Hof van Justitie EU 10-07-1980 ECLI:EU:C:1980:197
Hof van Justitie EU 10-07-1980 ECLI:EU:C:1980:197
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 10 juli 1980
Conclusie van de advocaat-generaal F. Capotorti
van 10 juli 1980 (1)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1. Ik wil beginnen met een kort overzicht van de feiten, die ten grondslag liggen aan de onderhavige prejudiciële zaak.
Gerhard Fink, van Duitse nationaliteit, heeft in 1976 een op naam van de firma Hermann Fink staande auto met een Duits kenteken toevertrouwd aan Giovanni Carciati, een te Ravenna wonende Italiaan, om daarover op zijn veelvuldige zakenreizen in Italië te kunnen beschikken. In maart 1978 werd Carciati aangehouden door ambtenaren van de „Guardia di Finanza”, toen hij in bedoelde auto reed; hij werd strafrechtelijk vervolgd wegens invoer van een auto zonder dat hij de daarover verschuldigde belastingen en rechten had betaald. Hij moest voor de rechtbank te Ravenna terechtstaan wegens smokkel en overtreding van de voorschriften inzake de belasting over de toegevoegde waarde.
In het kader van dit geding heeft het Tribunale het Hof bij beschikking van 23 november 1979 de volgende vraag gesteld :
„Zijn de artikelen 25, 216, 282, 287 en 339 van het Decreet van de president van de Italiaanse Republiek (DPR) nr. 43 van 23 januari 1973, junctis goedkeuringswet nr. 1163 van 27 oktober 1957 tot uitvoering van het Douaneverdrag van New York van 4 juni 1954 en de artikelen 67, 69, 70 en 71 van DPR nr. 633 van 26 oktober 1972, in strijd met de gemeenschapsregeling inzake het vrije verkeer van goederen?”
2. Het lijkt mij nuttig een kort overzicht te geven van de inhoud van de internationale en Italiaanse bepalingen die de verwijzende rechter in zijn beschikking noemt.
Artikel 2 van het Douaneverdrag van New York van 4 juni 1954 — dat door alle Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen is geratificeerd — regelt de invoer van auto's met tijdelijke vrijstelling van rechten en heffingen; luidens artikel 2, lid 1, zal elke Verdragsluitende Staat „met tijdelijke vrijstelling van rechten en heffingen... voertuigen toelaten, welke toebehoren aan personen die hun normale verblijfplaats hebben buiten het gebied van de Staat, en hetzij door de eigenaars van die voertuigen, hetzij door andere personen die hun normale verblijfplaats hebben buiten het gebied van die Staat worden ingevoerd en worden gebezigd voor hun persoonlijk gebruik ter gelegenheid van een tijdelijk bezoek”. Artikel 216 van DPR nr. 43 van 23 januari 1973 (codificatie van de douanevoorschriften, „Testo Unico”), regelt de tijdelijke invoer van voertuigen voor persoonlijk gebruik onder verwijzing naar het Douaneverdrag van New York, en bepaalt in de tweede alinea met name dat „de op smokkel gestelde straffen van toepassing blijven”, wanneer niet of niet meer is voldaan aan de in genoemd verdrag gestelde voorwaarden. Deze Testo Unico bepaalt ook welke geldboetes worden opgelegd aan degene die buitenlandse waren onder zich houdt zonder de rechtmatige herkomst daarvan aan te tonen (artikel 282 juncto artikel 25), of „aan buitenlandse waren, die met vrijdom of verlaging van (grens)rechten zijn ingevoerd, geheel of ten dele een andere bestemming geeft dan die waarvoor vrijdom of verlaging is toegekend” (artikel 287). Ten slotte bepaalt DPR nr. 633 van 26 oktober 1972 inzake de instelling en regeling van de belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de niet-betaalde rechten, aan welker bedragen de geldboete evenredig is, dat bedoelde belasting onder meer wordt geheven „op de invoer, onverschillig door wie die wordt verricht” (artikel 1) en geeft het vervolgens in de artikelen 67-70 een specifieke regeling van de belasting op de invoer.
3. Zoals bekend, is het Hof in procedures krachtens artikel 177 EEG-Verdrag niet bevoegd uitspraak te doen over de verenigbaarheid van bepaalde nationale voorschriften met het gemeenschapsrecht. Het is echter vaste rechtspraak dat het Hof, wanneer een verwijzingsbeschikking onjuist geformuleerd is, de vraag van gemeenschapsrecht zodanig kan herformuleren, dat het daarover uitspraak kan doen. In het onderhavige geval betreft de algemene vraag, die de Italiaanse rechter het Hof voorlegt, kennelijk de uitlegging van de grondbeginselen van het EEG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen, met name van de beginselen die gelden voor het stelsel van invoer, teneinde vast te stellen of deze regels eventueel in de weg staan aan een nationale regeling, die enerzijds de normale invoer van voertuigen onderwerpt aan betaling van belasting over de toegevoegde waarde en anderzijds de ingezetenen van de betrokken staat verbiedt voertuigen te gebruiken die onder het stelsel van tijdelijke invoer, dus met vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde, zijn ingevoerd.Naar mijn mening moet het antwoord ontkennend luiden, zowel wat betreft de heffing van belasting over de toegevoegde waarde bij invoer van voertuigen, als ten aanzien van de beperkingen die bij nationale wet zijn gesteld aan het gebruik van tijdelijk ingevoerde voertuigen.Met betrekking tot het eerste punt, lijkt het mij onbetwistbaar dat de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde op de invoer van motorvoertuigen voor pesoonlijk gebruik niet kan leiden tot een conflict met de beginselen van het Verdrag. Ik meen dat te dezen slechts erop gewezen behoeft te worden dat toepassing van de belasting over toegevoegde waarde bij de invoer uitdrukkelijk is voorzien in de tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 — 67/228/EEG — betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting. Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt namelijk dat „aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen zijn...b) de invoer van goederen”.
Het door een Lid-Staat aan zijn ingezetenen opgelegde verbod om met tijdelijke vrijstelling van belasting geïmporteerde voertuigen te gebruiken vormt — zoals de Commissie terecht opmerkt — het enige werkelijk doeltreffende middel om belastingfraude te voorkomen en te waarborgen dat de belasting wordt betaald in het land waarvoor de goederen bestemd zijn. Het staat namelijk als een paal boven water dat, wanneer men ook aan ingezetenen van de staat van invoer zou toestaan met tijdelijke vrijstelling ingevoerde auto's te gebruiken, het wel zeer moeilijk zou zijn om fraude op te sporen.
Overigens bevat artikel 14 van de zesde richtlijn van de Raad — 78/388/EEG — van 17 mei 1977 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, de verplichting voor de Lid-Staten, vrijstelling van de genoemde belasting te verlenen voor de invoer van goederen die vallen onder een douaneregeling voor tijdelijke invoer „onder de voorwaarden die zij (de Lid-Staten) vaststellen om alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen”. Daaruit blijkt dat de Lid-Staten een grote vrijheid van handelen behouden bij tijdelijke invoer, juist om belastingfraude te voorkomen, en dat deze bevoegdheid volkomen verenigbaar is met het beginsel van het vrije verkeer van goederen.
Dit wordt ook bevestigd door het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, door de Commissie ingediend op 30 oktober 1975 (PB C 267 van 1975, blz. 8). Dit voorstel bepaalt namelijk in artikel 3 (betreffende de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor particulier gebruik, met inbegrip van motorrijtuigen): de particulier die deze goederen invoert dient: „aa) zijn hoofdverblijfplaats te hebben in een andere Lid-Staat van de Gemeenschap dan die van de tijdelijke invoer” en „bb) deze vervoermiddelen te bezigen voor persoonlijk gebruik”. Bovendien mogen deze vervoermiddelen „niet worden gecedeerd noch verhuurd in de Lid-Staat van tijdelijke invoer noch uitgeleend aan een ingezetene van deze Lid-Staat”. Artikel 4 van het voorstel bevat analoge beperkingen op het gebruik van tijdelijk ingevoerde personenauto's voor beroepsmatig gebruik.
De op stapel staande afgeleide gemeenschapsregeling bevat dus beperkingen op het gebruik van met tijdelijke vrijstelling geïmporteerde voertuigen, die in wezen overeenstemmen met die welke zijn voorzien in genoemde bepaling van het Douaneverdrag van New York.
Ten slotte meen ik, dat er geen redenen bestaan om te twijfelen aan de bevoegdheid van een Lid-Staat om strafsancties te stellen op niet-nakoming van de nationale regeling inzake de tijdelijke invoer van motorvoertuigen. Zodra namelijk is vastgesteld dat bepalingen als die welke in Italië gelden, verenigbaar zijn met de bepalingen van het gemeenschapsrecht, zijn de Lid-Staten bevoegd in voorkomende gevallen de niet-nakoming van de regeling als een delict te beschouwen.
4. Ik concludeer mitsdien, de door het Tribunale te Ravenna bij beschikking van 26 november 1979 aan het Hof gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
De bepalingen van het EEG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen beletten niet dat bij nationale regeling aan de ingezetenen van een Lid-Staat onder strafbedreiging wordt verboden gebruik te maken van motorvoertuigen die onder een tijdelijke invoerregeling zijn geïmporteerd en derhalve zijn vrijgesteld van betaling van de belasting over de toegevoegde waarde.