Hof van Justitie EU 12-06-1979 ECLI:EU:C:1979:151
Hof van Justitie EU 12-06-1979 ECLI:EU:C:1979:151
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 juni 1979
Uitspraak
In de gevoegde zaken 181/78 en 229/78, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
(zaak 181/78)
KETELHANDEL P. VAN PAASSEN BV, te Wateringen,
enSTAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN/INSPECTEUR DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN, te 's-Gravenhage,
en tussen
(zaak 229/78)
MINISTER VAN FINANCIËN, te 's-Gravenhage,
enDENKAVIT DIENSTBETOON BV, te Voorthuizen,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, J. Mertens de Wilmars en Mackenzie Stuart, kamerpresidenten, P. Pescatore, M. Sørensen, A. O'Keeffe en A. Touffait, rechters,
advocaat-generaal: G. Reischl
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
Artikel 4 van de tweede richtlijn betreffende de harmonisatie van omzetbelastingen bepaalt:
„Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die zelfstandig en regelmatig, met of zonder winstoogmerk, handelingen verricht welke tot de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter behoren.”
De term „zelfstandig” wordt in Bijlage A, punt 2, „Ad artikel 4”, nader omschreven als volgt:
„De term, zelfstandig' beoogt met name loontrekkenden die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan, van de belastingheffing uit te sluiten. Voorts biedt deze term elke Lid-Staat de mogelijkheid personen, die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch verbonden zijn, niet als afzonderlijke belastingplichtigen te beschouwen, maar tezamen als één belastingplichtige aan te merken. De Lid-Staat die voornemens is een dergelijke regeling in te voeren, gaat over tot de in artikel 16 bedoelde raadpleging.”
Deze raadpleging wordt geregeld als volgt:
„In de gevallen waarin een Lid-Staat volgens de bepalingen van deze richtlijn tot raadpleging dient over te gaan, wendt hij zich tijdig en met het oog op de toepassing van artikel 102 van het Verdrag tot de Commissie.”
Nederland heeft de in deze richtlijn voorgeschreven maatregelen ingevoerd bij wet op de Omzetbelasting 1968, waarvan artikel 7 bepaalt: „Ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent.”
Aan de twee gedingen waarin de Hoge Raad zich tot het Hof heeft gewend, ligt dit begrip „ondernemer” ten grondslag en in verband daarmee ook het leerstuk van de „fiscale eenheid”.
In zaak 229/78, Minister van Financiën tegen Denkavit Dienstbetoon BV, staan tussen partijen de navolgende feiten vast:
De besloten vennootschap Denkavit Dienstbetoon BV, opgericht in 1964, met als statutair doel onder meer de handel in vee, kocht en verkocht als commissionair kalveren voor Denkavit Nederland BV. Deze laatste vennootschap heeft als voornaamste werkzaamheid de produktie en de verkoop van kalvermelk.
Beide vennootschappen hebben als directie dezelfde personen en behoren tot een concern van ongeveer twintig vennootschappen waarvan de aandelen in handen zijn van twee familiegroepen (Buys en Pesch). Denkavit Dienstbetoon BV, kocht dus in eigen naam maar voor rekening van Denkavit Nederland BV, bij veehandelaren nuchtere kalveren in en verkocht door Denkavit Nederland BV afgemeste kalveren aan derden. Denkavit Dienstbetoon BV beschouwt zich als afzonderlijk ondernemer ingevolge artikel 3, lid 5, van de wet van 1968 dat bepaalt: „goederen welke worden geleverd … door tussenkomst van een commissionair … worden geacht aan en vervolgens door die ondernemer te zijn geleverd …”. Gedurende het belastingtijdvak 1973 — 1974 betaalde zij een omzetbelasting van 4 % over de omzet, exclusief de omzetbelasting (3,85 % over de totale verkoopprijs), en paste daarbij de ingevolge de Nederlandse wettelijke regeling op 4,25 % over de inkoopprijs vastgestelde aftrek — als voorbelasting toe. Aldus vroeg en kreeg ze omzetbelasting terug ten bedrage van het verschil tussen 4,25 % en 3,85 % van de prijzen waartegen bedoelde in- en verkopen werden verricht.
De Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen, volgens wie deze teruggave onjuist was, legde een naheffingsaanslag op, daar Denkavit Dienstbetoon BV naar zijn mening geen afzonderlijke ondernemer is als bedoeld in de wet. Denkavit Dienstbetoon BV diende op 11 mei 1976 op grond van artikel 3, lid 5, van de wet een bezwaarschrift in tegen deze belastingaanslag.
Nadat de Inspecteur dit bezwaarschrift bij uitspraak van 24 juni 1976 had afgewezen, is Denkavit Dienstbetoon BV hiervan in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat haar bij arrest nr. 1298/76 van 5 oktober 1977 in het gelijk stelde. Op 20 december 1977 stelde de minister van Financiën beroep in cassatie in bij de Hoge Raad, die bij arrest van 11 oktober 1978 krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie verzocht uitspraak te doen over vier vragen inzake de uitlegging van de tweede richtlijn betreffende de harmonisatie van de omzetbelastingen:
Heeft een Lid-Staat een regeling ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, punt 2, „Ad artikel 4” , van de tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht en in die wet vervolgens het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met, ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent', terwijl uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet moet worden afgeleid dat onder het begrip werknemer ook kan vallen een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn?
Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: heeft de nationale rechter niettemin de vrijheid om bij toepassing van de wet het begrip ondernemer in voormelde, door de nationale wetgever bedoelde, zin uit te leggen?
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is Nederland tot de raadpleging als bedoeld in Bijlage A, punt 2, „Ad artikel 4”, van de tweede richtlijn overgegaan?
Indien vraag 3 ontkennend wordt beantwoord: welke zijn voor de nationale rechter de gevolgen van het ontbreken van de raadpleging? Komt hem met name de vrijheid toe om bij toepassing van de wet het begrip ondernemer in voormelde, door de nationale wetgever bedoelde, zin uit te leggen?”
In zaak 181/78, Ketelhandel P. van Paassen BV tegen Staatssecretaris van Financiën staan de volgende feiten tussen partijen vast: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ketelhandel P. van Paassen BV handelt in stoom- en verwarmingsketels. Zij kocht haar verwarmingsketels bij de NV Circula, te Stiens, die failliet is verklaard. Via haar dochteronderneming SKS Siller en Jamart NV, waarvan zij alle aandelen bezit, was van Paassen BV, ook in bezit van alle aandelen van de NV Circula.
Van Paassen BV had in de maanden september en oktober 1971 de in de prijs van de door de NV Circula aan haar verkochte verwarmingsketels begrepen belasting als voorbelasting in aftrek gebracht. Na onderzoek legde de Inspecteur aan van Paassen BV op 20 december 1973 een naheffingsaanslag op voor het bedrag van de zijns inziens ten onrechte in aftrek gebrachte belastingen, aangezien van Paassen BV en de NV Circula als een „fiscale eenheid” moesten worden beschouwd, van Paassen BV diende een bezwaarschrift in, dat de Inspecteur op 29 november 1974 heeft afgewezen, nog steeds op grond dat de twee ondernemingen een „fiscale eenheid” waren.
Op het op 24 januari 1975 door van Paassen BV ingestelde beroep bevestigde de Tariefcommissie (Tweede Kamer) op 1 februari 1977 de uitspraak van de Inspecteur. Van Paassen BV ging hierop in cassatie en de hoge Raad heeft bij arrest van 6 september 1978 krachtens artikel 177 EEG-Verdrag, het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over dezelfde vier vragen als in de eerder genoemde zaak.
De verwijzingsarresten zijn op 13 oktober en 11 september 1978 ingeschreven ter griffie van het Hof.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de twee vennootschappen — hierna „de vennootschappen” — de Nederlandse regering, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Bij beschikking van 13 december 1978 heeft het Hof besloten beide zaken te voegen.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
De eerste vraag
De vennootschappen betogen dat uit de voorschriften van de tweede richtlijn volgt, dat artikel 4 ervan een hoofdregel inhoudt, waarop in punt 2 van Bijlage A een uitzondering wordt geformuleerd. In principe is derhalve een ieder afzonderlijk belastingplichtig en kan een Lid-Staat de regeling betreffende de „fiscale eenheid” dus enkel invoeren, wanneer hij „uitdrukkelijk” toepassing heeft gegeven aan de in punt 2 van Bijlage A neergelegde bijzondere uitzonderingsbepaling. Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie — met name de arresten:
-
in zaak 94/77, Fratelli Zerbone, Jurispr. 1978, blz. 99;
-
in zaak 79/72, Commissie/Italië, Jurispr. 1973, blz. 667;
-
in zaak 52/75, Commissie/Italië, Jurispr. 1976, blz. 277;
-
in zaak 123/76, Commissie/Italië, Jurispr. 1977, blz. 1499;
-
in zaak 38/77, Enka, Jurispr. 1977, blz. 2203;
-
in zaak 95/77, Commissie/Nederland, Jurispr. 1978, blz. 863 —
zijn de vennootschappen van mening, dat erkend is, dat richtlijnen jegens de Lid-Staten een dwingend karakter hebben; bij gevolg kan de Lid-Staat zulke verbonden personen alleen dan als één belastingplichtige aanmerken indien hij:
-
uitdrukkelijk voornemens is geweest een dergelijke regeling in te voeren,
-
tot de raadpleging volgens artikel 16 is overgegaan en de Commissie tegen de voorgestelde regeling geen bezwaar heeft gemaakt;
-
ten slotte een dergelijke regeling uitdrukkelijk heeft ingevoerd.
Volgens deze drie door de richtlijn gestelde voorwaarden, had Nederland een uitdrukkelijk wettelijk voorschrift moeten uitvaardigen: een „eventuele aanvullende regeling” die expliciet moest worden ingevoerd.
Voorts zijn de vennootschappen van mening, dat de uitlegging van de Nederlandse wet zich in geen geval mag richten naar het begrip „ondernemer” in de vroegere Nederlandse wet op de Omzetbelasting 1954, doch uitsluitend naar de richtlijn, gelet op haar dwingend karakter.
Indien de uitlegging zich namelijk zou richten naar de vroegere Nederlandse wet, zou zulks „a priori tot een verschillende uitleg in de diverse Lid-Staten moeten leiden”. Door de richtlijn „heeft het begrip, ondernemer' in artikel 7, lid 1, van de huidige wet van rechtswege een andere inhoud gekregen”.
De vennootschappen beschrijven vervolgens in hun memorie de Duitse Umsatzsteuergesetz, die in een afzonderlijke bepaling uitdrukkelijk de Organschaft (fiscale eenheid) voorziet. Mitsdien wordt geconcludeerd: „waar een uitdrukkelijke bepaling omtrent de fiscale eenheid — zoals opgenomen in paragraaf 2, Abs. 2, Nr. 2, UStG — ontbreekt, hetgeen in de Nederlandse wet het geval is, moet derhalve worden aangenomen dat geen regeling in de zin van Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’ van de richtlijn daadwerkelijk is ingevoerd”.
Bovendien, aldus de vennootschappen, is Nederland ook niet rechtens voornemens geweest om een regeling betreffende de „fiscale eenheid” in te voeren, aangezien „de voorgeschreven raadpleging volgens artikel 16 van de richtlijn niet heeft plaatsgevonden”. Derhalve dient deze vraag te worden beantwoord als volgt:
„Een Lid-Staat kan een regeling als bedoeld in Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’, alinea 4, van de tweede BTW-richtlijn slechts invoeren onder de daarin omschreven materiële en formele voorwaarden.
Een dergelijke regeling kan niet worden geacht te zijn ingevoerd onder de door de verwijzende nationale rechter genoemde omstandigheden”.
De Commissie is van mening, dat door de tweede richtlijn een „ruime bevoegdheid aan de Lid-Staten” werd gelaten en dat de figuur van de fiscale eenheid een traditioneel gegeven blijkt te zijn geweest in de Nederlandse doctrine en rechtspraak; het lijkt derhalve niet nodig „het begrip, ondernemer' in artikel 7, lid 1, van de wet op de Omzetbelasting 1968 nader en uitdrukkelijk te omschrijven als geschied is in Bijlage A, punt 2, van de richtlijn”.
De Commissie vestigt eveneens de aandacht op de zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (nr. 77/388/EEG, PB L 145 van 1977, blz. 1), waarin aan de Lid-Staten de mogelijkheid wordt geboden om uitdrukkelijk te opteren voor het Duitse stelsel van de „Organschaft”, hetgeen een uitzondering op het normale stelsel vormt; in die omstandigheden gaat het dus niet meer om een extensieve interpretatie van het algemene begrip belastingplichtige. Naar haar mening dient deze eerste vraag mitsdien te worden beantwoord als volgt:
„Aanvaard kan worden dat het Koninkrijk der Nederlanden een met artikel 4 en met Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’ van de tweede richtlijn-BTW overeenkomstige regeling heeft ingevoerd, hoewel alleen uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet op de Omzetbelasting 1968 (BTW) blijkt dat onder de omschrijving van het begrip ondernemer' in artikel 7, lid 1, van de wet ook valt een combinatie van personen die juridisch gezien ieder voor zichzelf wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn”.
De Nederlandse regering merkt allereerst op, dat het in zaak 181/78 gaat om „naheffing van omzetbelasting over tijdvakken gelegen in 1971” en dat, waar de Hoge Raad reeds bij zijn arrest van 2 februari 1977 heeft geoordeeld „dat het in de tweede EEG-richtlijn omschreven gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde eerst op 1 januari 1972 in werking is getreden”, de vraag kan worden gesteld „of het antwoord op bedoelde vragen in het onderwerpelijke geval betekenis toekomt”.
De Nederlandse regering geeft een zeer kort antwoord op de beide eerste vragen en benadrukt dat zij het van het grootste belang acht, dat het leerstuk van de fiscale eenheid „onverkort” in stand blijft, omdat het in de praktijk van de heffing van die belasting een hecht verankerd begrip vormt en zij van mening is „dat de tweede richtlijn daartoe alle ruimte biedt”.
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland„vestigt de aandacht van het Hof erop dat deze vraag gecompliceerde problemen opwerpt die het gevolg kunnen zijn van de betrekkelijk ruime interpretatievrijheid van de rechterlijke instanties in sommige Lid-Staten”. De Bondsregering is echter van oordeel dat er met betrekking tot de interpretatiemogelijkheden van vage juridische begrippen geen aanleiding tot raadpleging vooraf bestaat, aangezien niet kan worden gevergd dat tot raadpleging wordt overgegaan „over louter theoretisch denkbare uitleggingsmogelijkheden, die eventueel later door de rechtspraak zullen worden ontwikkeld, maar die ten tijde van het aannemen van de wet nog helemaal niet vaststaan of zelfs niet voorzienbaar zijn”.
De tweede vraag
De vennootschappen beroepen zich voor hun antwoord op de theorie van de rechtstreekse werking van richtlijnen.
Eerst geven zij een overzicht van de beginselen welke in 's Hofs rechtspraak zijn ontwikkeld:
-
zaak 34/73, Variola, Jurispr. 1973, blz. 981;
-
zaak 9/70, Grad, Jurispr. 1970, blz. 825;
-
zaak 41/74, Van Duyn, Jurispr. 1974, blz. 1337;
-
zaak 51/76, VNO, Jurispr. 1977, blz. 113;
-
zaak 38/77, Enka, Jurispr. 1977, blz. 2203, reeds aangehaald).
Vervolgens passen zij deze toe op de tweede richtlijn en komen zij tot de conclusie, dat „de nationale rechter behoort vast te stellen of de omstreden nationale maatregel de beoordelingsruimte der Lid-Staten overschrijdt”. Ten slotte merken zij op, dat advocaat-generaal Reischl in zaak 111/75 (Mazzalai, Jurispr. 1976, blz. 657) heeft benadrukt „dat het doel van de BTW-richtlijn is een zo volledig mogelijke harmonisering van het BTW-recht te bereiken, zodat men moet aannemen dat de richtlijn zo nauwkeurig mogelijke begrippen gebruikt en naar vergaande volledigheid streeft”. Ook wijzen zij er op, dat het Hof van Justitie in zaak 51/76, VNO (reeds aangehaald), verklaarde, dat de uitlegging van een in een BTW-richtlijn voorkomende term in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van iedere Lid-Staat kan worden gelaten.
Het begrip „ondernemer” moet bij gevolg strikt volgens de voorschriften van de richtlijn worden uitgelegd en omdat — zoals in het antwoord op de eerste vraag is aangetoond — de bijzondere regeling van Bijlage A, punt 2, „Ad artikel 4” niet is ingevoerd, kan het leerstuk van de „fiscale eenheid” niet worden toegepast. Temeer omdat dit beginsel de ondernemingen de mogelijkheid ontneemt voorbelasting in aftrek te brengen, welke mogelijkheid in artikel 11 van de richtlijn is voorzien en „tot de wezenlijke bestanddelen van het BTW-stelsel behoort”.
Mitsdien concluderen de vennootschappen dat „de belastingplichtige aan de rechtstreeks werkende bepalingen van de richtlijn een recht op aftrek van voorbelasting ten aanzien van zijn aankopen ontleent”; dit recht kan uitsluitend worden beperkt „indien de Lid-Staat daartoe in overeenstemming met Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’ van de richtlijn een bijzondere regeling voor de, fiscale eenheid' heeft ingevoerd”; wanneer deze bijzondere regeling ontbreekt — hetgeen bij ontkennende beantwoording van vraag 1 het geval is — „dan kan dus aan het recht op aftrek van voorbelasting ten aanzien van transacties met gelieerde ondernemingen niets in de weg worden gelegd” en is de nationale rechter gehouden de rechten die de particulieren aan de bepalingen van deze richtlijn ontlenen, te beschermen. De tweede vraag dient dus te worden beantwoord als volgt:
„Uit het dwingende rechtskarakter van de tweede BTW-richtlijn en de rechtstreekse werking van de in aanmerking komende bepalingen van deze richtlijn vloeit voort, dat onderling financieel, economisch en organisatorisch verbonden personen — bij gebreke aan een regeling als bedoeld in Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’ — als afzonderlijke belastingplichtigen in de zin van artikel 4 zijn te beschouwen, en dat de nationale rechter niet de vrijheid heeft het begrip ondernemer' in andere zin uit te leggen.”
De Commissie merkt enkel op dat:
„Zoals blijkt uit de opmerkingen geformuleerd naar aanleiding van vraag 1, artikel 4, geïnterpreteerd aan de hand van punt 2 van Bijlage A, van de tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 het toelaat de figuur van de fiscale eenheid toe te passen inzake omzetbelasting”;
en zij stelt voor deze vraag te beantwoorden als volgt:
„De Nederlandse rechter kan het begrip ondernemer in de in het antwoord op de eerste vraag aangegeven en door de nationale wetgever bedoelde zin uitleggen, daar dit begrip niet in strijd is met het gestelde in de tweede BTW-richtlijn van de Raad van 11 april 1967”.
De derde vraag
De vennootschappen zijn van mening dat de vragen 3 en 4 ook beantwoording behoeven indien vraag 1 ontkennend, doch vraag 2 bevestigend zou worden beantwoord.
Alvorens deze vraag te beantwoorden nemen de vennootschappen eerst de rechtspraak van het Hof ten aanzien van enkele uit het Verdrag zelf voortvloeiende raadplegingsprocedures in beschouwing, en met name de uitlegging die het in zaak 6/64 (Costa/Enel, Jurispr. 1964, blz. 1199) heeft gegeven aan artikel 102, EEG-Verdrag, waarbij het aan dit artikel geen rechtstreekse werking heeft willen toekennen. Zij zijn echter van mening, dat hoewel artikel 16 van de richtlijn verwijst naar artikel 102, EEG-Verdrag, „toch niet mag worden aangenomen, dat de raadplegingsprocedure in het kader van de richtlijn hetzelfde vrijblijvende karakter — althans jegens particulieren — heeft als die volgens artikel 102, EEG-Verdrag, zelf”.
Het onderzoek van de tekst van artikel 16 toont aan, dat het „een concrete raadplegingsprocedure bevat, die de Lid-Sta ten geen enkele appreciatievrijheid laat omtrent de omstandigheden, waaronder zij moet worden toegepast”. Voorts heeft het Hof verklaard, dat harmonisatierichtlijnen rechtsgevolgen hebben voor particulieren (zaak 30/70, SACE, Jurispr. 1970, blz. 1213).
De vennootschappen zijn derhalve van mening dat de raadplegingsprocedure — ook al verwijst artikel 16 van de richtlijn naar artikel 12, EEG-Verdrag — niettemin „in het kader van het dwingend richtlijnenrecht” moet worden bezien; deze opvatting zou in overeenstemming zijn met de rechtspraak van het Hof (zaak 5/77, Tedeschi/Denkavit, Jurispr. 1977, blz. 1555 — zaak 5/73, Balkan Import, Jurispr. 1973, blz. 1092 en zaak 31/74, Galli, Jurispr. 1975, blz. 47).
Op grond van de aldus ontwikkelde beginselen, betogen de vennootschappen dat de raadplegingsprocedure slechts geacht kan worden wettig te zijn toegepast, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan:
de Lid-Staat heeft het probleem waaromtrent de raadpleging is voorgeschreven uitdrukkelijk aan de Commissie voorgelegd en daarbij uitdrukkelijk aangegeven, dat zulks met het oog op de onderhavige raadplegingsprocedure geschiedt;
de Commissie heeft — conform artikel 102, lid 1, tweede zin, EEG-Verdrag — de overige Lid-Staten geraadpleegd en de Lid-Staat passende maatregelen aanbevolen om een eventuele distorsie te voorkomen;
het is voor de justitiabelen herkenbaar, dat de raadplegingsprocedure daadwerkelijk is toegepast, hetgeen dan bij voorbeeld uit de op de betrokken wet betrekking hebbende parlementaire stukken dient te blijken”.
Het belang van een stipte en uitdrukkelijke toepassing van de raadplegingsprocedure is volgens de vennootschappen evident: omdat de Commissie aldus in staat wordt gesteld haar functie uit te oefenen, alsmede omdat iedere belastingplichtige de mogelijkheid moet hebben om na te gaan, of de hem bezwarende belastingvoorschriften op wettige wijze tot stand zijn gekomen, dat wil zeggen overeenkomstig de raadplegingsprocedure.
Uit de parlementaire stukken blijkt van de toepassing van de raadplegingsprocedure niets, hetgeen volgens de vennootschappen reeds in strijd is met de „fundamentele eis van openbaarheid”; de Nederlandse regering heeft simpelweg het wetsontwerp ingezonden aan de Commissie, zonder haar mee te delen „haar specifiek te willen raadplegen over de invoering van een regeling in de zin van bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel’ 4, van de richtlijn”; de Commissie lijkt geen opmerkingen te hebben gemaakt over een zodanige regeling; en de justitiabelen hebben niet kunnen vaststellen of de raadplegingsprocedure ten aanzien van dit specifieke probleem stipt is toegepast.
De vennootschappen betogen bij gevolg:
„Het simpelweg inzenden van een wetsontwerp aan de Commissie kan een raadplegingsprocedure over een specifiek deelprobleem niet vervangen. Immers van de Commissie kan niet worden verlangd, dat zij zelf uit een haar toegezonden wetsontwerp de punten distilleert, waaromtrent raadpleging gewenst wordt. Bovendien zouden de Lid-Staten zich op die wijze aan hun raadplegingsverplichtingen feitelijk kunnen onttrekken, door simpelweg al hun wetsontwerpen aan de Commissie toe te zenden. Bovendien is het zeer belangrijk in het onderhavige geval te constateren, dat de tekst van het wetsontwerp geen enkele regeling betreffende de „fiscale eenheid” bevatte (zie art. 7, lid 1, van de wet), zodat de Commissie niet eens kon constateren, dat hier een aan de raadplegingsprocedure onderworpen probleem aan de orde kon zijn”.
Omdat ook de rechtspraak van het Hof van Justitie hiervoor lijkt te pleiten (zaken 48/72, Haecht II, Jurispr. 1973, blz. 77; 71/74, Frubo, Jurispr. 1975, blz. 563; 61/77, Commissie/Ierland, Jurispr. 1978, blz. 417 en 28/77, Tepea/Commissie, Jurispr. 1978, blz. 1391), dient deze vraag dus te worden beantwoord als volgt:
„Nederland is niet tot de raadpleging als bedoeld in Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’ van de tweede BTW-richtlijn overgegaan”.
De Commissie merkt op dat de Nederlandse regering haar drie brieven heeft gezonden met betrekking tot de totstandkoming en de bekendmaking van de wet op de Omzetbelasting 1968 (BTW), die zij als bijlage bij haar memorie heeft gevoegd, en is van mening dat deze brieven „moeilijk kunnen worden beschouwd als een regelmatige raadpleging” in de zin van artikel 16 van de tweede BTW-richtlijn, wanneer de betrokken staat niet uitdrukkelijk en precies de bepalingen van de richtlijn aanwijst die tot raadpleging verplichten, noch het ontwerp van de tekst en de daardoor in het gedrang gebrachte gemeenschapsnormen. In het onderhavige geval is echter volgens de Commissie artikel 16 van de tweede richtlijn „weinig duidelijk voor wat betreft de verplichting tot raadpleging van een Lid-Staat die een regeling betreffende de fiscale eenheid' niet uitdrukkelijk invoert, doch een bestaande, traditionele regeling behoudt”, en er dient mitsdien te worden geantwoord dat:
„Tot de in artikel 16 van de tweede BTW-richtlijn opgelegde raadpleging van de Commissie, betreffende het invoeren van een regeling bedoeld in Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’, 4e alinea, werd door Nederland niet overgegaan. Het dwingend karakter van de raadplegingsprocedure kan echter terzake betwijfeld worden”.
De Nederlandse regering merkt op „dat zij zich enige malen tot de Commissie heeft gewend”, en dat zij — daar deze laatste nimmer te kennen had gegeven dat door middel van de bedoelde correspondentie niet werd voldaan aan de raadplegingsverplichting — aan de verplichting tot raadpleging heeft voldaan, te meer omdat deze raadpleging „niet is gebonden aan enig vormvoorschrift”. Ten slotte refereert zij aan de door de Commissie in zaak 126/78, NV Nederlandse Spoorwegen/staatssecretaris van Financiën, ingediende memorie, waarin deze van oordeel is dat zelfs in geval de raadpleging niet regelmatig zou hebben plaats gehad „het daaruit voortvloeiende vormgebrek echter op zichzelf onvoldoende lijkt om te besluiten tot de ongeldigheid van de nationale maatregel”.
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland merkt allereerst op, dat „het Hof reeds eerder heeft beslist dat een dergelijke feitelijke vraag in een prejudiciële procedure ex artikel 177 van het Verdrag ontoelaatbaar is” (zaak 51/74, P. J. van der Hulst's Zonen, Jurispr. 1975, blz. 79); voorts dat de Nederlandse regering reeds tot raadpleging is overgegaan (de drie brieven); dat de derde vraag derhalve gelezen moet worden als werd gevraagd of deze raadpleging is verricht in overeenstemming met de bepalingen van Bijlage A, punt 2, „Ad artikel 4” van de tweede richtlijn.
Na te hebben opgemerkt, dat — daar deze tweede richtlijn eerst op 1 januari 1972 in werking is getreden — „het twijfelachtig is of de bepalingen ervan inzake de raadplegingsprocedure in casu van toepassing zijn …”, analyseert de Bondsregering de ontwikkeling van de raadplegingsprocedure in de diverse voorstellen en amendementen van de Commissie en de Raad; uit een vergelijking met de procedure van artikel 13, trekt zij de volgende conclusie:
„De raadplegingsprocedure van artikel 16 van de tweede BTW-richtlijn kan in geen geval hogere eisen stellen dan artikel 102, EEG-Verdrag; het is slechts een minder uitgewerkt „voorstadium” van een eventueel daaropvolgende procedure ex artikel 102”.
En de Bondsregering is van mening dat:
„Hieruit volgt dat de Lid-Staten door de benodigde informatie aan de Commissie toe te zenden en desgevraagd de aanvullende vragen van de Commissie te beantwoorden, in beginsel aan hun verplichting tot raadpleging krachtens artikel 16 van de tweede BTW-richtlijn hebben voldaan”.
Op de derde vraag dient dus, zo deze ontvankelijk wordt geacht, te worden geantwoord:
„dat een Lid-Staat voldoet aan zijn verplichting tot raadpleging ingevolge Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’, van de tweede BTW-richtlijn, wanneer hij de Commissie alle voor de beoordeling van de beoogde wettelijke maatregel benodigde inlichtingen doet toekomen. Daartoe kan onder omstandigheden ook de toezending van het wetsontwerp voldoende zijn, als dit, eventueel tezamen met de memorie van toelichting, een onderzoek naar de noodzaak van het inleiden van een procedure ex artikel 102 mogelijk maakt”.
De vierde vraag
De vennootschappen stellen op grond van het dwingende rechtskarakter van de richtlijn en van de rechtstreekse werking ervan — die zij reeds menen te hebben aangetoond — het volgende antwoord voor:
„Alvorens de voorgeschreven raadpleging heeft plaatsgevonden kan de bijzondere regeling vlg. Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’ van de tweede BTW-richtlijn niet rechtsgeldig worden ingevoerd.
Aan de nationale rechter komt dan niet de vrijheid toe om onderling financieel, economisch en organisatorisch verbonden personen tezamen als één enkele belastingplichtige aan te merken”.
Ten slotte onderzoeken de vennootschappen de gevolgen voor de Nederlandse omzetbelasting.
-
De door hen verdedigde opvatting dat er geen „fiscale eenheid” is, leidt tot de in alle opzichten bevredigende consequentie van „toepassing van het BTW-stelsel conform de door de tweede BTW-richtlijn in dit opzicht voorgeschreven hoofdregels”.
-
Daarentegen leidt de opvatting dat er wel een „fiscale eenheid” is tot onbevredigende consequenties:
In de eerste plaats is deze regeling nooit uitdrukkelijk in de wet vastgelegd.
In de tweede plaats, kan het oude stelsel van de „fiscale eenheid”, dat is ontwikkeld voor de omzetbelasting volgens het cascadestelsel, tot een verzwaring van de belastingdruk leiden, omdat het in bepaalde gevallen aan de aftrek van voorbelasting in de weg staat.
In de derde plaats, past deze „voor de contribuabele onvoorzienbare additionele fiscale last” niet in het door de tweede richtlijn ingevoerde stelsel, omdat deze strijdig zou zijn met de uit de constituties van alle Lid-Staten voortvloeiende bescherming van de belastingplichtigen tegen fiscale lasten, die niet duidelijk en voorzienbaar uit de wet zelf voortvloeien.
In de vierde plaats kan het opportuniteitsargument, dat Nederland het leerstuk van de „fiscale eenheid” nodig zou hebben „ter bestrijding van haars inziens ongewenste gevolgen” niet worden volgehouden, enerzijds omdat dit geen reden is om een Lid-Staat van zijn uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen te ontheffen, anderzijds, omdat zelfs indien „de juiste belastingheffing door abnormale transacties tussen gelieerde ondernemingen geheel of gedeeltelijk in gevaar wordt gebracht, zulks in Nederland kan worden bestreden met het leerstuk van de, fraus legis', zoals dit in Duitsland op grond van paragraaf 42, Abgabenordnung (Mißbrauch von rechtlichen Gestaltungsmöglichkeiten) en in Frankrijk op grond van artikel 1649, quinquies B, van de Code général des impôts (abus de droit) mogelijk is”; temeer omdat het in casu — in beide zaken — om gebruikelijke transacties gaat.
De Commissie„betwijfelt dat het eventuele vormgebrek, volgende uit het ontbreken van de raadpleging van de Commissie, op zichzelf de onregelmatigheid van de betreffende nationale regeling tot gevolg heeft” en stelt voor de vraag te beantwoorden als volgt:
„De nationale rechter kan, binnen de beoordelingsgrenzen overgelaten aan de nationale overheden voor de uitvoering van de tweede BTW-richtlijn van de Raad van 11 april 1967, het begrip ondernemer uitleggen in de zin bedoeld door de nationale wetgever”.
De Duitse Bondsregering is van mening dat het bij deze vraag „uitsluitend erom gaat, welke rechtsgevolgen een eventuele schending van de verplichting tot raadpleging kan hebben voor de geldigheid van het nationale recht”. Zij onderzoekt nog eens de artikelen 13 en 16 van de richtlijn en merkt op, dat de in artikel 16 voorgeschreven procedure „geen dwingende werking kreeg”, terwijl artikel 13 „door invoering van schorsende werking (Sperrwirkung) werd versterkt”. Hieruit volgt al dat een eventuele schending van de verplichting tot raadpleging krachtens artikel 16 „de werking van de nationale maatregelen niet kan aantasten”, en dat de justitiabelen dus geen rechten hebben, die de nationale rechters gehouden zijn te beschermen.
Volgens de Bondsregering wordt deze bevinding bevestigd door de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de artikelen 102 en 93 EEG-Verdrag (zaak 6/64, Costa/Enel, reeds vermeld) en die met betrekking tot artikel 115 EEG-Verdrag (zaak 27/78 en zaak 62/70, Kurt Siemers, Jurispr. 1971, blz. 917). Daar voorts de artikelen 93, 115 en zelfs 102 verder gaan en een meer dwingend karakter hebben — omdat de Commissie een bindende beslissing kan nemen, of althans op grond van de raadplegingen waartoe is overgegaan, wijziging of opheffing van de nationale maatregel kan aanbevelen — „ware het moeilijk met de systematiek van het Verdrag te rijmen wanneer reeds het achterwege laten van de raadpleging, die niet uitmondt in een formele procedure welke wordt afgesloten met een aanbeveling van de Commissie, de nietigheid van de betrokken wetgevende maatregel tot gevolg zou hebben”.
De Bondsregering toont vervolgens aan, dat ook in het nationale recht een gebrek in het wetgevingsproces uitsluitend in geval van evidente schending van de grondwet tot nietigheid van de wet leidt (vgl. BVerfG E 34,9) en in het gemeenschapsrecht volgt uit artikel 173 van het Verdrag, dat „slechts schending van wezenlijke vormvoorschriften de onwettigheid van het betrokken wettelijk voorschrift tot gevolg kan hebben”.
Voorts zou er, indien dit proceduregebrek de geldigheid van de nationale wet zou kunnen aantasten, voor de justitiabele geen rechtszekerheid meer bestaan, want deze moet er op kunnen vertrouwen dat een dergelijke wet niet ongeldig zal worden verklaard wegens het achterwege blijven van raadpleging, welke in het algemeen niet wordt gepubliceerd en waarvan men dus ook niet kan nagaan of ze heeft plaatsgevonden.
Ten slotte merkt de Bondsregering op, dat de Lid-Staten op belastingterrein in principe hun soevereiniteit hebben behouden en dat het in „deze context niet onvermeld mag blijven dat belastingrechtelijke maatregelen een onmisbaar instrument zijn in het economisch beleid, dat krachtens het Verdrag in principe aan de Lid-Staten is voorbehouden”.
Derhalve stelt de Bondsregering voor „de vierde prejudiciële vraag aldus te beantwoorden, dat niet-nakoming van de verplichting tot raadpleging als bedoeld in Bijlage A, punt 2, ‚Ad artikel 4’ van de tweede BTW-richtlijn, voor de justitiabelen geen rechten doet ontstaan, welke de nationale rechters gehouden zijn te beschermen”.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 20 maart 1979 hebben Denkavit Dienstbetoon BV, ten deze vertegenwoordigd door W. Hijweege, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, ten deze vertegenwoordigd door A. Deringer en J. Sedemund, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar gemachtigde, R. Baeyens, mondelinge opmerkingen gemaakt.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 8 mei 1979 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij arresten van 6 september en 11 oktober 1978, ingekomen ter griffie van het Hof op 11 september en 13 oktober 1978, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van enige bepalingen van de tweede richtlijn van de Raad nr. 67/228/EEG van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, blz. 1303), en inzonderheid van artikel 4 en van Bijlage A, punt 2 „Ad artikel 4”, van deze richtlijn.
2 Deze vragen zijn gerezen in twee geschillen tussen een vennootschap en het Nederlandse Ministerie van Financiën hetwelk aan elk der beide betrokken vennootschappen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting heeft opgelegd op grond dat zij geen „ondernemer” waren, omdat zij, hoewel juridisch gezien wel zelfstandig, beide financieel, economisch en organisatorisch met derde vennootschappen waren verbonden en daarmee derhalve een „fiscale eenheid” vormden en omdat zij bij gevolg in hun interne transacties met deze derde vennootschappen niet de belasting over de toegevoegde waarde konden opvoeren, zodat de vennootschappen de voorbelasting ten onrechte in aftrek hadden gebracht.
3 Voor de oplossing van dit geschilpunt heeft de nationale rechter in elk der gevoegde zaken vier identieke vragen gesteld waarvan de eerste en de derde zeer nauw zijn verbonden en derhalve tezamen moeten worden onderzocht.
4 In de eerste plaats vraagt de nationale rechter of „een Lid-Staat een regeling heeft ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, 2. Ad artikel 4, van de tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer terzake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht en in die wet vervolgens het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met, ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent', terwijl uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet moet worden afgeleid dat onder het begrip ondernemer ook kan vallen een combinatie van personen, die juridisch gezien ieder voor zich wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch met elkaar verbonden zijn”; de derde vraag luidt als volgt: „indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Is Nederland tot de raadpleging, als bedoeld in Bijlage A, punt 2, Ad artikel 4, van de tweede richtlijn overgegaan”? Deze vraag ligt in het verlengde van de eerste daar een ontkennend antwoord op deze derde vraag ertoe kan leiden dat de gevolgen van een bevestigend antwoord op de eerste vraag worden teniet gedaan, omdat de in de derde vraag bedoelde tekst een Lid-Staat verplicht de Commissie te raadplegen wanneer hij voornemens is een regeling betreffende de fiscale eenheid in te voeren.
5 Om deze vragen te beantwoorden moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat artikel 2 van de tweede richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderwerpt „de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” — vanaf 1 januari 1972, op welke datum de Lid-Staten de bepalingen van genoemde richtlijn moesten uitvoeren — en dat artikel 4 als „belastingplichtige” beschouwt „ieder die zelfstandig en regelmatig, met of zonder winstoogmerk, handelingen verricht welke tot de werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter behoren”.
6 De uitdrukking „zelfstandig” wordt in Bijlage A — onderdeel van de tweede richtlijn krachtens artikel 20 — onder punt 2, Ad artikel 4, vierde alinea, aldus verklaard dat zij „elke Lid-Staat de mogelijkheid biedt personen, die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch onderling financieel, economisch en organisatorisch verbonden zijn, niet als afzonderlijke belastingplichtigen te beschouwen, maar tezamen als één belastingplichtige aan te merken”.
7 Door de nationale rechter wordt erkend dat de aldus beschreven zogenaamde „fiscale eenheid van de onderneming” vóór de invoering van het BTW-stelsel per traditie deel uitmaakte van de rechtsorde van Nederland en dat „uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet op de Omzetbelasting 1968 blijkt dat de wetgever aan het begrip ondernemer, zoals omschreven in artikel 7, lid 1, van die wet, geen andere inhoud heeft willen geven” (arrest van de Hoge Raad van 6 september 1978, Van Paassen).
8 Volgens punt 2, Ad artikel 4, van Bijlage A was deze regeling uitdrukkelijk toegelaten in een nationale wet waarin de voorschriften van de richtlijn betreffende de BTW in de interne rechtsorde werden opgenomen, mits de Lid-Staat overging tot de in artikel 16 van de tweede richtlijn bedoelde raadpleging.
9 Het gaat derhalve om de vraag of de door de Nederlandse regering genomen maatregelen om de bepalingen van de richtlijnen betreffende de BTW in de interne rechtsorde op te nemen, volgens de vereisten van artikel 16 ter kennis van de Commissie zijn gebracht.
10 Artikel 16 schrijft weliswaar geen bijzondere procedure voor ten aanzien van de vorm waarin de Lid-Staat zich tot de Commissie moet wenden, doch het eist wel dat dit „tijdig” geschiedt, dat wil zeggen dat haar een redelijke termijn wordt gelaten om de documenten die haar zijn toegezonden te bestuderen, dat zij weet met welk doel de Lid-Staat haar deze heeft doen toekomen en dat de documenten volledige informatie verschaffen die — in de zin van artikel 101 van het Verdrag — de Commissie in staat stelt vast te stellen dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven.
11 De door de Nederlandse regering aan de Commissie gezonden correspondentie betreffende de totstandkoming en de bekendmaking van de Nederlandse wet op de omzetbelasting van 1968 bestaat uit drie brieven:
-
een brief van 3 november 1967 waarin kennis wordt gegeven van „het wetsontwerp met bijbehorende memorie van toelichting en bijlage, mede in verband met de bepalingen van de richtlijnen van de Raad van 11 april 1967 …”
-
een brief van 24 april 1968 waarin wordt bericht van de nota van wijzigingen op het wetsontwerp en wordt verklaard dat deze wordt toegezonden „in verband met de bepalingen van de richtlijnen van de Raad van 11 april 1967 …”
-
een brief van 16 juli 1968 waarbij de Commissie het Staatsblad 329 werd toegezonden waarin de wet van 28 juni 1968 is bekendgemaakt, welke brief uitdrukkelijk stelt: „deze toezending strekt ertoe, mede te voldoen aan de bepalingen van de richtlijnen van de Raad die in een aantal gevallen het voorschrift inhouden om tot raadpleging over te gaan, in welk geval de betrokken Lid-Staat zich tijdig tot de Commissie wendt”; in dit begeleidend schrijven werd een aantal bijzondere punten opgesomd waarover een opinie werd gevraagd, maar de in casu opgeworpen vraag — ontheffing van de BTW in de regeling betreffende de fiscale eenheid — kwam in deze opsomming niet voor.
Opgemerkt moet evenwel worden:
-
dat deze hele briefwisseling, hoewel de term „raadpleging” alleen in de laatste brief wordt gebruikt, slechts ten doel had te voldoen aan de verplichting tot raadpleging, daar geen enkele bepaling in de richtlijnen, buiten de verzoeken om raadpleging een overlegging van de nationale teksten aan de Commissie voorschreef.
-
dat de Commissie volledig is ingelicht over de ingevoerde Nederlandse wettelijke regeling op het gebied van de BTW daar zij het wetsontwerp, de wijzigingen daarop, de definitieve tekst en de met name wat betreft het begrip „ondernemer” dat het begrip fiscale eenheid dekt, zeer gedetailleerde memorie van toelichting heeft ontvangen (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968-9234, nr. 3, blz. 31, rechterkolom, voorlaatste alinea).
-
dat de Commissie tijdig werd benaderd, daar dit laatstelijk in juli 1968 geschiedde, terwijl de richtlijn eerst op 1 januari 1972 moest worden uitgevoerd en dat zij derhalve meer dan 3 jaar de tijd had om alle dienstige opmerkingen aan de Nederlandse regering te maken.
12 Derhalve moet worden overwogen dat de Nederlandse regering, gelet op de tekst van artikel 16 en van punt 2, Ad artikel 4, van Bijlage A van de tweede richtlijn heeft voldaan aan de daarin gestelde vereisten om de regeling betreffende de fiscale eenheid van de onderneming in haar wettelijke regeling te handhaven.
13 Mitsdien moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord dat een Lid-Staat een regeling heeft ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, punt 2, Ad artikel 4, vierde alinea, van de tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht, na tot de in artikel 16 van de richtlijn bedoelde raadpleging te zijn overgegaan, hoewel het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met „ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent”.
14 Daar de vragen 1 en 3 van de nationale rechter tezamen bevestigend zijn beantwoord behoeven de vragen 2 en 4 niet te worden beantwoord.
Kosten
15 De kosten door de regeringen van Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Hoge Raad bij arresten van 6 september en 11 oktober 1978 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Een Lid-Staat heeft een regeling ingevoerd, als bedoeld in Bijlage A, punt 2, Ad artikel 4, vierde alinea, van de tweede richtlijn, indien die Lid-Staat bij wet heeft bepaald dat een omzetbelasting wordt geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen en diensten welke door ondernemers worden verricht, na tot de in artikel 16 van de richtlijn bedoelde raadpleging te zijn overgegaan, hoewel het begrip ondernemer niet anders wordt omschreven dan met „ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent”.
Kutscher
Mertens de Wilmars
Mackenzie Stuart
Pescatore
Sørensen
O'Keeffe
Touffait
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juni 1979.
De griffier
A. Van Houtte
De president
H. Kutscher