Hof van Justitie EU 15-12-1977 ECLI:EU:C:1977:213
Hof van Justitie EU 15-12-1977 ECLI:EU:C:1977:213
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 december 1977
Uitspraak
In de zaak 60/77,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
FRITZ FUSS KG, ELEKTROTECHNISCHE FABRIK, te Albstadt 1 - Ebingen,
enOBERFINANZDIREKTION MÜNCHEN,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste Kamer),
samengesteld als volgt: G. Bosco, kamerpresident, J. Mertens de Wilmars en A. O'Keeffe, rechters,
advocaat-generaal: J.-P. Warner
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de feiten, het verloop van de procedure en de krachtens artikel 20 van 's Hofs statuut (EEG) ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
De feiten en het procesverloop
Het geding a quo heeft betrekking op de tarifering van waren, aangeduid als „ultrasone detector Advisor III, resp. Advisor VI”. De functie hiervan is het ontdekken van bewegingen in besloten ruimten en het doorgeven van deze informatie aan externe signaalgevers (alarmtoestel) via een elektrische kabel. De tarifering heeft geen betrekking op de kabels en de signaalgever.
De constructie en werking van het type „Advisor III” is nagenoeg gelijk aan die van het type „Advisor VI”; dit laatste is echter bestemd voor grotere ruimten en derhalve duurder. Beide typen bestaan uit een hoofdapparaat en een aantal nevenapparaten (maximaal drie bij de Advisor III en maximaal 20 bij de Advisor VI).
Het hoofdapparaat bestaat uit een kast van metaal en kunststof, waarin een ultrasoonzender en -ontvanger (bij de Advisor VI met versterker), een controleschakeling en een alarm-relaisuitgang zijn ondergebracht. De nevenapparaten bestaan enkel uit een zender en een ontvanger, daar de controlefunctie — het verwerken van de signalen — door het hoofdapparaat wordt verricht. De Advisor VI heeft bovendien twee kabelcontrole-units, die onderbrekingen en kortsluitingen in de kabels signaleren.
Wanneer zich in het bewaakte vertrek iets beweegt, verandert de frequentie van de door de zender uitgezonden ultrasone trillingen („Doppler-effect”). De trillingen worden vervolgens door de ontvanger opgevangen en via de kabel doorgegeven aan het hoofdapparaat dat de frequentieverandering registreert en, indien de frequentie-verandering een bepaalde tolerantie overschrijdt, via de alarm-relaisuitgang een externe signaalgever in werking stelt.
Op 12 mei 1975 zond de Oberfinanz-direktion München (na te noemen: OFD) de firma Fritz Fuss KG (na te noemen Fuss) twee tariferingsadviezen met betrekking tot de hiervoor beschreven waren.
Op grond van hun functie en constructie deelde de OFD de detectors in onder tariefpost 85.22 („elektrische machines, apparaten en toestellen, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 85”), onderverdeling C, waarvoor een invoerrecht geldt van 13 % (autonoom) of 8 % (conventioneel).
Op 6 juni 1975 stelde Fuss administratief beroep in tegen deze indeling en verzocht de beide Advisors in te delen onder post 85.17„elektronische toestellen voor hoorbare of zichtbare signalen … alarmtoestellen tegen diefstal…”), waarvoor het invoerrecht op 15 % (autonoom) of 6 % (conventioneel) is bepaald. Zij wees er daarbij op dat de Advisors geen zelfstandige apparaten met een eigen functie waren, maar onzelfstandige delen van een alarminrichting. Zij waren uitsluitend ontworpen als elementen van een alarminrichting en konden niet op andere wijze worden gebruikt. Om die reden moesten zij onder post 85.17 worden ingedeeld. Dit sloot niet enkel aan bij de communautaire praktijk, maar was ook in overeenstemming met de Toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel; volgens deze toelichtingen immers waren de betrokken apparaten als „delen en onderdelen van de bij post 85.17 bedoelde toestellen” mede onder deze post begrepen.
Indeling onder post 85.22 was mitsdien uitgesloten, aangezien deze slechts van toepassing is op elektrische toestellen met een zelfstandige functie.
De OFD verwierp het beroep bij beschikking van 1 september 1975. Zij erkende dat de Advisors elementen van een alarmsysteem zijn, maar wees er tegelijkertijd op dat zij als detectors een eigen functie hebben, ook al geven zij niet rechtstreeks akoestische of optische signalen. De OFD merkte daarenboven op dat aantekening 2, sub a, bij afdeling XVI van het GDT in casu niet van toepassing is. Deze aantekening heeft immers betrekking op delen en onderdelen van vast tezamengevoegde constructie-eenheden, terwijl de alarminrichtingen waarvoor de Advisors zijn bestemd, „functionele eenheden” van verschillende, enkel door elektrische kabels verbonden elementen zijn. Voor de indeling van de akoestische elementen van zulke functionele eenheden geven de Toelichtingen van Brussel bij afdeling XVI een bijzonder voorschrift: afzonderlijk aangeboden elementen dienen „naar hun eigen aard” te worden ingedeeld.
Indeling van de Advisors onder post 85.17 zou mitsdien slechts mogelijk zijn indien zij op grond van hun kenmerken de toestellen waren die in die post worden bedoeld; en dan zouden zij daarin ook naar hun eigen aard kunnen worden ingedeeld. Dit is evenwel niet het geval.
Daarop werd het geschil door de betrokken onderneming voor het Bundesfinanzhof gebracht. Overwegende dat de beslissing afhing van de uitlegging van het GDT, beslot deze instantie de behandeling van de zaak te schorsen en de navolgende vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen:
„Moet aantekening 2 juncto aantekening 5 bij afdeling XVI van het GDT aldus worden uitgelegd, dat tot delen en onderdelen van machines in de zin van eerstgenoemde aantekening mede behoren afzonderlijke elektrische apparaten die tezamen de bestanddelen zijn van een, elektrisch toestel voor hoorbare of zichtbare signalen' van post 85.17 GDT, doch die niet onder deze post kunnen worden gebracht omdat zij zonder de bijbehorende aansluitkabels en akoestische of optische signaalgevers moeten worden getarifeerd, of heeft aantekening 2 slechts betrekking op delen en onderdelen van een vast tezamengevoegde eenheid?”
In zijn verwijzingsbeschikking merkt het Bundesfinanzhof onder meer op:
-
voor de tarifering is vooral van belang, of de betrokken elektrische apparaten, die noodzakelijk zijn voor de installatie van een elektrische alarminrichting, beschouwd kunnen worden als „delen en onderdelen” in de zin van aantekening 2 bij afdeling XVI van het GDT;
-
in casu kan de toepasselijkheid van aantekening 2 in twijfel worden getrokken, omdat een complete alarminrichting van het onderhavige type een uit verscheidene elektrische apparaten bestaande combinatie in de zin van aantekening 3 is, waarbij de afzonderlijke apparaten slechts door elektrische kabels met elkaar zijn verbonden en geen onderdelen zijn van een vast tezamengevoegde eenheid;
-
in verband met zulke uit functionele eenheden bestaande combinaties van machines spreken de Toelichtingen van Brussel niet van delen en onderdelen, maar van afzonderlijke elementen, die slechts dan onder de post van de combinatie (in casu post 85.17) kunnen worden ingedeeld wanneer alle elementen daarvan tezamen worden ingevoerd. Afzonderlijk ingevoerde elementen daarentegen zijn naar hun eigen aard in te delen.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs statuut (EEG) zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de vennootschap „Fritz Fuss KG”, ten deze vertegenwoordigd door H. Stehle, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. Beschel.
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, overeenkomstig artikel 95 van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaak te verwijzen naar de Eerste Kamer en zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
De vennootschap Fuss merkt vooreerst op
-
dat niet wordt betwist dat alarminrichtingen als zodanig onder post 85.17 van het GDT vallen;
-
dat de (complete) alarminrichtingen die door Fuss worden vervaardigd en verkocht, typisch tot de in de toelichting bij post 85.17 genoemde en beschreven machines en toestellen behoren;
-
dat deze post niet enkel van toepassing is op complete alarminrichtingen, maar ook op delen en onderdelen ervan.
Dit in aanmerking genomen, zet Fuss vervolgens uiteen dat het bij de Advisors gaat om delen die geen zelfstandige functie hebben, maar integendeel slechts functioneel en bruikbaar zijn in combinatie met de centrale alarmeenheid en de signaalgever. Deze Advisors zijn speciaal voor dit doel geconstrueerd en ook later is geen andere toepassingsmogelijkheid ontdekt. Tot nog toe is niet gebleken dat zij in de toekomst op andere wijze bruikbaar zouden kunnen zijn.
Voorts staat vast dat post 85.22 van het GDT enkel betrekking heeft op toestellen met een eigen zelfstandige functie. Aangezien de Advisors niet geschikt zijn om zelfstandig te functioneren, kunnen zij dus onmogelijk onder post 85.22 worden ingedeeld.
Gezien de algemene structuur van het GDT is het bovendien onlogisch delen en onderdelen van alarminrichtingen niet in te delen onder de speciaal voor die toestellen bedoelde post en ze te brengen onder post 85.22, een verzamelpost voor alle goederen die niet elders kunnen worden ingedeeld.
De voorgestelde indeling sluit trouwens aan bij de praktijk die in alle andere Lid-Staten van de Gemeenschap wordt gevolgd, met name in België. De nationale instanties van die staten zouden de waar stellig niet onder post 85.17 brengen als dat volgens de bepalingen van het GDT absoluut onmogelijk zou zijn.
Alleen bij grensgevallen of in geval van twijfel kan eventueel een andere indeling in aanmerking komen. Maar als de andere Lid-Staten desondanks voor toepassing van post 85.17 hebben gekozen, is het niet redelijk om ten aanzien van de onderhavige importen anders te beslissen zonder rekening te houden met het daaruit voor de Duitse economie voortvloeiende concurrentienadeel. In casu is er trouwens geen sprake van een grensgeval.
De Commissie stelt voorop dat het antwoord aan het Bundesfinanzhof zich niet moet beperken tot de uitlegging van aantekening 2 van afdeling XVI van het GDT, aangezien de door de nationale rechter aan de orde gestelde problemen van gemeenschapsrecht daarmee niet volledig kunnen worden opgelost. Men dient daartoe ook algemene bepaling nr. 2 a) voor de toepassing van de Nomenclatuur van het GDT in het onderzoek te betrekken, welke luidt: „De vermelding van een goed … heeft eveneens betrekking op dat goed in niet complete … staat, voor zover dit de essentiële kenmerken van het complete of het afgewerkte goed vertoont” (PB L 295 van 1974).
In de tweede plaats verwijst het Bundesfinanzhof naar aantekening 2 bij afdeling XVI zonder aan te geven welke van de daar sub a, b en c opgenomen tariferingsregels het in casu van belang acht.
Gezien zijn opmerking dat indeling onder post 85.17„in principe” mogelijk is overeenkomstig het bepaalde sub b van aantekening 2, meent het Bundesfinanzhof blijkbaar dat het vraagstuk van de indeling „naar zijn aard” — het kernpunt van het geschil in de hoofdzaak — geen rol meer speelt wanneer aantekening 2 op de de delen en onderdelen van de betrokken soort van toepassing is.
Deze opvatting is evenwel niet just. Voor een terzake dienende voorlichting van de nationale rechter over de draagwijdte en inhoud van het gemeenschapsrecht is het daarom noodzakelijk ook stelling te nemen ten aanzien van de uitlegging en de onderlinge verhouding van de andere, in aantekening 2, sub a-c, vervatte indelingsregels.
Dit vooropgesteld, merkt de Commissie op dat het GDT drie mogelijkheden voorziet naar gelang de toestand van het goed:
-
het complete goed: valt als zodanig onder de omschrijving van de tariefpost of de onderverdeling, eventueel met inachtneming van aantekeningen of uitleggingsvoorschriften;
-
het niet complete of niet afgewerkte goed, dat niettemin de essentiële kenmerken van het complete of afgewerkte goed vertoont: ingevolge algemene bepaling nr. 2 a) op dezelfde wijze in te delen als het complete of afgewerkte goed;
-
delen en onderdelen: hiervoor gelden de bijzondere indelingsregels in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken van het GDT, zoals aantekening 2 bij afdeling XVI.
Het Bundesfinanzhof merkt op dat de betrokken apparaten niet onder post 85.17 kunnen worden ingedeeld omdat zij vanwege het ontbreken van aansluitkabels en de eigenlijke signaalgever niet volledig als „elektrische toestellen voor signalen” kunnen functioneren. Maar dit is onvoldoende reden om toepassing van algemene bepaling nr. 2 a), en mitsdien indeling onder post 85.17, zonder meer uitgesloten te achten: men dient daartoe na te gaan of het hoofdapparaat en de nevenapparaten niet reeds op zichzelf de essentiële kenmerken van een ultrasone alarminrichting vertonen. Hieraan behoeft niet in de weg te staan dat de inrichting zonder kabels en signaalgever niet kan werken. Ook wanneer een goed de functie waarvoor het is bedoeld, (nog) niet volledig kan verrichten, is het mogelijk dat het, naar zijn aard, de essentiële kenmerken van het complete goed vertoont. Dit is het geval wanneer:
-
uit de toestand van het betrokken voorwerp, objectief gezien, duidelijk valt af te leiden voor de vervaardiging van welk (compleet) goed het bestemd is;
-
de nog ontbrekende delen of onderdelen slechts van bijkomstige aard zijn (bijv. een geringe waarde hebben of technisch van weinig belang zijn in verhouding tot het „geheel”).
Of in een concreet geval aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet uiteraard door de nationale rechter worden beoordeeld.
Het Bundesfinanzhof is er juist van uitgegaan dat in casu de betrokken waar niet op grond van algemene bepaling nr. 2 a) onder post 85.17 kan worden ingedeeld, en heeft vervolgens de vraag inzake de uitlegging van aantekening 2 bij afdeling XVI gesteld, om te weten te komen welke indeling in aanmerking komt wanneer men de waar als „delen en onderdelen” in de zin van genoemde aantekening kwalificeert.
Volgens de Commissie heeft de term „delen en onderdelen” in die aantekening betrekking op alle delen en onderdelen van de in afdeling XVI genoemde goederen en dus ook op elektrische apparaten van de onderhavige soort.
De kernvraag is echter of ook een alarmtoestel tegen diefstal, dat — in complete toestand — bestaat uit afzonderlijke, los (namelijk met kabels) verbonden elementen, onder post 85.17 moet worden gebracht.
Ofschoon verschillende aantekeningen in het GDT de indruk kunnen wekken dat een machine (of toestel) enkel onder de speciaal daarvoor bestemde post kan worden ingedeeld indien zij „een geheel” vormt, wordt een restrictieve opvatting, die onder machine (of toestel) slechts een „vast tezamengevoegd” geheel zou verstaan, noch door de doeleinden van het GDT noch door de tekst van de Nomenclatuur van Brussel gerechtvaardigd.
Gaat men uit van de tekst van de posten van hoofdstuk 84 en 85, dan moet het goed qua aard aan telkens twee basisvoorwaarden voldoen: het moet een produkt zijn
-
dat bepaalde technische constructiekenmerken vertoont, waardoor het als een machine (of toestel) kan worden omschreven, en
-
dat uit hoofde van die kenmerken een bepaalde functie kan verrichten, die in de desbetreffende tariefpost is genoemd.
Deze voorwaarden beantwoorden niet slechts aan een algemeen tariferingsprincipe — indeling dient te geschieden aan de hand van objectieve, met de aard van het produkt verband houdende criteria —, maar ook aan een redelijke economische beschouwingswijze, welke ook ten grondslag ligt aan de Toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel betreffende aantekening 3 bij afdeling XVI, waarin gesproken wordt van „functionele eenheden”.
Het begrip „functionele eenheid” staat noch in de weg aan de toepassing van algemene bepaling nr. 2 a), noch aan die van aantekening 2 bij afdeling XVI. Enerzijds is het denkbaar dat ook een „functionele eenheid” incompleet is in de zin van algemene bepaling nr. 2 a). Voorwaarde is slechts dat de aangeboden elementen een functionele samenhang vertonen, zodat men kan zeggen dat de „essentiële kenmerken” van het complete goed aanwezig zijn. Wanneer anderzijds de in te delen goederen objectief als „delen en onderdelen” van een in een bepaalde post van het GDT genoemde functionele eenheid zijn te beschouwen, dan staat niets aan de toepassing van aantekening 2 bij afdeling XVI in de weg.
Deze aantekening is niet in tegenspraak met de tariferingsbepalingen van de Toelichtingen van Brussel betreffende „functionele eenheden”. Volgens deze toelichtingen volgen afzonderlijke toestellen die objectief niet als delen en onderdelen van de functionele eenheid worden aangemerkt, hun eigen tarifering. Als die toestellen daarentegen objectief als „elementen van een functionele eenheid” zijn te beschouwen, is in principe aantekening 2 toepasselijk. Dit voorschrift geeft zelf de volgorde aan waarin men bij de tarifering de werk moet gaan, en vermeldt daartoe drie mogelijkheden, aangeduid met de letters a, b en c. Ingeval aantekening 2 toepasselijk is, is daarmee dus nog niet de vraag beantwoord of de betrokken machine een goed is dat „als zodanig onder een van de posten van hoofdstuk 84 of van hoofdstuk 85” moet worden ingedeeld (letter a), dan wel of zij onder letter b of c valt.
Zouden de Advisors, zoals de OFD aanneemt, voldoen aan de voorwaarden voor indeling onder post 85.22 C, dan hangt die indeling af van aantekening 2.
Uit post 85.22 blijkt evenwel — met name wanneer men hem vergelijkt met post 85.22 — dat hij betrekking heeft op „zelfstandige” elektrische machines, apparaten en toestellen; het beslissende indelingscriterium is daarbij dus of de waar en „eigen functie” heeft (aldus ook de Toelichtingen van Brussel). Het vraagstuk van de indeling der litigieuze Advisors onder deze post hangt derhalve nauw samen met de vraag of zij al dan niet een „eigen functie” hebben.
In de eerste plaats betekent de omstandigheid dat een apparaat onmisbaar is voor de werking van een grotere functionele eenheid, niet dat dat apparaat geen eigen functie kan hebben. Anderzijds kan men niet van een zelfstandige functie van een apparaat spreken alleen op grond dat het in het geheel een (onvolledige) functie verricht.
In de tweede plaats verschaffen de toelichtingen op post 85.22 van het GDT weinig duidelijkheid ter zake van de gestelde vraag. Alleen de Toelichtingen van Brussel bij post 84.59 bevatten een algemene karakteristiek van de betrokken waren aan de hand van bepaalde criteria.
Als toestellen met een functie zijn volgens die post te beschouwen:
Mechanische inrichtingen … welke geheel onafhankelijk van elke andere machine, van elk ander toestel of ander werktuig kunnen functioneren.
…
Mechanische inrichtingen die slechts kunnen functioneren, indien zij op een andere machine, een ander toestel of werktuig zijn gemonteerd of zijn opgenomen in een meer complex geheel, onder voorwaarde evenwel dat hun functie:
zich onderscheidt van die van de machine, dat toestel of het werktuig waarop zij moeten worden gemonteerd of van die van het geheel waarvan zij deel gaan uitmaken, en
geen integrerend en onscheidbaar deel vormt van de functie van die machine, dat toestel, werktuig of geheel.”
De waren van de onderhavige soort nu hebben geen zelfstandige functie naast die van de complete alarminrichting. Hun functie is niet duidelijk verschillend van die van de alarminrichting zelf, doch noodzakelijkerwijze een integrerend onderdeel van de functie van het geheel. Daardoor kunnen waren van deze soort, bij gebreke van een zelfstandige eigen functie, niet onder post 85.22 C worden ingedeeld.
Deze conclusie komt bovendien overeen met onderverdeling 85.17-90 van de goederennomenclatuur voor de statistieken van de buitenlandse handel van de Gemeenschap — NIMEXE (verordening nr. 1445/72 van de Raad van 24 april 1972, PB 1972, L 161, blz. 1), waar de „delen en onderdelen” van elektrische signaaltoestellen van post 85.17 worden genoemd. Ook al is de NIMEXE een gemeenschapsbesluit dat geheel los staat van het GDT, dit neemt niet weg dat zij de posten en onderverdelingen van het GDT volgt en deze in „statistiekonderverdelingen” ontleedt. Men kan daarom deze onderverdelingen gebruiken als een hulpmiddel bij de uitlegging van het GDT.
De Commissie stelt voor de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
De uitdrukking „delen en onderdelen van machines (of toestellen)” in aantekening 2 bij afdeling XVI van het GDT onderstelt niet dat het om delen en onderdelen van een vast tezamengevoegde eenheid gaat. Genoemd voorschrift is mitsdien ook van toepassing bij waren waarvan kan worden onderkend dat het delen zijn van een elektrisch toestel voor hoorbare of zichtbare signalen van post 85.17 GDT, bestaande uit afzonderlijke, slechts door elektrische kabels verbonden elementen, tenzij die delen en onderdelen zijn te beschouwen en te tariferen als incomplete goederen in de zin van algemene bepaling nr. 2 a).
Delen en onderdelen van een elektrisch toestel voor hoorbare of zichtbare signalen van post 85.17, bestemd om met behulp van bepaalde technische middelen (ultrasone trillingen) bewegingen in besloten ruimten te ontdekken en de verkregen informatie via kabel aan een externe signaalgever door te geven, hebben geen functie welke onafhankelijk is van die van de signaalinrichting in haar geheel en kunnen mitsdien niet worden ingedeeld onder post 85.22 C van het GDT.”
Mondelinge behandeling
Overwegende dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 20 oktober 1977 mondelinge opmerkingen heeft gemaakt;
dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 december 1977 conclusie heeft genomen;
Ten aanzien van het recht
Overwegende dat het Bundesfinanzhof bij beschikking van 19 april 1977, ingekomen ten Hove op 12 mei 1977, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de navolgende prejudiciële vraag heeft gesteld:
„Moet aantekening 2 juncto aantekening 5 bij afdeling XVI van het GDT aldus worden uitgelegd, dat tot delen en onderdelen van machines in de zin van eerstgenoemde aantekening mede behoren afzonderlijke elektrische apparaten die tezamen de bestanddelen zijn van een, elektrisch toestel voor hoorbare of zichtbare signalen' van post 85.17 GDT, doch die niet onder deze post kunnen worden gebracht omdat zij zonder de bijbehorende aansluitkabels en akoestische of optische signaalgevers moeten worden getarifeerd, of heeft aantekening 2 slechts betrekking op delen en onderdelen van een vast tezamengevoegde eenheid?”;
dat deze vraag is gesteld in het kader van een geding betreffende de tarifering van goederen, omschreven als „ultrasone detectors Advisor III en Advisor VI” en bestemd voor het ontdekken van bewegingen in besloten ruimten en voor het doorgeven van die informatie — middels elektrische impulsen via elektrische kabels — aan een alarmtoestel (optische of akoestische signaalgever);
dat de douane-autoriteiten bij adviezen van 12 mei 1975 deze goederen hebben ingedeeld onder onderverdeling 85.22 C van afdeling XVI, hoofdstuk 85, van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) („elektrische machines, apparaten en toestellen, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 85: … andere”);
dat belanghebbende deze indeling betwist, stellende dat de betrokken waar valt onder tariefpost 85.17 van dezelfde afdeling en hetzelfde hoofdstuk: „elektrische toestellen voor hoorbare of zichtbare signalen (… alarmtoestellen tegen diefstal of brand, enz.), andere dan die bedoeld bij post 85.09 of bij post 85.16”;
Overwegende dat in aantekening 2 bij afdeling XVI van het GDT wordt gesproken van „delen en onderdelen van machines” en in aantekening 3 van „combinaties van machines van verschillende soorten”;
dat volgens aantekening 5 bij dezelfde afdeling het woord „machines” zowel betrekking heeft op machines als op de verschillende toestellen, apparaten en werktuigen bedoeld bij afdeling XVI;
Overwegende dat de nationale rechterlijke instantie in haar vraag preciseert dat deze inzonderheid betrekking heeft op de tarifering aan „afzonderlijke elektrische apparaten die tezamen noodzakelijke elementen zijn van een elektrisch toestel voor hoorbare of zichtbare signalen …”;
dat mitsdien om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet worden onderzocht of de in casu bedoelde goederen „delen en onderdelen” dan wel „combinaties van machines” in de zin van de aangehaalde aantekeningen 2 en 3 zijn;
Overwegende dat volgens aantekening 3 „voor zover niet anders is bepaald, combinaties van machines van verschillende soorten, welke bestemd zijn om gezamenlijk te functioneren en welke een geheel vormen, alsmede machines met twee of meer verschillende (afwisselende of aanvullende) functies worden ingedeeld naar de hoofdfunctie, welke kenmerkend is voor het complex”;
dat volgens de Toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel met betrekking tot deze aantekening voor de toepassing van de tariferingsvoorschriften als „een geheel” worden beschouwd machines van verschillende soorten „welke in of op elkaar zijn gemonteerd” en, meer in het algemeen, vast tezamengevoegde machines die aldus een materiële eenheid vormen;
dat anderzijds in genoemde Toelichtingen wordt verduidelijkt dat onder „combinaties van machines” in de zin van aantekening 3 niet vallen machines of toestellen bestaande uit „afzonderlijke elementen die zijn ontworpen om gezamenlijk één welbepaalde functie te verrichten”, zoals bij voorbeeld „alarmtoestellen tegen diefstal”;
dat blijkens deze Toelichtingen samenvoegingen van afzonderlijke elementen, die als functionele eenheid zijn ontworpen, zoals alarmtoestellen tegen diefstal, moeten worden beschouwd als „delen en onderdelen van machines” in de zin van aantekening 2 bij afdeling XVI van het GDT en overeenkomstig de daar sub a, b en c omschreven criteria moeten worden ingedeeld;
dat voor tarifering volgens aantekening 2, sub a, is vereist dat het delen en onderdelen betreft die op grond van hun eigen kenmerken onder een specifieke post van hoofdstuk 84 of 85 vallen;
dat aantekening 2, sub b, betrekking heeft op delen en onderdelen „waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor een bepaalde machine of voor verschillende onder een zelfde post vallende machines”;
dat het voor tarifering volgens dit voorschrift niet nodig is dat de betrokken delen en onderdelen alle elementen zijn welke gewoonlijk de complete machine vormen;
dat de algemene bepalingen voor de toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief onder nr. 2 a) immers bepalen dat „de vermelding van een goed in een post eveneens betrekking heeft op dat goed in niet complete of niet afgewerkte staat, voor zover dit de essentiële kenmerken van het complete of afgewerkte goed vertoont…”;
dat dus de noodzakelijke elementen van een onder een specifieke tariefpost vallende machine, die een functionele eenheid vormen en gezamenlijk de essentiële hoofdkenmerken van de complete machine vertonen, tot de categorie „delen en onderdelen” in de zin van aantekening 2 bij afdeling XVI van het GDT behoren en overeenkomstig de criteria sub b van die aantekening worden ingedeeld;
dat mitsdien op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat aantekening 2 juncto aantekening 5 van afdeling XVI van het GDT aldus moet worden uitgelegd, dat afzonderlijke elektrische apparaten waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor een elektrisch toestel voor hoorbare of zichtbare signalen als bedoeld bij post 85.17, „delen en onderdelen” in de zin van die aantekening zijn en dienovereenkomstig onder post 85.17 moeten worden ingedeeld, ook indien zij zonder de aansluitkabels tussen de verschillende delen of onderdelen of zonder de akoestische of optische signaalgevers worden aangeboden;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat de kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;
dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding, als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste Kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 19 april 1977 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Aantekening 2 juncto aantekening 5 bij afdeling XVI van het gemeenschappelijk douanetarief moet aldus worden uitgelegd, dat afzonderlijke elektrische apparaten waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor een elektrisch toestel voor hoorbare of zichtbare signalen als bedoeld bij post 85.17, „delen en onderdelen” in de zin van die aantekening zijn en dienovereenkomstig onder post 85.17 moeten worden ingedeeld, ook indien zij zonder de aansluitkabels tussen de verschillende delen of onderdelen en zonder de akoestische of optische signaalgevers worden aangeboden.
Bosco
Mertens de Wilmars
O'Keeffe
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op vijftien december negentienhonderdzevenenzeventig.
De griffier
A. Van Houtte
De president van de Eerste Kamer
G. Bosco