.
De Commissie deelt de mening van de Duitse Regering over de aard van de in de AbsichG vervatte maatregelen: de bijzondere omzetbelasting op exporten komt materieel en fiscaal overeen met een gedeeltelijke intrekking — van 4, respectievelijk 2 % — van de belastingontheffing voor exportleveringen. De betrokken exportprodukten worden hierdoor niet volledig van hun belasting ontdaan. De AbsichG is mitsdien niet in strijd met artikel 96 EEG-Verdrag.
Artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn nr. 67/228/EEG bepaalt wel dat de leveringen van goederen die worden verzonden of vervoerd naar een plaats buiten het grondgebied waar de betreffende Lid-Staat de belasting over de toegevoegde waarde toepast, van deze binnenlands geheven belasting zijn vrijgesteld, maar deze bepaling was nog niet bindend in de tijd dat de AbsichG gold en kan aan deze wet dan ook niet worden tegengeworpen.
Ten slotte is het voor de rangschikking van deze wet onder de artikelen 95 tot 97 niet van belang dat de wet niet door fiscale motieven is ingegeven. Een andersluidende conclusie is niet te verbinden aan de arresten van 4 april 1968 (zaken 7-67, Wöhrmann, Jurispr. 1968, blz. 251, en 20-67, Kunstmühle Tivoli, Jurispr. 1968, blz. 281) waarin het Hof overwoog dat de compenserende omzetbelasting een „naar aard en wezen fiscale heffing” is.
De Commissie zou de eerste vraag als volgt willen beantwoorden: „Een heffing die de door het Finanzgericht Düsseldorf genoemde kenmerken vertoont, is niet te beschouwen als een „heffing van gelijke werking als in- en uitvoerrechten, maar als een „binnenlandse belasting”. Als zodanig is zij verenigbaar met de bepalingen van het Verdrag, en in het bijzonder met artikel 96. Een dergelijke heffing zou echter in strijd zijn geweest met de tweede richtlijn inzake de belasting over de toegevoegde waarde, indien die toentertijd had gegolden.”
2. De tweede vraag
De Duitse Regering merkt op dat artikel 107 EEG-Verdrag de Lid-Staten verplicht hun wisselkoerspolitiek als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te behandelen. Tevens legt het. de bevoegdheid van de Lid-Staten vast inzake de autonome maatregelen die zij op het gebied van hun wisselkoerspolitiek kunnen nemen. Het is niet nodig te onderzoeken of het invoeren van een heffing van gelijke werking onder deze bevoegdheid valt als extern-economische beleidsmaatregel. De Lid-Staten mogen een dergelijke maatregel in ieder geval nemen ingevolge de artikelen 108 en 109 EEG-Verdrag, behoudens de daar genoemde voorwaarden. Artikel 109 stelt een tweeledige voorwaarde: dat er zich een plotselinge crisis op de betalingsbalans voordoet en dat de Raad geen besluiten neemt omtrent wederzijdse bijstand, overeenkomstig artikel 108, lid 2. De AbsichG voldoet aan beide voorwaarden. Enerzijds was er een plotselinge crisis in de betalingsbalans, veroorzaakt door een onverwachte speculatiegolf, en anderzijds kwam wederzijdse bijstand op de voet van artikel 108, lid 2, niet in aanmerking vanwege de „overschot-crisis” in de betalingsbalans.
Afgezien van de vraag of de crisis als „plotseling” kan worden aangemerkt, dient men te overwegen dat de Commissie de in artikel 108, lid 3, bedoelde machtiging heeft verleend. Dit blijkt uit de goedkeuring die de Commissie kort na de inwerkingtreding van de AbsichG had verleend.
Ten slotte bevatten de artikelen 2 en 3, sub g, EEG-Verdrag geen competentiere-gels; zij geven de Lid-Staten niet de bevoegdheid revaluatie-vervangende heffingen van gelijke werking als in- en uitvoerrechten in te voeren.
De Commissie zet uiteen dat de artikelen 108 en 109 EEG-Verdrag een stelsel van vrijwaringsmaatregelen in geval van moeilijkheden met de betalingsbalans bevatten. Artikel 107 bepaalt daarentegen dat de bevoegdheid op wisselkoersgebied bij de Lid-Staten verblijft, echter met de verplichting hun politiek ter zake als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te behandelen.
Bij wijziging van wisselkoersen doet het probleem van een eventueel conflict met artikel 12 EEG-Verdrag zich niet voor. Van een dergelijk conflict zou alleen sprake kunnen zijn, als een Lid-Staat een revaluatie-vervangende maatregel, bij voorbeeld een heffing van gelijke werking als in- en uitvoerrechten, zou invoeren. Juist voor de gevallen waarin moeilijkheden met de betalingsbalans niet kunnen worden opgelost met een wisselkoerswijziging, zijn in de artikelen 108 en 109 EEG-Verdrag vrijwaringsclausules voorzien.
In ieder geval kan artikel 107 noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend grond opleveren voor overtreding van bindende regels, zoals artikel 12 EEG-Verdrag.
Een Lid-Staat zou een beroep op artikel 109, lid 1, EEG-Verdrag kunnen overwegen onder de volgende voorwaarden:
-
er moet sprake zijn van een plotselinge crisis op de betalingsbalans: dreigende moeilijkheden of ontwikkelingen in het buitenlands economisch beleid zijn voor toepassing van deze bepaling niet voldoende;
-
een besluit in de zin van artikel 108, lid 2, wordt niet onmiddellijk genomen;
-
de vrijwaringsmaatregelen moeten zich beperken tot strikt noodzakelijke interventies die de werking van de gemeenschappelijke markt zo min mogelijk verstoren;
-
de Commissie en de overige Lid-Staten moeten van de genomen maatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwerkingtreding op de hoogte worden gebracht.
Wat de uitlegging van artikel 2 en artikel 3, sub g, EEG-Verdrag betreft, sluit de Commissie zich geheel aan bij de opmerkingen van de Duitse Regering.
Overwegende dat verzoekster in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door P. Wendt, advocaat te Hamburg, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie ter terechtzitting van 17 september 1974 mondelinge opmerkingen hebben gemaakt;
Overwegende dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting van 2 oktober 1974 conclusie heeft genomen;
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat het Finanzgericht Düsseldorf bij beschikking van 8 maart 1974, ingekomen ter griffie van het Hof op 19 april 1974, krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag twee vragen heeft gesteld inzake de uitlegging van de artikelen 12 en 107 tot en met 109 van dit Verdrag;
dat de nationale rechter deze vragen heeft gesteld om te kunnen beoordelen of bepalingen van de Duitse „Gesetz über Maßnahmen zur außenwirtschaft-lichen Absicherung gemäß Par. 4 des Gesetzes zur Förderung der Stabilitat und des Wachstums der Wirtschaft” (AbsichG) van 29 november 1968 (BGBl. I, blz. 1255) verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht;
2 dat ingevolge deze wet, die beoogde de uitvoer af te remmen en de invoer te bevorderen ten einde het overschot op de betalingsbalans te verminderen en een interne evenwichtsverstoring te voorkomen, de tussen 29 november 1968 en 31 maart 1970 verrichte exporten werden onderworpen aan een bijzondere omzetbelasting van 4 % als algemeen tarief en van 2 % voor bepaalde, in bijlage I van de wet op de omzetbelasting genoemde produkten;
3 dat verzoekster in het hoofdgeding naar aanleiding van een aanslag in deze bijzondere omzetbelasting beroep bij de nationale rechter heeft ingesteld op grond dat deze belasting in strijd zou zijn met artikel 12 van het Verdrag;
dat volgens het Finanzamt, verweerder in het hoofdgeding, de bijzondere belasting deel uitmaakte van het nationale omzetbelastingstelsel en als zodanig niet onder artikel 12, maar onder artikel 95 en volgende van het Verdrag viel;
De eerste vraag
4 Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd of het in artikel 12 EEG-Verdrag vervatte verbod heffingen van gelijke werking als in- en uitvoerrechten in te voeren zich uitstrekt tot het invoeren van een heffing die
-
exporten van industrieprodukten naar andere Lid-Staten der Gemeenschap aan een financiële last van 4, respectievelijk 2 % onderwerpt;
-
door de nationale wetgever als „Sonderumsatzsteuer” is aangediend;
-
aansluit bij de systematiek van het nationale omzetbelastingrecht;
-
ten doel heeft de nationale exportprodukten te onderwerpen aan een binnen de EEG in deze vorm overigens niet bestaande bijzondere last, ten einde hun concurrentiepositie ten opzichte van de produkten der overige Lid-Staten te verzwakken, en
-
ten gevolge heeft dat de uitgevoerde waar vervolgens zowel in het land van oorsprong als in het land van bestemming wordt belast;
5 Overwegende dat blijkens de stukken met de vraag wordt beoogd te vernemen of een belasting, zoals beschreven, onder de in artikel 12 van het Verdrag bedoelde categorie heffingen van gelijke werking valt dan wel kan worden geacht te behoren tot de in artikel 95 bedoelde binnenlandse belastingen, doordat zij onder het nationale omzetbelastingstelsel is gebracht;
6 Overwegende dat de artikelen 12 en 13 enerzijds en 95 anderzijds niet te zamen op een zelfde casuspositie kunnen worden toegepast, daar heffingen van gelijke werking als in- en uitvoerrechten enerzijds en binnenlandse belastingen anderzijds aan afwijkende regelingen en voorschriften zijn onderworpen;
dat bovendien niet alleen omzetbelasting en soortgelijke belastingen als binnenlandse belastingen zijn te beschouwen, maar ook heffingen en andere maatregelen ter compensatie van de gevolgen dier belastingen voor de in- en uitvoer van goederen;
7 dat, terwijl in artikel 12 geheel wordt verboden tussen de Lid-Staten nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking in te voeren, artikel 95 slechts het verbod inhoudt produkten van de andere Lid-Staten achter te stellen door middel van binnenlandse belastingen;
dat aldus, terwijl eerstgenoemde bepaling ziet op elke belemmering van het intracommunautaire handelsverkeer, laatstgenoemde bepaling zich beperkt tot de belemmeringen die het nationaal produkt zouden kunnen bevoordelen;
dat dit verschil bevestiging vindt in artikel 96, bepalend dat bij de uitvoer van produkten naar het grondgebied van een der Lid-Staten de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag mag overschrijden dat daarop ai dan niet rechtstreeks geheven is, hetgeen nog de vraag openlaat of de Lid-Staten de bevoegdheid hebben het bedrag van die teruggaven te verlagen, welke maatregel het intracommunautaire handelsverkeer zeker ongunstig zou kunnen beïnvloeden;
8 Overwegende dat het in een prejudiciële procedure volgens artikel 177 van het Verdrag niet aan het Hof staat een bijzondere nationale belasting te kwalificeren voor de toepassing van de artikelen 12 en 95, daar de uitlegging van nationale wetgevende en andere rechtshandelingen tot de bevoegdheid van de nationale rechter blijft behoren en het Hof slechts bevoegd is de in genoemd artikel bedoelde communautaire handelingen uit te leggen en op hun geldigheid te toetsen;
dat het Hof echter bevoegd is tot uitlegging van de genoemde Verdragsbepalingen ten einde de nationale rechter in staat te stellen het Gemeenschapsrecht correct op de onderhavige belasting toe te passen;
9 dat met dien verstande moet worden opgemerkt dat een als „Sonderumsatzsteuer” aangeduide nationale maatregel, „die aansluit bij de systematiek van het nationale omzetbelastingrecht”, de exporten van industrieprodukten naar andere Lid-Staten aan een financiële last mag onderwerpen;
dat zulks met name het geval is wanneer het een algemene maatregel betreft die op alle uitgevoerde produkten zonder onderscheid van toepassing is, en wanneer de betrokken last praktisch alleen tot gevolg heeft dat de vrijstelling van omzetbelasting voor de uitgevoerde produkten wordt verlaagd;
dat een belasting welke zonder onderscheid exporten van industrieprodukten naar andere Lid-Staten aan een financiële last onderwerpt door de vrijstelling van binnenlandse belastingen gedeeltelijk af te schaffen, en welke nauw verbonden is met het nationale omzetbelastingstelsel, onder het begrip binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 en volgende van het Verdrag valt en derhalve geen heffing van gelijke werking als in- en uitvoerrechten in de zin van artikel 12 van het Verdrag kan vormen;
10 Overwegende wijders dat verzoekster in het hoofdgeding zich tevens beroept op artikel 10 van de tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 tot invoering van de belasting over de toegevoegde waarde (PB nr. 71/67, blz. 1303), waarbij zij opmerkt dat de omzetbelasting in de Bondsrepubliek reeds op 1 oktober 1968 was vervangen door een stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
11 dat luidens lid 1, sub a, van genoemd artikel „van de belasting over de toegevoegde waarde … zijn vrijgesteld … de leveringen van goederen die worden verzonden of vervoerd naar een plaats buiten het grondgebied waar de betreffende Lid-Staat de-belasting over de toegevoegde waarde toepast”;
12 Overwegende evenwel dat deze op de artikelen 99 en 100 van het Verdrag steunende bepaling slechts verplichtingen voor de Lid-Staten meebrengt met ingang van 1 januari 1972 (derde richtlijn van de Raad van 9 november 1969, PB nr. L 230/69, blz. 34);
13 dat, waar de betrokken Duitse maatregel vóór deze datum was ingetrokken, het betoog in dit geval geen doel treft;
De tweede vraag
14 Overwegende dat in de tweede plaats wordt gevraagd of „een eventuele inbreuk” op artikel 12 van het Verdrag vooral in verband met de artikelen 107 tot en met 109 van het Verdrag is te rechtvaardigen op grond dat het bij de invoering der belasting de bedoeling was een revaluatie van de munt te vermijden;
15 Overwegende dat de vraag is gesteld voor het geval de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord;
dat, nu zulks niet het geval is, beantwoording achterwege kan blijven;
Ten aanzien van de kosten
16 Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de regering van de Bondsrepubliek Duitsland wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Düsseldorf bij beschikking van 8 maart 1974 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Een belasting welke zonder onderscheid exporten van industrieprodukten naar andere Lid-Staten aan een financiële last onderwerpt door de vrijstelling van binnenlandse belastingen gedeeltelijk af te schaffen, en welke nauw verbonden is met het nationale omzetbelastingstelsel, valt onder het begrip binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 en volgende van het Verdrag en kan derhalve geen heffing van gelijke werking als in- en uitvoerrechten in de zin van artikel 12 van het Verdrag vormen.
Lecourt
Ó Dálaigh
Mackenzie Stuart
Donner
Monaco
Mertens de Wilmars
Pescatore
Kutscher
Sørensen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op tweeëntwintig oktober negentienhonderdvierenzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt