Hof van Justitie EU 23-11-1977 ECLI:EU:C:1977:190
Hof van Justitie EU 23-11-1977 ECLI:EU:C:1977:190
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 november 1977
Uitspraak
In de zaak 38/77
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Tariefcommissie te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen
ENKA BV,
enINSPECTEUR DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ARNHEM,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, M. Sørensen en G. Bosco, kamerpresidenten, A. M. Donner, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, A. J. Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe en A. Touffait, rechters,
advocaat-generaal: J.-P. Warner
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
1. De Ierse onderneming Ferenka Ltd., welke deel uitmaakt van het AKZO-concern, vervaardigt uit staaldraad, aangekocht in de Bondsrepubliek Duitsland, staalkoord voor de fabricage van autobanden. Een gedeelte van de produktie, bestemd voor verkoop op het vasteland, wordt via Rotterdam naar Arnhem vervoerd, waar het wordt opgeslagen in een douaneloods die onder beheer staat van Linka BV (eveneens een onderdeel van het AKZO-concern), in afwachting van de verkoop en levering door Ferenka. In casu is een partij goederen verkocht en geleverd aan Goodyear SA te Colmar-Berg (Groothertogdom Luxemburg). Voorwerp van het geschil voor de Tariefcommissie tussen Enka BV en de inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Arnhem, is de berekening van de douanewaarde voor de aangifte ten invoer bij vrijmaking uit het entrepot.
2. Waar het gaat om een invoer in 1973 vanuit een „nieuwe” Lid-Staat naar één van de oude Lid-Staten, is artikel 46 van de Toetredingsakte van toepassing, bepalende dat zolang er douanerechten worden geheven in het handelsverkeer binnen de Gemeenschappen, de bepalingen inzake douanewetgeving van toepassing zijn op dat handelsverkeer onder dezelfde voorwaarden als voor het handelsverkeer van de Gemeenschap met derde landen.
Verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB nr. L 148 van 1968, blz. 6) bepaalt in artikel 1, lid 2, dat voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief de douanewaarde de „normale prijs” is, dat wil zeggen de prijs welke geacht wordt voor die goederen te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen een koper en een verkoper die onafhankelijk van elkaar zijn. Artikel 9 van de verordening bepaalt echter dat de „betaalde of te betalen prijs” als douanewaarde kan worden aanvaard op voorwaarde dat — onder meer — „die prijs zo nodig wordt aangepast indien de desbetreffende koop en verkoop elementen bevat die afwijken van die welke aan de definitie van de normale prijs ten grondslag liggen”.
In het bijzonder ten aanzien van de bepaling van de douanewaarde van in entrepot opgeslagen goederen bepaalt artikel 10 van richtlijn nr. 69/74/EEG van de Raad van 4 maart 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het stelsel van douane-entrepots (PB nr. L 58 van 1969, blz. 7) dat voor wat betreft de te betalen of betaalde prijs, „in de douanewaarde niet moeten worden begrepen de kosten voor opslag en bewaring in goede staat van de goederen tijdens hun verblijf in de entrepots, die een koper draagt, wanneer de door hem betaalde of te betalen prijs basis voor de waardebepaling is”.
3. De door Enka opgestelde aangifte ten invoer vermeldde een „normale prijs” van 188 979 Fl voor de berekening van de invoerrechten en van 189 741 Fl voor de berekening van de BTW. Voor deze normale prijs was uitgegaan van de werkelijk aan koper in rekening gebrachte frankoprijs, verminderd met de transportkosten Rotterdam — Arnhem en Arnhem — Colmar-Berg, de vrijmakingskosten, de kosten van opslag in entrepot en van het terugzenden van de emballage. Toen de inspecteur de laatste twee aftrekposten niet goedkeurde, ging Enka van zijn beslissing in beroep bij de Tariefcommissie. Voor deze instantie beriep de inspecteur zich voor wat de opslagkosten betreft, op artikel 16 g van het Tariefbesluit van'1960, zoals aangepast aan richtlijn nr. 69/74 en gewijzigd in 1970, luidende: „Voor de waardebepaling van goederen welke worden uitgeslagen uit entrepots en uit inrichtingen voor voorlopige of tijdelijke opslag, gelden bij het in aanmerking nemen van de betaalde of te betalen prijs, de volgende bijzondere bepalingen:
-
…
-
…
-
de betaalde of te betalen prijs die basis voor de waardebepaling is, dient niet te worden aangepast in verband met de kosten voor opslag en bewaring van de goederen tijdens hun verblijf in de entrepots of inrichtingen”.
Volgens de inspecteur is deze tekst, die — wanneer de opslagkosten in de tussen verkoper en koper overeengekomen prijs zijn begrepen — aftrek hiervan bij de bepaling van de douanewaarde uitsluit, in overeenstemming met artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74; omdat deze richtlijn geen directe werking heeft, kan verzoekster in het hoofdgeding er bovendien geen beroep op doen.
Bij beschikking van 15 november 1976, toegezonden aan partijen op 31 maart 1977 en ingeschreven ter griffie van het Hof van Justitie op 4 april 1977, heeft de Tariefcommissie het Hof van Justitie de navolgende vragen gesteld:
Is het bepaalde in artikel 10, lid 2, sub d, van de richtlijn van de Raad van 4 maart 1969, nr. 69/74 van zodanig specifieke aard, dat het als rechtstreeks verbindend kan worden aangemerkt, anders gezegd, directe werking heeft?
Zo ja, is dan de redactie van artikel 16 g Tariefbesluit 1960 als boven aangehaald, een adequate weergave van de tekst van artikel 10 van eerder genoemde richtlijn?
Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, dient dan artikel 10, lid 2, sub d, van de richtlijn van de Raad van 4 maart 1969 aldus te worden uitgelegd, dat de betaalde of te betalen prijs die basis voor de waardebepaling is, moet worden verminderd met de kosten van opslag van de goederen tijdens hun verblijf in entrepots of inrichtingen?”
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs statuut (EEG) zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs statuut (EEG)
A — Opmerkingen van de Commissie
Richtlijn nr. 69/74/EEG heeft tot doel de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het stelsel van douane-entrepots. De verschillen tussen deze regelingen, met name ten aanzien van de vaststelling van de rechten en heffingen bij uitslag uit het entrepot, hebben effect op het communautaire douaneregime. De richtlijn wil via harmonisatie een eenvormige toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief waarborgen. Om de uitvoering van artikel 10, lid 2, sub d, van deze richtlijn te verzekeren heeft Nederland op 1 oktober 1969 artikel 16 g ingevoegd in het Tariefbesluit van 1960.
De Commissie wijst erop dat het Hof in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag geen antwoord kan geven op de tweede vraag, die betrekking heeft op de uitlegging en de geldigheid van een bepaling van nationaal recht, maar dat het bij de beantwoording van de derde vraag de nationale rechter de nodige gegevens kan verschaffen met betrekking tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht en hem aldus in staat kan stellen uitspraak te doen over de verenigbaarheid van artikel 16 g Tariefbesluit met artikel 10, lid 2, sub d, van de richtlijn en over de uitlegging die aan genoemd artikel van het Tariefbesluit moet worden gegeven.
De Commissie merkt vervolgens nog op dat de fakturering van de kosten van opslag, voor zover ze door de koper gedragen worden, op twee verschillende wijzen kan geschieden. Ofwel de faktuur vermeldt het bedrag van deze kosten afzonderlijk ofwel zij vermeldt een globaal bedrag, waarin zowel de koopprijs als de kosten van opslag zijn begrepen. Volgens de Commissie laat de formulering van artikel 10, lid 2, sub d, van de richtlijn beide mogelijkheden toe, terwijl volgens de formulering van artikel 16 g van het Nederlandse Tariefbesluit deze bepaling slechts toepassing vindt in één van de twee bedoelde gevallen, namelijk bij aparte fakturering.
De eerste vraag
Het Hof van Justitie heeft reeds verschillende malen (met name nog in het arrest van 1 februari 1977, zaak 51/76, Vereniging van Nederlandse Ondernemingen, Jurispr. 1977, blz. 113) bevestigd „dat het met de dwingende werking, die in artikel 189 aan de richtlijn wordt toegekend, onverenigbaar ware principieel uit te sluiten, dat de daarbij opgelegde verplichting kan worden ingeroepen door betroffen personen”, en „dat in ieder afzonderlijk geval moeten worden onderzocht of aard, opzet en bewoordingen van het betrokken voorschrift medebrengen, dat het in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en particulieren tot directe gevolgen kan leiden” (arrest van 4 december 1974, zaak 41/74, Van Duyn, Jurispr. 1974, blz. 1337). Artikel 10 van richtlijn nr. 69/74 bevat de bepalingen die de Lid-Staten in acht moeten nemen bij het bepalen van de douanewaarde van in entrepot geplaatste goederen. Lid 2, sub b, bevat een verplichting waaraan geen enkel voorbehoud of voorwaarde is verbonden. Bovendien is de bepaling uitdrukkelijk en nauwkeurig in zoverre het beginsel wordt gesteld van het niet in de douanewaarde begrijpen van de door de koper gedragen kosten voor opslag en bewaring in goede staat van de goederen. Ten slotte is deze bepaling duidelijk en kan ze als zodanig door de bevoegde autoriteiten worden toegepast, zelfs onafhankelijk van het bestaan van maatregelen ter omzetting van de richtlijn in nationaal recht. Artikel 10, lid 2, sub d, is een uitwerking voor een concreet geval van de bepalingen van verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen.
De tweede en de derde vraag
Artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74/EEG moet worden uitgelegd in het licht van de algemene beginselen, van verordening nr. 803/68, met name het beginsel dat van de douanewaarde slechts die elementen deel uitmaken welke betrekking hebben op handelingen gelegen vóór het tijdstip van invoer ofwel buiten het douanegebied van de Gemeenschap vallend, en dat daarvan dus zijn uitgezonderd de kosten gemaakt na de invoer of binnen het douanegebied van de Gemeenschap. Terwijl volgens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 803/68 de douanewaarde in het algemeen de „normale prijs” is, stelt artikel 9 van dezelfde verordening dat de „betaalde of te betalen prijs” als douanewaarde kan worden aanvaard, ondermeer op voorwaarde dat „die prijs zonodig wordt aangepast, indien de desbetreffende koop en verkoop elementen bevat die afwijken van die welke aan de definitie van de normale prijs ten grondslag liggen”. De bedongen prijs kan dus worden gebruikt als douanewaarde voor zover daarop in mindering worden gebracht elementen welke betrekking hebben op handelingen en dergelijke binnen het douanegebied van de Gemeenschap verricht.
Zo gezien lijkt de bedoeling van artikel 10, lid 2, sub d, duidelijk. Wanneer de goederen worden opgeslagen, zijn ze, afgezien van de douanerechtelijke kwalificatie, reeds binnen het gemeenschappelijk douanegebied. Alle elementen die vanaf dat moment leiden tot een wijziging ten opzichte van de normale prijs, dienen dan ook niet in de douanewaarde te worden begrepen. Artikel 10 van de richtlijn voorziet drie mogelijkheden voor de prijs die ten grondslag ligt aan de bepaling van de douanewaarde:
-
de eerste, die niet uitdrukkelijk wordt genoemd, is de „normale prijs” in de zin van artikel 1 van verordening nr. 803/68 (= de prijs welke geacht wordt voor die goederen te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen een koper en een verkoper die onafhankelijk van elkaar zijn);
-
gaat men uit van de „betaalde of te betalen prijs”, dan kan dit ofwel „de verkoopprijs betrekking hebbende op opslag in entrepot” zijn ofwel „de prijs bij een wederverkoop” (artikel 10, lid 2, sub a, van richtlijn nr. 69/74/EEG).
De „verkoopprijs betrekking hebbende op opslag in entrepot” betreft het geval waarin de opslag geschiedt door een importeur die de goederen van een buitenlandse fabrikant of handelaar heeft aangekocht. Deze prijs bevat dus geen elementen die betrekking hebben op de opslag.
De „prijs bij wederverkoop” is de prijs welke betaald wordt door de uiteindelijke koper der goederen aan de importeur. Over deze prijs gaat het in artikel 10, lid 2, sub d, dat bepaalt dat indien deze prijs als basis wordt genomen voor de waardebepaling, daarin niet moeten worden begrepen de kosten voor opslag en bewaring in goede staat. De beperking in artikel 10, lid 2, sub d, dat het slechts gaat om kosten voor opslag „die een koper draagt”, is logisch in deze context. Het zou niet aangaan alle kosten voor opslag en bewaring in goede staat op de koopprijs in mindering te brengen, maar slechts indien en voor zover deze tot een verandering ten opzichte van de normale prijs hebben geleid.
De opmerking dat het in mindering brengen van de lasten voor opslag bij langdurige opslag tot een negatieve douanewaarde zou kunnen leiden, wordt aldus ontkracht. Bij de bepaling of de kosten voor opslag door de koper „gedragen zijn”, maakt het in principe weinig uit of deze kosten afzonderlijk op de faktuur zijn vermeld dan wel in een globaal bedrag zijn begrepen. Artikel 16 g van het Tariefbesluit zou geen verschil mogen maken tussen deze gevallen. In het eerste geval (afzonderlijke vermelding) kunnen de kosten voor opslag buiten de douanewaarde worden gelaten; in het tweede geval is het mogelijk, en gezien de „herkomst” van de bepaling zeker juist, te komen tot hetzelfde resultaat via analoge interpretatie en door zich te baseren op de ratio legis van de bepaling.
De Commissie stelt voor de gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
-
Artikel 10, lid 2, sub d van richtlijn nr. 69/74/EEG van de Raad van 4 maart 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het stelsel van douane-entrepots doet voor particulieren rechten ontstaan welke zij in een Lid-Staat in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven.
-
De bepaling van artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74/EEG dient aldus te worden verstaan, dat, indien men voor de bepaling van de douanewaarde van een goed uitgaat van de door een koper betaalde of te betalen prijs en als die prijs naast de prijs van de goederen een bedrag omvat voor de kosten van opslag en bewaring in goede staat van deze goederen tijdens opslag in een entrepot, deze prijs moet worden aangepast ten einde laatstgenoemde elementen daarvan uit te zonderen.
B — Opmerkingen van de Nederlandse regering
De Nederlandse regering verklaart zich te willen onthouden van opmerkingen met betrekking tot de eerste vraag en merkt ten aanzien van de tweede vraag op dat artikel 16 g van het Tariefsbesluit van 1960 een juiste weergave is van de strekking van artikel 10 van richtlijn nr. 69/74.
Wat de derde vraag betreft, stelt zij allereerst dat niet kan worden aangenomen dat de communautaire wetgever bij een richtlijn een regeling heeft willen vaststellen welke afwijkt van die van verordening nr. 803/68. Artikel 10, lid 2, sub d, is derhalve slechts van declaratoire aard, althans in zoverre dat de bepaling niet meer bevat dan een interpretatie en toepassing van de bepalingen van verordening nr. 803/68 in de in artikel 10 van richtlijn 69/74 omschreven situatie. Voor de vraag naar de betekenis ervan zal dan ook moeten worden teruggegrepen op de bepalingen van verordening nr. 803/68 en de beginselen die daaraan ten grondslag liggen.
Volgens de Nederlandse regering kan de „betaalde of te betalen” koopprijs niet worden beïnvloed door de opslagkosten. Anders zou men in elk afzonderlijk geval moeten nagaan of en zo ja hoeveel opslagkosten zijn ingecalculeerd in de prijs van goederen die opgeslagen zijn geweest in entrepot. Verordening nr. 803/68 gaat in beginsel uit van een „bedingbare” prijs, die bij uitslag uit entrepot niet een andere kan zijn dan bij inslag. De opslagkosten hebben geen invloed op de hoogte van de koopprijs van de goederen; deze wordt namelijk bepaald door de wet van vraag en aanbod. De prijs die op de dag van de opslag, en de prijs die op de dag van de uitslag kunnen worden bedongen, zijn beide prijzen voor goederen die voor dadelijke levering ter beschikking zijn.
Derhalve kan artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74/EEG, alleen de bedoeling hebben gehad, uitgaande van de beginselen van verordening nr. 803/68, elke correctie van de koopprijs van de opgeslagen goederen wegens opslagkosten — zowel de bijtelling als de aftrekking ervan — uit te sluiten. De erkenning van een mogelijke aanpassing naar beneden in verband met opslagkosten is niet mogelijk, omdat een norm voor de berekening van de grootte van deze aanpassing niet voorhanden is.
Overwegende dat verzoekster, ten deze vertegenwoordigd door J. G. A. Coenraads, de Nederlandse regering, ten deze vertegenwoordigd door C. W. van Santen, als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door A. Haagsma, als gemachtigde, ter terechtzitting van 29 september 1977 in hun mondelinge opmerkingen zijn gehoord;
Overwegende dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 oktober 1977 conclusie heeft genomen;
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat de Tariefcommissie te Amsterdam bij beschikking van 15 november 1976, ingekomen ter griffie van het Hof op 4 april 1977, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie vragen heeft gesteld over de uitlegging van artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 van de Raad van 4 maart 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het stelsel van douane-entrepots (PB nr. L 58 van 1969, blz. 7);
2 dat deze vragen zijn gesteld in het kader van een geschil tussen de Nederlandse douane en een declarant ten invoer in verband met de bepaling van de douanewaarde bij uitslag uit het entrepot te Arnhem van een partij staalkoord voor autobanden, die door de Ierse fabrikant was verkocht aan een koper in het Groothertogdom Luxemburg;
3 dat volgens de douane — verweerster in het hoofdgeding — de kosten voor opslag in entrepot van de goederen bij de bepaling van de douanewaarde niet aftrekbaar zijn van het globale bedrag dat door de verkoper aan de koper in rekening is gebracht, terwijl zij volgens verzoekster in het hoofdgeding wel moeten worden afgetrokken;
4 Overwegende dat artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 bepaalt dat „bij het in aanmerking nemen van de betaalde of te betalen prijs voor het bepalen van de douanewaarde de volgende bijzondere bepalingen gelden:
-
…
-
…
-
…
-
in de douanewaarde moeten niet worden begrepen de kosten voor opslag en bewaring in goede staat van de goederen tijdens hun verblijf in de entrepots, die een koper draagt, wanneer de door hem betaalde of te betalen prijs basis voor de waardebepaling is”;
5 dat om de toepassing van dit artikel 10, lid 2, te verzekeren, de Nederlandse regeling — in casu artikel 16 g van het Tariefbesluit 1960 — bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1970 (Staatsblad 1970, blz. 687) is gewijzigd en thans luidt als volgt:
„Voor de waardebepaling van goederen welke worden uitgeslagen uit entrepots …, gelden bij het in aanmerking nemen van de betaalde of te betalen prijs de volgende bijzondere bepalingen:…
de betaalde of te belaten prijs die basis voor de waardebepaling is, dient niet te worden aangepast in verband met de kosten voor opslag en bewaring van de goederen tijdens hun verblijf in de entrepots …”;
6 dat volgens verweerster in het hoofdgeding dit artikel 16 g en inzonderheid de zinsnede „dient niet te worden aangepast” aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer — in overeenstemming met artikel 9 van 's Raads verordening nr. 803/68 van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB nr. L 148 van 1968, blz. 6) — de betaalde of te betalen prijs wordt aanvaard als de „normale prijs”, welke volgens artikel 1 derzelfder verordening bepalend is voor de douanewaarde, die betaalde of te betalen prijs niet moet worden verminderd met de kosten voor opslag indien deze daarin zijn begrepen, en niet ermee moet worden verhoogd indien zij daarin niet zijn begrepen;
7 dat de Nederlandse douane weliswaar erkent dat artikel 16 g Tariefbesluit niet letterlijk overeenkomt met het betrokken artikel van de richtlijn, doch niettemin staande houdt dat het de strekking ervan juist weergeeft, en dat waar de richtlijn rechtstreekse werking ontbeert, verzoekster in het hoofdgeding niet met een beroep op het verschil tussen de twee redacties die van de richtlijn kan doen prevaleren;
De eerste vraag
8 Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd of het bepaalde in artikel 10, lid 2, sub d, van 's Raads richtlijn nr. 69/74 van 4 maart 1969 van zodanig specifieke aard is, dat het als rechtstreeks verbindend kan worden beschouwd, anders gezegd, directe werking heeft;
9 Overwegende dat het Hof reeds in zijn arrest van 1 februari 1977 (zaak 51/76, Verbond van Nederlandse Ondernemingen t. Inspecteur der invoerrechten en accijnzen, Jurispr. 1977, blz. 113) heeft overwogen dat in gevallen waarin de gemeenschapsoverheid de Lid-Staten bij richtlijn heeft verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, het nuttig effect van zodanige handeling zou worden verzwakt, wanneer de justitiabelen zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties daarop geen acht zouden mogen slaan als op een element van het gemeenschapsrecht;
10 dat dit vooral geldt wanneer de justitiabele zich voor de nationale rechter op een bepaling van een richtlijn beroept ten einde door deze te doen nagaan of de bevoegde nationale autoriteiten bij de uitoefening van de hun gelaten vrijheid ten aanzien van de vorm en middelen ter uitvoering van de richtlijn, binnen de daardoor aangegeven grenzen zijn gebleven;
11 Overwegende dat blijkens artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag de aan de Lid-Staten gelaten bevoegdheid ten aanzien van de door de nationale instanties te kiezen vorm en middelen gebonden is aan het resultaat dat de Raad of de Commissie wenst te bereiken;
12 dat het, bij het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten op douanegebied, voor een uniforme toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief noodzakelijk kan blijken te zijn om te komen tot strikt gelijke voorschriften voor de behandeling van in de Gemeenschap in te voeren goederen, onverschillig aan de grens van welke Lid-Staat die invoer plaatsvindt;
13 Overwegende dat luidens de zesde overweging van eerder genoemde verordening nr. 803/68 „het van belang is dat de douanewaarde in de Lid-Staten op eenvormige wijze wordt bepaald, zodat de mate waarin het gemeenschappelijk douanetarief bescherming biedt, in de gehele Gemeenschap dezelfde is, om aldus elke verlegging van het handelsverkeer en van de activiteiten alsmede iedere verstoring in de concurrentievoorwaarden, welke kunnen voortvloeien uit de nationale bepalingen, te voorkomen”;
14 dat met het oog daarop de artikelen 1 tot en met 8 van de verordening nauwkeurig omschrijven wat onder de „normale prijs” als basis voor de bepaling van de douanewaarde valt te verstaan, terwijl artikel 9 aangeeft wat moet worden verstaan onder de „betaalde of te betalen prijs”, welke onder bepaalde voorwaarden als de normale prijs kan worden aanvaard;
15 Overwegende dat artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 in feite een toepassing is van genoemd artikel 9 voor het bijzondere geval waarin goederen vóór hun inklaring in een entrepot op het grondgebied van de Gemeenschap waren opgeslagen;
16 dat mitsdien deze bepaling ter voorkoming van distorsies en verkeersverleggingen in alle Lid-Staten gelijke toepassing moet vinden;
17 dat hieruit moet worden geconcludeerd dat wat de inhoud van het in artikel 9 van verordening nr. 803/68 bedoelde begrip „betaalde of te betalen prijs” betreft, de richtlijn de nationale instanties geen beoordelingsvrijheid laat, zodat de bewoordingen van de richtlijn vóór eventueel daarmee onverenigbare nationale bepalingen gaan;
18 dat derhalve op de eerste vraag moet worden geantwoord dat de justitiabelen een beroep kunnen doen op artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 van 4 maart 1969 ten einde te doen vaststellen of de nationale uitvoeringsmaatregelen ermee in overeenstemming zijn, en dat de nationale rechterlijke instanties daaraan voorrang moeten geven boven de nationale voorschriften die ermee in strijd zouden blijken te zijn;
De tweede vraag
19 Overwegende dat, voor het geval de eerste vraag bevestigend zou worden beantwoord, vervolgens wordt gevraagd of de redactie van artikel 16 g Tariefbesluit 1960 een adequate weergave is van de tekst van artikel 10 van richtlijn nr. 69/74;
20 Overwegende dat het Hof in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag niet de bevoegdheid heeft bepalingen van nationaal recht uit te leggen of zich uit te spreken over hun eventuele onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht;
21 dat het evenwel bij de uitlegging van het gemeenschapsrecht de nationale rechter de gegevens kan verschaffen met behulp waarvan deze het hem voorgelegde geschil kan beslechten, met name terzake van een eventuele onverenigbaarheid van nationale en communautaire bepalingen;
22 dat het antwoord op de derde vraag geëigend is de daartoe nodige aanwijzingen te verschaffen;
De derde vraag
23 Overwegende dat in de derde plaats wordt gevraagd of artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 aldus dient te worden uitgelegd, dat de betaalde of te betalen prijs die basis voor de waardebepaling is, moet worden verminderd met de kosten van opslag van de waar in entrepots in de Gemeenschap;
24 Overwegende dat alle Lid-Staten partij zijn bij het Verdrag nopens de waarde van goederen in douanezaken, getekend te Brussel op 15 december 1950 en in werking getreden op 25 juli 1953;
25 dat volgens artikel I van bijlage I bij dit Verdrag bij het bepalen van de „normale prijs” van ingevoerde goederen, die geldt als de douanewaarde voor de heffing van invoerrechten ad valorem, wordt aangenomen dat de goederen aan de koper worden geleverd in de haven of op de plaats van binnenkomst der goederen en dat alle kosten in verband met de verkoop en de levering in de haven of de plaats van binnenkomst in die prijs zijn begrepen, terwijl alle in het invoerland verschuldigde rechten en belastingen niet daarin zijn begrepen;
26 dat artikel 1, lid 2, van verordening nr. 803/68 dit voorschrift nagenoeg letterlijk overneemt en bepaalt dat „bij het bepalen van de normale prijs van de in te voeren goederen ervan wordt uitgegaan dat
-
de goederen aan de koper worden geleverd op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap;
-
de verkoper alle kosten draagt die betrekking hebben op de koop en verkoop en op de levering van de goederen op de plaats van binnenkomst; deze kosten zijn mitsdien in de normale prijs begrepen;
-
de koper de in het douanegebied van de Gemeenschap verschuldigde belastingen en heffingen draagt; deze zijn mitsdien niet in de normale prijs begrepen”;
27 dat blijkens artikel 9, lid 1, sub c, van genoemde verordening hetzelfde onderscheid moet worden gemaakt wanneer de voor de in te voeren goederen betaalde of te betalen prijs als douanewaarde wordt aanvaard, aangezien die prijs zo nodig moet worden aangepast indien de desbetreffende koop en verkoop elementen bevat die afwijken van die welke aan de definitie van de normale prijs ten grondslag liggen;
28 dat artikel 10, lid 2, van richtlijn nr. 69/74 deze regel toepast op het bijzondere geval dat de goederen na hun binnenkomst in de Gemeenschap in entrepot zijn opgeslagen, en derhalve bepaalt dat de kosten voor opslag niet in de douanewaarde moeten worden begrepen, omdat zij ingevolge de wettelijke fictie betreffende de vorming van de normale prijs worden geacht ten laste van de koper te komen, dat wil zeggen in het gebied van de Gemeenschap te zijn verschuldigd in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening nr. 803/68;
29 dat deze uitlegging, die aansluit bij de gemeenschapsvoorschriften en de internationale verdragen waarvan de toepassing door de onderhavige bepaling wordt verzekerd, in de weg staat aan de opvatting dat die kosten wel, respectievelijk niet in de douanewaarde zijn begrepen naar gelang zij zijn begrepen in de globale prijs die aan de koper in rekening is gebracht, dan wel apart zijn gefactureerd;
30 dat laatstbedoelde uitlegging bovendien niet zou stroken met artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr. 803/68, volgens hetwelk de betaalde of te betalen prijs slechts als douanewaarde kan worden aanvaard na, zo nodig, te zijn aangepast „indien de desbetreffende koop en verkoop elementen bevat die afwijken van die welke aan de definitie van de normale prijs ten grondslag liggen”;
31 dat mitsdien moet worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de douanewaarde van goederen wordt bepaald op basis van de door de koper betaalde of te betalen prijs en deze, naast de eigenlijke prijs der goederen, tevens een bedrag omvat voor de kosten van opslag en bewaring in goede staat van de goederen tijdens hun verblijf in entrepot op het grondgebied van de Gemeenschap, die prijs zodanig moet worden aangepast, dat deze elementen daarin niet zijn begrepen;
Ten aanzien van de kosten
32 Overwegende dat de kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Nederlandse regering wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;
33 dat de procedure ten aanzien van partijen 'in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
Uitspraak doende op de door de Tariefcommissie te Amsterdam bij haar beschikking van 15 november 1976 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
De justitiabelen kunnen een beroep doen op artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 van 4 maart 1969 ten einde te doen vaststellen of de nationale uitvoeringsmaatregelen ermee in overeenstemming zijn; de nationale rechterlijke instanties moeten aan dit artikel voorrang geven boven de nationale voorschriften die ermee in strijd zouden blijken te zijn.
-
Artikel 10, lid 2, sub d, van richtlijn nr. 69/74 moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer de douanewaarde van goederen wordt bepaald op basis van de door de koper betaalde of te betalen prijs en deze, naast de eigenlijke prijs der goederen, tevens een bedrag omvat voor de kosten van opslag en bewaring in goede staat van de goederen tijdens hun verblijf in entrepot op het grondgebied van de Gemeenschap, die prijs zodanig moet worden aangepast, dat deze elementen daarin niet zijn begrepen.
Kutscher
Sørensen
Bosco
Donner
Mertens de Wilmars
Pescatore
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Touffait
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op drieëntwintig november negentienhonderdzevenenzeventig.
De griffier
A. Van Houtte
De president
H. Kutscher