Overwegende dat de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
1. Tussen partijen in het hoofdgeding bestond een geschil naar aanleiding van de uitlegging van artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 803/68 van de Raad, hetwelk luidt als volgt:
„1.Indien de goederen waarvan de douanewaarde wordt bepaald,
-
zijn vervaardigd met gebruikmaking van een octrooi of naar een beschermde tekening of een beschermd model, of
-
worden ingevoerd onder een fabrieks- of handelsmerk, of
-
worden ingevoerd om onder een buitenlands fabrieks- of handelsmerk verkocht, anderszins overgedragen of gebruikt te worden,
wordt bij het bepalen van de normale prijs ervan uitgegaan dat in deze prijs is begrepen de waarde van het recht tot gebruik van het octrooi, van de tekening, van het model of van het fabrieks- of handelsmerk, voor bedoelde goederen. Deze bepaling is eveneens van toepassing op auteursrechten en op ieder ander recht, voortvloeiend uit de intellectuele of industriële eigendom.”
Bij arrest van 14 juli 1977, Jurispr. blz. 1473, heeft het Hof van Justitie (Eerste Kamer), uitspraak doende op het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Finanzgericht Hamburg, voor recht verklaard:
„Artikel 3, lid 1, sub a, van 's Raads verordening nr. 803/68 moet aldus worden uitgelegd, dat in de normale prijs van een goed de waarde van een octrooi op een werkwijze is begrepen wanneer de beschermde werkwijze onafscheidelijk in dat goed is belichaamd en het enige economisch nuttige gebruik ervan oplevert.”
2. Bij de mondelinge behandeling voor het Finanzgericht na de uitspraak van 's Hofs arrest is gebleken dat het onderhavige werkwijze-octrooi (Verfahrenspatent) niet alleen kan worden gebruikt in de ingevoerde machine, maar ook bij andersoortige machines, die zonder gebruikmaking van het produktoctrooi (Sachpatent) dat ten grondslag ligt aan de ingevoerde machine, zijn vervaardigd.
Volgens verzoekster in het hoofdgeding dient de waarde van een werkwijze-octrooi niet in de normale prijs te worden begrepen, indien het octrooi ook bij andersoortige machines dan de ingevoerde machine kan worden gebruikt. In een dergelijk geval is haars inziens het werkwijze-octrooi niet in de machine belichaamd.
Volgens verweerder in het hoofdgeding is het werkwijze-octrooi in een dergelijk geval wel in het goed belichaamd. Hij is van mening dat het uitsluitend aankomt op de belichaming van het werkwijze-octrooi in de machine die in concreto werd ingevoerd. Dat het werkwijze-octrooi ook bij andersoortige machines kan worden gebruikt, staat niet in de weg aan de aanvaarding dat het werkwijze-octrooi is belichaamd in de ingevoerde machine.
Bij beschikking van 5 oktober 1977 besloot het Finanzgericht de procedure te schorsen en overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
„Moeten artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 803/68 van de Raad alsmede 's Hofs arrest van 14 juli 1977 in de zaak 1/77 aldus worden verstaan dat de waarde van een octrooi op een werkwijze slechts dan in de normale prijs van een goed moet worden begrepen, wanneer de werkwijze slechts toepasbaar is met gebruikmaking van dat goed, of moet de waarde van het octrooi op de werkwijze ook in de normale prijs worden begrepen, wanneer weliswaar het enige economisch nuttige gebruik van het goed in de werkwijze is gelegen doch de werkwijze ook voor andere soorten goederen kan worden aangewend?”
De beschikking van het Finanzgericht is op 8 november 1977 ingeschreven ter griffie van het Hof. Krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoekster in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door de heer Uhl, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door M. Beschel, lid van de juridische dienst van de Commissie.
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Bij beschikking van 1 februari 1977 heeft het Hof overeenkomstig artikel 95, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering, besloten de zaak naar de Eerste Kamer te verwijzen.
II — Samenvatting van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
Verzoekster in het hoofdgeding merkt op dat het Hof heeft overwogen dat men bij de bepaling van de douanewaarde in beginsel alleen dient af te gaan op de eigenlijke waarde van het voorwerp en de waarde van al dan niet geoctrooieerde werkwijzen waarbij het kan worden gebruikt, buiten beschouwing moet laten (vierde overweging van genoemd arrest).
Zij is van mening dat slechts bij uitzondering van dit beginsel mag worden afgeweken, met name wanneer de beschermde werkwijze volledig is belichaamd in het ingevoerde goed. Met andere woorden, het gebruik van de werkwijze moet enerzijds het enige economisch nuttige gebruik van het goed vormen en de werkwijze moet anderzijds slechts met gebruikmaking van dit goed toepasbaar zijn. Zij stemt volledig in met deze omschrijving van het begrip „belichaming”, gegeven in de vijfde overweging van genoemd arrest.
Zij stelt voor de door het Finanzgericht gestelde vraag als volgt te beantwoorden:
„Artikel 3, lid 1, sub a, van verordening 803/68 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat in de normale prijs van een goed de waarde van een octrooi op een werkwijze is begrepen wanneer de beschermde werkwijze onafscheidelijk in dat goed is belichaamd. Dit is het geval wanneer het gebruik van de werkwijze het enige economisch nuttige gebruik van het goed vormt en wanneer de werkwijze slechts toepasbaar kan worden met gebruikmaking van dit goed.”
De Commissie meent dat uit de overwegingen van het arrest van 14 juli 1977 de beide grondgedachten blijken waarop de korte vaststellingen van het dictum berusten. Enerzijds brengt het Hof onder de werkingssfeer van de bepaling van artikel 3, lid 1, sub a — met uitbreiding harer bewoordingen — ook de mogelijkheid rekening te houden met de waarde van de werkwijze-octrooien, die met het gebruik van een goed in verband staan (vijfde overweging). Tegelijkertijd beklemtoont het Hof dat de werkwijze-octrooien slechts in nauwkeurig bepaalde uitzonderingsgevallen kunnen worden begrepen onder de douanewaarde van een goed (vierde overweging).
Een uitzonderingsgeval doet zich voor, wanneer de geoctrooieerde werkwijze in het goed is belichaamd. Om van een dergelijke belichaming te kunnen spreken, moet ingevolge 's Hofs rechtspraak aan twee voorwaarden worden voldaan:
-
het gebruik van de werkwijze moet het enig zinvolle gebruik van het goed vormen en
-
de werkwijze kan slechts toepasbaar zijn met gebruikmaking van dit goed.
Volgens de Commissie neemt het Hof deze beide kenmerken in het dictum over, door te eisen niet alleen dat het gebruik van de werkwijze „het enige economisch nuttige gebruik ervan oplevert”, maar ook dat „de beschermde werkwijze onafscheidelijk in dat goed is belichaamd”. De Commissie is derhalve van mening dat er — in tegenstelling tot de opvatting die het Finanzgericht Hamburg lijkt te koesteren — geen strijdigheid bestaat tussen de inhoud der overwegingen en die van het dictum van het arrest.
De Commissie stelt voor de door het Finanzgericht Hamburg gestelde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:
„Artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 803/68 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat de waarde van een octrooi op de werkwijze betreffende het gebruik van een ingevoerd goed niet mag worden begrepen in de douanewaarde van dit goed wanneer de geoctrooieerde werkwijze eveneens kan worden gebruikt met andersoortige goederen.”