Home

Hof van Justitie EU 26-01-1977 ECLI:EU:C:1977:9

Hof van Justitie EU 26-01-1977 ECLI:EU:C:1977:9

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
26 januari 1977

Uitspraak

ARREST VAN 26-1-1977 — ZAAK 49/76 GESELLSCHAFT FÜR ÜBERSEEHANDEL / HANDELSKAMMER HAMBURG

In de zaak 49/76,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen

GESELLSCHAFT FÜR ÜBERSEEHANDEL MBH, te Hamburg

en

HANDELSKAMMER HAMBURG,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, P. Pescatore, kamerpresident, J. Mertens de Wilmars, M. Sørensen, A. J. Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe en G. Bosco, rechters,

Advocaat-generaal: J.-P. Warner

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten van het geding, de verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van het protocol betreffende's Hofs statuut ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — Feiten en procesverloop

1. Sedert verscheidene jaren voert de Gesellschaft für Überseehandel mbH (na te noemen: GUH) caseïne in uit de Sovjetunie en Polen, in de vorm van brokjes ter grootte van een erwt tot die van een hazelnoot. In haar inrichting te Hamburg vermaalt zij het ingevoerde produkt tot korrels van verschillende grootte (zgn. ziftmaat 30, 60 en 90), vaak overeenkomstig de bijzondere wensen van afnemers, waarna de waar wordt gesorteerd en verpakt. De aldus behandelde caseïne wordt aan verschillende verbruikers verkocht. Caseïne wordt gebruikt in de voedingsmiddelenindustrie, voor de fabricage van kleefstoffen, verf en pleistermaterialen.

In de periode 1967 tot juni 1972 gaf de Handelskammer (Kamer van Koophandel) te Hamburg (na te noemen: HK) op grond van een desbetreffende toezegging voor de door GUH verwerkte caseïne certificaten van oorsprong af, waarin de Bondsrepubliek Duitsland als land van oorsprong was vermeld.

Artikel 5 van verordening nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968, betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen”, bepaalt als volgt:

„Goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden in een daartoe ingericht bedrijf en welke verwerking of bewerking hetzij heeft geleid tot de fabricage van een nieuw produkt, hetzij een belangrijke fabricagefase uitmaakt”

2. In juni 1972 kwam de HK voor het eerst op haar toezegging terug, doch op 21 juli 1972 beloofde zij wederom certificaten van oorsprong te zullen afgeven, zulks op grond van de overweging dat de door GUH verrichte bewerking beschouwd kon worden als een „laatste … economisch verantwoorde bewerking” in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68. Bij deze toezegging werd evenwel het voorbehoud gemaakt dat zij opnieuw in overweging zou worden genomen wanneer zich een nieuwe ontwikkeling voordeed, bij voorbeeld een bindende beslissing van Duitse of communautaire instanties, die tot een andere interpretatie van de bepalingen van genoemde verordening zou moeten leiden.

Bij brief van 15 september 1975 nam de HK inderdaad de toezegging terug. Zij beriep zich daarbij op een mededeling van het Bundesministerium für Ernährung, Landwirtschaft und Forsten, volgens welke het vermalen, mengen en verpakken van caseïne geen verrichtingen zijn op grond waarvan het produkt geacht kan worden van oorsprong te zijn uit het land waar de verrichtingen plaatsvinden.

Bij beschikking van 21 januari 1976 wees de HK een nieuwe aanvraag van GUH van 12 januari 1976 af. Daarop stelde GUH beroep in rechte in en nadat haar vordering in eerste instantie was afgewezen, bracht zij de zaak op 18 maart 1976 voor het Verwaltungsgericht Hamburg.

Bij verwijzingsbeschikking van 28 mei 1976 besloot deze instantie het geding te schorsen en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie de navolgende vraag voor te leggen:

„Is ruwe caseïne, die in een derde land is geproduceerd en in een Lid-Staat der Gemeenschap op de door verzoekster beschreven wijze wordt vermalen tot voor gebruik geschikte caseïne, van oorsprong uit die Lid-Staat in voege als bedoeld in artikel 5 van's Raads verordening nr. 802/68?”

3. Expeditie van de verwijzingsbeschikking is ten Hove ingekomen op 8 juni 1976.

Krachtens artikel 20 van het protocol betreffende's Hofs statuut (EEG) zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Gesellschaft für Überseehandel mbH, ten deze vertegenwoordigd door J. Gündisch, advocaat te Hamburg; de Handelskammer Hamburg, ten deze vertegenwoordigd door haar directeur; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs T. Townsend en M. Beschel.

Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, de Commissie uitgenodigd vóór 20 november 1976 bepaalde documenten over te leggen betreffende het advies van het „Comité Oorsprong van goederen” van 17-18 december 1975 inzake de verwerking of bewerking van ruwe caseïne. Nadat deze stukken op 16 november 1976 waren overgelegd, heeft het Hof besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling.

II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

A — Opmerkingen van de „Gesellschaft für Überseehandel”

Ten aanzien van de feiten wijst GUH onder meer op het volgende:

  • Ruwe caseïne wordt vervaardigd uit gewassen, geperste en vervolgens gedroogde wrongel en bestaat uit brokjes ter grootte van een erwt tot die van een hazelnoot, die in water onoplosbaar zijn en niet zonder meer geschikt zijn voor verder gebruik. In deze vorm komt het produkt in handen van GUH, die het reinigt, vermaalt tot korrels van ziftmaat 30, 60 of 90, dan wel tot poeder, waarbij het tegelijkertijd op kwaliteit wordt gecontroleerd en gesorteerd. In tal van gevallen wordt de caseïne vermalen overeenkomstig bijzondere wensen van afnemers en volgens kwaliteit verpakt.

  • Het hier beschreven procédé, en met name het vermalen, is absoluut noodzakelijk om de caseïne geschikt te maken voor gebruik; eerst na deze bewerking immers is het produkt met behulp van chemicaliën oplosbaar.

  • De vervaardiging van caseïne enerzijds en het vermalen anderzijds geschiedt normalerwijze niet in één doorlopend produktieproces. In elk geval geldt dit voor de meeste landen buiten de Bondsrepubliek Duitsland. Doordat vele producenten slechts incidenteel en gedurende vrij korte aaneengesloten tijdvakken caseïne vervaardigen, die daardoor vaak van middelmatige kwaliteit is, is het voor hen niet lonend om naast een drooginstallatie er ook nog een moderne maalinrichting op na te houden. Daarom geven die ondernemingen er de voorkeur aan ruwe caseïne te leveren aan andere die wel een eigen maalderij hebben. Tal van landen, zoals de USSR, beschikken voorts niet over voldoende caseïnemaalderijen, terwijl de maalkwaliteit niet aan de eisen van de verbruikers voldoet. Daarom exporteert de USSR grote hoeveelheden ongemalen caseïne. Aangezien ten slotte caseïne vooral in kleinere hoeveelheden wordt verkocht, is het voor de verbruikers niet interessant een eigen maalinrichting te bezitten, want de kosten daarvan zijn als gevolg van onvoldoende gebruik niet goed te maken.

GUH concludeert dat de bovenbeschreven verrichtingen, en met name het vermalen, een „ingrijpende en economisch gerechtvaardigde” verwerking of bewerking zijn in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68. Ter staving van deze conclusie legt zij de antwoorden over van tal harer afnemers op vragen die zij hun op 28 mei 1976 heeft gesteld met betrekking tot a) de feitelijke omstandigheden waaronder caseïne wordt verwerkt en vermalen, b) de daaruit te trekken consequenties ten aanzien van de oorsprong van het produkt volgens's Raads verordening nr. 802/68.

Wat het recht betreft, aldus GUH, staat tussen partijen vast dat het toegepaste procédé voldoet aan twee van de vier voorwaarden op grond waarvan het verwerkte produkt volgens artikel 5 van verordening nr. 802/68 een bijzondere oorsprong verkrijgt. In de onderhavige procedure gaat het er dus uitsluitend om of dit procédé ook voldoet aan de twee andere voorwaarden van artikel 5, te weten:

  1. is de behandeling van het ruwe produkt door GUH een „ingrijpende” verwerking of bewerking,

  2. die leidt tot de „fabricage van een nieuw produkt” dan wel een „belangrijke fabricagefase” uitmaakt.

  • Blijkens de tekst van artikel 5 wordt met „ingrijpend” in feite hetzelfde bedoeld als met „economisch verantwoord”, zodat de betekenis van dat woord moet worden bepaald gelet op de economische rechtvaardiging van een verwerkings- of bewerkingsprocédé. In geval van twijfel kan een „economisch verantwoorde” be- of verwerking tevens als „ingrijpend” worden beschouwd.

    Tot dit resultaat komt men ook bij een interpretatie volgens de geest en het doel van artikel 5. Aangezien het immers bij de be- of verwerking van produkten om een economisch proces gaat, hangt het al dan niet „ingrijpende” karakter van die verrichtingen uitsluitend af van het economische belang ervan. „Economisch verantwoorde” be- of verwerking en „ingrijpende” bewerking of verwerking zijn dus praktisch synoniemen.

    Aangezien de HK niet betwist dat de be- of verwerking door GUH economisch verantwoord is, kan bijgevolg ook de „ingrijpende” aard van deze verrichtingen niet in twijfel worden getrokken.

  • Reeds uit de omstandigheid dat caseïne slechts in gemalen vorm bruikbaar is, blijkt dat de betrokken verrichtingen een „belangrijke fabricagefase” vormen in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68. Daarvoor is het niet nodig dat gemalen caseïne een volstrekt nieuw produkt is in vergelijking met ruwe caseïne. Wanneer een oorspronkelijk produkt een uit verschillende fasen bestaand verwerkingsproces ondergaat, is elke bewerkingsfase tevens een fabricagefase. Wanneer de bewerking van het produkt in een bepaalde fase „ingrijpend” van aard is, heeft men daarbij ook te doen met een „belangrijke” fabricagefase.

    Aangezien nu juist de bewerking of verwerking van caseïne door GUH „ingrijpend” is in de zin van artikel 5 (zie boven), kan men niet anders dan concluderen dat die verrichtingen tegelijkertijd een „belangrijke fabricagefase” in de zin dezer bepaling zijn.

Vervolgens bespreekt GUH de draagwijdte van het in december 1975 uitgebrachte advies van het „Comité Oorsprong van goederen”, ingesteld krachtens de artikelen 12 en 13 van verordening nr. 802/68. Volgens dit advies is het vermalen van caseïne geen be- of verwerking in de zin van artikel 5. Gezien de samenstelling van dit Comité en zijn aan artikel 13 ontleende bevoegdheden, kunnen zijn adviezen niet worden aangemerkt als handelingen die een wijziging of officiële interpretatie van verordening nr. 802/68 of van de uitvoeringsverordeningen bevatten. Zolang de Commissie het probleem van de oorsprong van gemalen caseïne niet bij verordening heeft geregeld, zijn de verklaringen van het Comité Oorsprong van goederen niet bindend. Evenmin kunnen zij op één lijn worden gesteld met de toelichtingen en tariefadviezen bedoeld in het „Verdrag inzake de nomenclatuur voor de indeling van goederen in de douanetarieven”, die door het Hof als belangrijke elementen ter uitlegging van de verschillende posten van het gemeenschappelijk douanetarief zijn erkend. De verklaringen van het Comité Oorsprong van goederen hebben ook geen bewijskracht, aangezien alleen vertegenwoordigers van de Lid-Staten in het Comité zitting hebben en de belanghebbende ondernemingen van de Gemeenschap niet worden gehoord. Dit laatste is ook in casu niet gebeurd. GUH heeft vóór de vaststelling van bedoeld advies geen gelegenheid gehad haar standpunt toe te lichten, en het is haar ook niet bekend hoe het Comité aan zijn informatie over de verschillende bewerkings- en verwerkingsprocédés en hun economische rechtvaardiging is gekomen.

Op grond van het voorafgaande concludeert GUH dat het Hof de vraag van de nationale rechter beantwoorde als volgt:

„Caseïne die in een derde land is geproduceerd en in een Lid-Staat der Gemeenschap op de door verzoekster beschreven wijze wordt vermalen om ze geschikt te maken voor gebruik, is van oorsprong uit die Lid-Staat in voege als bedoeld in artikel 5 van's Raads verordening nr. 802/68.”

B — Opmerkingen van de Handelskammer Hamburg

De Handelskammer verwijst naar de memories die zij in het hoofdgeding heeft ingediend, met name die van 21 januari en 5 mei 1976, welke in bijlage van de verwijzingsbeschikking aan het Hof zijn overgelegd.

Zij erkent dat bij het vermalen van caseine aan twee van de vier voorwaarden van artikel 5 van verordening nr. 802/68 wordt voldaan: het vermalen vindt plaats in „een daartoe ingericht bedrijf” en het is „economisch verantwoord”. De wijze evenwel waarop GUH het produkt behandelt, is geen „ingrijpende verwerking of bewerking” in de zin van genoemd artikel, leidt niet tot „de fabricage van een nieuw produkt” en is geen „belangrijke fabricage fase”.

Door deze behandeling immers ondergaat de waar enkel een uiterlijke verandering zonder enige invloed op de wezenlijke kenmerken ervan. De omstandigheid dat het produkt slechts in deze gewijzigde vorm economisch bruikbaar is, is van geen betekenis, aangezien het „ingrijpende” karakter van een be- of verwerking wezenlijk verband houdt met de aard en de bijzonderheden hiervan. Zo gezien kan het vermalen van caseïne door GUH volledig op één lijn worden gesteld met bij voorbeeld het zagen van suiker of het vergruizen van granietblokken.

Tussen vorenbedoelde twee voorwaarden bestaat bovendien een zo nauw verband, dat waar er geen sprake is van een „ingrijpende be- of verwerking”, de betrokken verrichtingen in het algemeen ook niet een nieuw produkt doen ontstaan of een belangrijke fabricagefase vormen. In casu is het voor ieder normaal denkend mens duidelijk dat het vermalen van caseïne geen nieuw produkt oplevert of een belangrijke fabricagefase is.

Als „sterke aanwijzingen” voor de juistheid van haar opvatting ziet de HK de navolgende feiten:

  • in het kader van verschillende preferentiële overeenkomsten waarbij de Bondsrepubliek Duitsland is aangesloten, leidt het vermalen van caseïne niet tot een wijziging in de tariefindeling die, volgens de nationale uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot die overeenkomsten, voorwaarde is voor toelating tot het vrije verkeer;

  • in de bijlagen bij die overeenkomsten wordt caseïne niet vermeld in de lijst van bewerkingen of verwerkingen op grond waarvan, zonder wijziging in de tariefindeling, het produkt het karakter van „produkt van oorsprong” verkrijgt (bij voorbeeld de overeenkomst met Israël, PB 1975, L 136, blz. 169).

C — Opmerkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

De Commissie begint met enkele algemene opmerkingen over het fundamentele belang en de inhoud van de gemeenschapsbepalingen terzake. Zij wijst erop dat de bepalingen van verordening nr. 802/68 betreffende de criteria ter bepaling van de oorsprong van een waar — dat wil zeggen de economische band met een bepaald land — een zuiver gemeenschapsrechtelijk karakter hebben. Zowel uit de aard als uit het doel van deze bepalingen vloeit voort dat zij in alle Lidstaten dezelfde draagwijdte dienen te hebben. De Lid-Staten zijn derhalve niet bevoegd eenzijdig bindende uitleggingsvoorschriften te geven voor het toepassingsgebied van deze verordening.

Maar ondanks deze aanzienlijke beperking van de nationale bevoegdheden is het duidelijk dat een eenvormige uitlegging van verordening nr. 802/68 op moeilijkheden kan stuiten, zowel als gevolg van het feit dat de uitvoering ervan in sommige Lid-Staten aan tal van verschillende instanties is opgedragen als vanwege de opkomst van nieuwe produkten en procédés. Om in deze omstandigheden toch een eenvormige toepassing te waarborgen, is krachtens de artikelen 12 en volgende der verordening een „Comité Oorsprong van goederen” ingesteld met als taak de noodzakelijke toepassingsbepalingen voor te bereiden of over bepaalde problemen advies uit te brengen.

Dit Comité nu heeft ook advies uitgebracht over de verwerking van caseïne. Ofschoon dit advies geen directe rechtskracht heeft, is het niettemin een belangrijk element ter uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 802/68 betreffende de oorsprong van goederen. Zowel vanwege zijn doelstelling en statuut als vanwege zijn samenstelling en werkwijze is het Comité Oorsprong van goederen immers in alle opzichten vergelijkbaar met het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief. Zelfs de tekst der bepalingen waarbij de twee comités zijn ingesteld en hun taak is omschreven, is gelijkluidend, zodat men kan concluderen dat beider adviezen rechtens dezelfde draagwijdte hebben. Het Hof nu heeft in zijn rechtspraak de tariefadviezen van het Comité Nomenclatuur aangemerkt als belangrijke elementen ter uitlegging van het douanetarief. Op grond hiervan en gelet op het voorwerp van de gestelde vraag, lijkt het gewenst dat het Hof zich in casu ook uitspreekt over de draagwijdte van de adviezen van het Comité Oorsprong van goederen.

Naast verordening nr. 802/68 zijn er nog andere documenten, namelijk overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen, die bepalingen betreffende de oorsprong van goederen bevatten. Die bepalingen kunnen echter niet worden beschouwd als toepassing van de algemene beginselen van verordening nr. 802/68. Enerzijds immers zegt artikel 2 dezer verordening uitdrukkelijk dat de bepalingen ervan geen afbreuk doen aan de bij die overeenkomsten tot stand gekomen bijzondere regelingen van het handelsverkeer; anderzijds zijn die regelingen aangepast aan de specifieke doelen van de betrokken overeenkomsten, zodat zij meer beperkend zijn dan de algemene gemeenschapsbepalingen.

Doordat de douanebehandeling van waren in de bovenbedoelde overeenkomsten en verdragen een zo belangrijke rol speelt, staan de daarin opgenomen bepalingen betreffende de oorsprong alle in rechtstreeks verband met het gemeenschappelijk douanetarief. Als algemeen beginsel geldt daarbij dat door een verandering van tariefpost, voortvloeiend uit een be- of verwerking, de waren een nieuwe oorsprong krijgen, namelijk het land waar de be- of verwerking heeft plaatsgehad. Er bestaan evenwel uitzonderingen op deze regel, aangezien het gemeenschappelijk douanetarief is opgezet volgens eigen criteria en niet met het oog op de oorsprongbepaling. Daarom hebben die overeenkomsten veelal bijlagen met lijsten van de be- en verwerkingen die wel een verandering van tariefpost meebrengen maar de oorsprong van de waar niet beïnvloeden (lijst A), of omgekeerd zonder verandering van tariefpost aan de waar een bijzondere oorsprong verlenen (lijst B). Volgens dit stelsel krijgt caseïne die wordt vermalen, daardoor geen andere oorsprong: de tariefindeling van caseïne (onder post 35.01 GDT) blijft dezelfde, doch zonder dat de verrichtingen van lijst B grond kunnen opleveren voor het toekennen van een bijzondere oorsprong. Omdat ook in de algemene bepalingen van verordening nr. 802/68 het fundamentele belang van de oorsprongbepaling voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief wordt erkend, maakt de omstandigheid dat de tariefindeling van caseïne dezelfde blijft, het aannemelijk dat de be- of verwerking door GUH de gemalen caseïne niet het karakter van een „produkt van oorsprong” verleent. Deze conclusie vindt ook steun in het feit dat bepaalde verordeningen tot toepassing van verordening nr. 802/68 de verandering van tariefpost beschouwen als een beslissend criterium voor de oorsprongbepaling.

Vervolgens komt de Commissie meer in het bijzonder over de vraag van de nationale rechter te spreken. Daarbij merkt zij vooreerst op dat volgens artikel 5 van verordening nr. 802/68 aan vier voorwaarden moet zijn voldaan alvorens de be- of verwerking geacht kan worden het betrokken produkt een bijzondere oorsprong te verlenen. Daartoe moet de be- of verwerking a) „ingrijpend” en b) „economisch verantwoord” zijn, c) plaatsvinden in een daartoe ingericht bedrijf, en d) leiden tot fabricage van een nieuw produkt of een belangrijke fabricagefase uitmaken.

In casu is aan de voorwaarden sub b) en c) voldaan, doch bij die sub a) en d) rijzen ernstige moeilijkheden. Ter verduidelijking van laatstbedoelde voorwaarden vermeldt de Commissie in de eerste plaats een aantal gevallen waarin bij verordening een ondubbelzinnig antwoord is gegeven op de vraag onder welke omstandigheden eraan is voldaan. Zij noemt concrete gevallen waarin een „ingrijpende” be- of verwerking al dan niet is aanvaard, of waarin van een behandeling werd erkend dat zij tot de fabricage van een nieuw produkt leidde dan wel een belangrijke fabricagefase uitmaakte.

In de tweede plaats vermeldt de Commissie de gevallen waarin het Comité Oorsprong van goederen advies heeft uitgebracht over de toepassing van artikel 5 van verordening nr. 802/68. Inzonderheid wijst zij op het advies van het Comité van 17 en 18 december 1975, volgens hetwelk een produkt geen bijzondere oorsprong verkrijgt door de navolgende be- of verwerkingen:

  • het zeer fijn vermalen of verpulveren (ziftmaat 30, 60 of 90) in een maalderij van niet- of grofgemalen buitenlandse caseïne;

  • het daarmee tegelijkertijd verrichten van een absoluut noodzakelijke kwaliteitscontrole door het uitsorteren van bepaalde deeltjes;

  • het omverpakken van buitenlandse caseïne in een nieuwe verpakking, aangepast aan het zeer fijn gemalen produkt.

Dit advies is door het Comité bekrachtigd tijdens zijn vergadering van 22 en 24 juni 1976, nadat het kennis had genomen van de op 24 februari 1976 door GUH gemaakte opmerkingen.

Ten slotte noemt de Commissie enkele gevallen uit de algemeen gevolgde en bij haar weten ook niet betwiste praktijk van de nationale instanties der Lid-Staten, die met de afgifte van certificaten van oorsprong zijn belast. Daaruit blijkt dat de nationale instanties het vermalen van caseïne niet beschouwen als een verrichting die de waar het karakter van „produkt van oorsprong” verleent.

Op grond van deze overwegingen komt de Commissie tot de conclusie dat het niet mogelijk is een algemeen geldig en tegelijkertijd nauwkeurig antwoord te geven op de vraag wanneer een be- of verwerking „ingrijpend” is en leidt tot de „fabricage van een nieuw produkt” of „een belangrijke fabricagefase” uitmaakt. Bij de oorsprongbepaling dient men inzonderheid op de specifieke kenmerken van een produkt of groep van produkten te letten; anderzijds moet niet over het hoofd worden gezien dat de technische en economische vooruitgang telkens nieuwe produktiemethoden oplevert, die niet volgens de thans geldende criteria kunnen worden beoordeeld.

Ofschoon er tussen de twee betrokken criteria — „ingrijpende be- of verwerking” enerzijds en „fabricage van een nieuw produkt” of „belangrijke fabricagefase” anderzijds — een zeker verband bestaat, blijft het een feit dat een ingrijpende verwerking niet per se tot een nieuw produkt behoeft te leiden noch een belangrijke fabricagefase behoeft uit te maken. De twee criteria komen overeen met twee verschillende aspecten van de beoordeling van het verwerkingsproces.

In het criterium „ingrijpende be- of verwerking” komt het „dynamische” aspect tot uitdrukking, want om vast te stellen of een verwerking ingrijpend is, moet men nagaan of de betrokken verrichting als zodanig een belangrijke rol vervult in het gehele produktieproces. De vraag of die verrichting absoluut noodzakelijk is voor het uiteindelijke economisch gebruik van het produkt, is daarbij niet van belang.

De criteria „fabricage van een nieuw produkt” of „belangrijke fabricagefase” daarentegen betreffen veeleer het „statische” aspect: het gaat er in zekere zin immers om het produkt zoals het vóór de verwerking was, te vergelijken met het produkt na de verwerking. Als daarbij een belangrijke kwalitatieve verandering aan het licht treedt, kan men van een „belangrijke fabricagefase” spreken; is de wijziging van dien aard dat het produkt zijn oorspronkelijke eigenschappen heeft verloren, dan heeft men te doen met een „nieuw produkt”.

Houdt men dit voor ogen, dan kan althans met betrekking tot de industriële en ambachtelijke produktie worden vastgesteld dat eenvoudige mechanische of manuele verrichtingen in het algemeen geen „ingrijpende be- of verwerking” zullen zijn. Het procédé moet daartoe van een zekere ingewikkeldheid zijn of voor zijn toepassing heel bijzondere bekwaamheden vergen. Bovendien dient men te letten op de plaats die de verrichting als zodanig in het totale produktieproces inneemt, zij het niet als een „conditio sine qua non”, maar met het oog op het kwantitatieve en kwalitatieve belang ervan in het produktieproces.

Enerzijds is het vermalen van caseïne nu juist een eenvoudige mechanische bewerking, geheel op één lijn te stellen met het vermalen en vergruizen van andere materialen van verschillende hardheid, waarbij stellig niet van een ingrijpende be- of verwerking kan worden gesproken. Ook de plaats die deze bewerking in het produktieproces inneemt, is blijkbaar niet zodanig dat men ze „ingrijpend” zou kunnen noemen. Deze opvatting vindt steun in de beschrijving van de caseïnevervaardiging in de vakliteratuur. In tal van gevallen wordt de betrokken verrichting zelfs niet genoemd. Ook het feit dat zij plaatsvindt in combinatie met andere verrichtingen (reinigen, sorteren, verpakken), kan geen wijziging brengen in deze beoordeling, aangezien al deze verrichtingen in verband staan met het verpakken.

Anderzijds leidt het vermalen van caseïne niet tot de „fabricage van een nieuw produkt”, want de fysisch-chemische samenstelling van de waar blijft dezelfde. Alleen de uiterlijke verschijningsvorm ervan verandert. Ten slotte is er evenmin sprake van een „belangrijke fabricagefase”, aangezien door het vermalen de wezenlijke kenmerken van de caseïne geenszins worden aangetast en de waar derhalve geen belangrijke kwalitatieve verandering ondergaat.

De Commissie komt derhalve tot de conclusie dat het Comité Oorsprong van goederen in zijn adviezen van 17 en 18 december 1975 en 22 en 24 juni 1976 het gemeenschapsrecht terzake juist heeft geïnterpreteerd. Zij stelt het Hof voor de vraag te beantwoorden als volgt:

„Ongemalen caseïne die uit een derde land in de Gemeenschap is ingevoerd, krijgt door het vermalen, reinigen, sorteren en verpakken in een Lid-Staat niet het karakter van een produkt van oorsprong uit de Gemeenschap in voege als bedoeld in artikel 5 van's Raads verordening nr. 802/68, daar genoemde verrichtingen niet een ingrijpende be- of verwerking zijn, niet leiden tot de fabricage van een nieuw produkt en niet een belangrijke fabricagefase uitmaken.”

III — Mondelinge behandeling

Overwegende dat de Gesellschaft für Überseehandel mbH, ten deze vertegenwoordigd door H. Flohr, advocaat, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 1 december 1976 mondelinge opmerkingen hebben gemaakt;

dat GUH daarbij verscheidene gevallen heeft aangehaald, waaronder het vervaardigen en bedrukken van weefsels, de fabricage van eierpoeder enzovoorts, die volledig overeenkomen met de verwerking van ruwe caseïne en toch als een ingrijpende be- of verwerking zijn aangemerkt;

dat zij voorts heeft betoogd dat de juistheid van haar opvatting wordt bevestigd door de vroegere handelwijze van de Handelskammer Hamburg die, na zich over de litigieuze bewerking van caseïne te hebben geïnformeerd, jarenlang certificaten van oorsprong heeft afgegeven;

dat de Handelskammer hiertegen heeft aangevoerd dat de kwalificatie van de behandeling van ruwe caseïne volgens artikel 5 van verordening nr. 802/68 reeds lang een moeilijk en ingewikkeld probleem is, zowel in de Bondsrepubliek Duitsland als in andere Lid-Staten, zoals Nederland;

dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen onder meer heeft gewezen op het niet-dwingende karakter van de adviezen van het Comité Oorsprong van goederen, en op de noodzaak van een rechterlijke uitspraak terzake, waarvoor zich nu een gunstige gelegenheid biedt; dat zij desgevraagd voorts heeft verklaard dat zij in casu meende het advies van genoemd Comité te kunnen overnemen;

dat overigens, waar caseïne uit derde landen, die in de Bondsrepubliek Duitsland is ingevoerd, zich in het intracommunautaire vrije verkeer bevindt, de litigieuze certificaten van oorsprong slechts noodzakelijk zijn voor de uitvoer van de caseine naar derde landen welke die certificaten bij invoer verlangen;

Overwegende dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 1977 conclusie heeft genomen;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat het Verwaltungsgericht Hamburg bij beschikking van 28 mei 1976, ingekomen ten Hove op 8 juni 1976, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof een vraag heeft gesteld betreffende de uitlegging van artikel 5 van verordening nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1969 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB 1968, L 148, blz. 1);

dat de nationale rechter met name vraagt of ruwe caseïne die in een derde land is geproduceerd en in een Lid-Staat van de EEG op de door de Gesellschaft für Überseehandel beschreven wijze wordt vermalen, van oorsprong is uit die Lid-Staat in voege als bedoeld in artikel 5 van's Raads verordening nr. 802/68;

2 dat deze vraag is gesteld in het kader van een geschil over de weigering van de Handelskammer Hamburg om voor door de Gesellschaft für Überseehandel bewerkte caseïne certificaten af te geven waarin de Bondsrepubliek Duitsland wordt aangewezen als land van oorsprong in de zin van verordening nr. 802/68;

dat blijkens de gedingstukken de ruwe caseïne in de inrichtingen van de Gesellschaft für Überseehandel wordt gereinigd, tot verschillende graden van fijnheid wordt vermalen, gesorteerd, en vervolgens op geëigende wijze verpakt;

dat de Handelskammer haar weigering heeft gemotiveerd met de verklaring dat het reinigen, vermalen, sorteren en verpakken van caseïne geen verrichtingen zijn die het produkt een bepaalde oorsprong verlenen in voege als bedoeld in artikel 5 van's Raads verordening nr. 802/68;

3 Overwegende dat vorenbedoeld artikel 5 luidt als volgt:

„Goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden in een daartoe ingericht bedrijf en welke verwerking of bewerking hetzij heeft geleid tot de fabricage van een nieuw produkt, hetzij een belangrijke fabricagefase uitmaakt”;

dat blijkens de verwijzingsbeschikking tussen partijen niet wordt betwist dat de in casu op de ruwe caseïne toegepaste be- of verwerking een verrichting is die, overeenkomstig de aangehaalde bepaling, plaatsvindt „in een daartoe ingericht bedrijf” en „economisch verantwoord” is, want noodzakelijk voor een industrieel gebruik van het produkt;

dat het geschil derhalve in wezen betrekking heeft op de vraag of die verrichting een „ingrijpende” be- of verwerking is in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68, en leidt tot de „fabricage van een nieuw produkt” dan wel „een belangrijke fabricagefase” uitmaakt;

dat derhalve bij het aan de nationale rechter te geven antwoord van deze vraagstelling moeten worden uitgegaan;

4 Overwegende dat het Hof, ofschoon in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag niet bevoegd tot toepassing in concreto van bepalingen van gemeenschapsrecht, niettemin de nationale rechter de uitleggingscriteria kan verschaffen die hij voor de beslissing van het geschil nodig heeft;

5 Overwegende dat volgens de laatste overweging en artikel 1 van verordening nr. 802/68 een gemeenschappelijke definitie van het begrip oorsprong van goederen noodzakelijk is ter verzekering van een uniforme toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief, de kwantitatieve beperkingen alsmede alle andere maatregelen van de Gemeenschap of van de Lid-Staten inzake de invoer of uitvoer van goederen;

dat daartoe in de artikelen 4 en 5 der verordening voor die definitie wordt uitgegaan van objectieve criteria, teneinde een uniforme toepassing van het begrip oorsprong van goederen in alle Lid-Staten te waarborgen en aldus verkeersverleggingen en misbruiken te voorkomen;

dat inzonderheid artikel 6 der verordening blijk geeft van de bedoeling te verhinderen dat de oorsprong van goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer Lid-Staten betrokken zijn geweest, door middel van een niet-ingrijpende be- of verwerking dusdanig wordt gewijzigd dat de doelstellingen van artikel 1 niet worden verwezenlijkt of de maatregelen van de Lid-Staten inzake invoer of uitvoer worden ontdoken;

dat men er in deze omstandigheden niet mee kan volstaan de criteria ter vaststelling van de oorsprong van goederen te zoeken in de tariefindeling der verwerkte produkten, aangezien het gemeenschappelijk douanetarief een geheel eigen functie heeft en niet is opgesteld met het oog op de vaststelling van de oorsprong der produkten;

dat integendeel om aan de doelen en eisen van verordening nr. 802/68 te beantwoorden, de vaststelling van de oorsprong van goederen moet zijn gebaseerd op een objectief en werkelijk onderscheid tussen basisprodukt en bewerkt produkt, verband houdend met beider specifieke materiële eigenschappen;

6 dat mitsdien de in artikel 5 bedoelde laatste be- of verwerking slechts „ingrijpend” is in de zin der verordening, wanneer het aldus voortgebrachte produkt specifieke eigenschappen en een specifieke samenstelling vertoont, die het vóór die be- of verwerking niet bezat;

dat immers de bepaling van artikel 5, dat een bijzondere oorsprong slechts wordt verkregen indien de be- of verwerking leidt tot fabricage van een nieuw produkt dan wel een belangrijke fabricagefase uitmaakt, aantoont dat verrichtingen welke met het oog op het gebruik van het produkt de uiterlijke verschijningsvorm beïnvloeden zonder evenwel de kwalitatieve eigenschappen in belangrijke mate te wijzigen, niet oorsprongbepalend kunnen zijn;

7 dat het tot verschillende graden van fijnheid vermalen van een basisprodukt als caseïne niet kan worden beschouwd als een be- of verwerking in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68, wanneer dit procédé uitsluitend leidt tot een andere consistentie en verschijningsvorm met het oog op verder gebruik, maar niet tot een belangrijke kwalitatieve wijziging van het basisprodukt;

dat voorts de kwaliteitscontrole en het sorteren alsmede het verpakken van het gemalen produkt enkel het in de handel brengen ervan dienen en zijn wezenlijke eigenschappen niet beïnvloeden;

8 Overwegende dat het krachtens artikel 12 van verordening nr. 802/68 ingestelde Comité Oorsprong van goederen in zijn adviezen van 17-18 december 1975 en 22-24 juni 1976 heeft verklaard dat het tot verschillende graden van fijnheid vermalen en het sorteren en verpakken van ruwe caseïne geen bewerkingen of verwerkingen zijn waardoor het produkt een bijzondere oorsprong in de zin van genoemde verordening verkrijgt;

dat weliswaar de adviezen van het Comité niet bindend zijn wanneer de Commissie geen daarmee overeenstemmende bepalingen heeft vastgesteld krachtens artikel 14, lid 3, sub a, van verordening nr. 802/68, doch niettemin, zolang de Commissie niet krachtens hetzelfde artikel, sub b en c, anders heeft bepaald, een belangrijk element vormen voor de uitlegging van artikel 5, welks toepassingsgebied zij ten aanzien van bepaalde gevallen omschrijven;

9 dat mitsdien moet worden geconcludeerd dat het reinigen en vermalen van een basisprodukt zoals in een Lid-Staat ingevoerde ruwe caseïne uit derde landen, alsmede het sorteren en verpakken van het aldus verkregen produkt geen ingrijpende bewerkingen of verwerkingen zijn in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68 en aan het produkt niet een communautaire oorsprong verlenen in voege als in die verordening bedoeld;

Ten aanzien van de kosten

10 Overwegende dat de kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Hamburg bij beschikking van 28 mei 1976 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het reinigen en vermalen van een basisprodukt zoals in een Lid-Staat ingevoerde ruwe caseïne uit derde landen, alsmede het sorteren en verpakken van het aldus verkregen produkt, zijn geen ingrijpende bewerkingen of verwerkingen in de zin van artikel 5 van verordening nr. 802/68 en verlenen het produkt niet een communautaire oorsprong in voege als in die verordening bedoeld.

Kutscher

Pescatore

Mertens de Wilmars

Sørensen

Mackenzie Stuart

O'Keeffe

Bosco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op zesentwintig januari negentienhonderdzevenenzeventig.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher