Home

Hof van Justitie EU 24-04-1980 ECLI:EU:C:1980:108

Hof van Justitie EU 24-04-1980 ECLI:EU:C:1980:108

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
24 april 1980

Uitspraak

ARREST VAN 24-4-1980 — ZAAK 65/79 CHATAIN

In zaak 65/79,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de rechter van instructie in het Tribunal de Grande Instance te Nanterre, in het aldaar dienende strafgeding tegen

René Châtain, directeur van de Sàrl „Laboratoires Sandoz” te Rueil-Malmaison,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, A. O'Keeffe en A. Touffait, kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, Mackenzie Stuart, G. Bosco, T. Koopmans en O. Due, rechters,

advocaat-generaal: F. Capotorti

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

De feiten

De verwijzingsbeschikkingen en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — Feiten en procesverloop

De in Zwitserland gevestigde vennootschap Sandoz AG, hierna te noemen Sandoz-Suisse, verkoopt chemische produkten aan haar in Frankrijk gevestigde dochteronderneming, de Sàrl „les Laboratoires Sandoz”, hierna te noemen San-doz-France. Deze verkopen vinden plaats in het kader van een op 6 mei 1935 gesloten overeenkomst waarbij Sandoz-Suisse aan Sandoz-France een exlusieve licentie verleende en waarin werd bepaald dat de grondstoffen voor de in licentie gefabriceerde produkten „bij voorkeur zullen worden gekocht” bij Sandoz-Suisse, na voorafgaande overeenstemming over de prijs en de verkoopvoorwaarden in elk afzonderlijk geval.

De aldus verkochte chemische produkten zijn twee agentia: enerzijds ergotaminetartraat, hierna te noemen ergotaminę, anderzijds dihydroergotamine-methaansulfonaat, hierna te noemen dihydroergotamine.

Deze agentia ontstaan uit moederkoren, gebruikt voor de bereiding van door Sandoz-France gefabriceerde farmaceutische specialiteiten.

Bij een controle van Sandoz-France dooide douane-inspectie constateerde deze de volgende feiten:

Sandoz-Suisse bracht voor een gram ergotaminę FS 67 in rekening, hetgeen overeenkomt met FF 84, 52 tot 95,50, naargelang van de wisselkoers; voor een gram dihydroergotamine rekende zij FS 80, overeenkomend met FF 102,40 tot 115,46, naargelang van de wisselkoers.

Op grond van vergelijkingen met gefactureerde prijzen en prijsaanbiedingen bij de invoer in Frankrijk door andere fabrikanten dan Sandoz-Suisse van dezelfde produkten, hebben de douaneautoriteiten de door haar vastgestelde prijzen betwist en als normale invoerprijs voor ergotaminę FF 36,52 en voor dihydroergotamine FF 54,23 in aanmerking genomen.

Terwijl de totale in het tijdvak van 4 januari 1971 tot 3 november 1973 aangegeven waarde FF 89 929 024 bedroeg, beliep de door de douaneautoriteiten erkende waarde dus slechts FF 53 142 943, een verschil van FF 36 786 081.

Ten vervolge op deze vaststellingen maakte de douane-inspectie op 20 februari 1974 een proces-verbaal op, op basis waarvan zij een klacht heeft ingediend bij de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Nanterre wegens:

  • in de eerste plaats valse aangifte van de invoerwaarde omdat Sandoz-France de bovengenoemde produkten tegen duidelijk overgewaardeerde prijzen heeft gekocht;

  • in de tweede plaats ongeoorloofde overmaking van kapitaal naar het buitenland, omdat Sandoz-France, door meer te betalen, haar winst naar Zwitserland heeft teruggesluisd zonder in Frankrijk winstbelasting te betalen;

welke overtredingen strafbaar zijn gesteld in de artikelen 35, 414, 426, §3, 435, 399 en 459 van de Code des Douanes français en bij decreet nr. 68-1021 van 24 november 1968.

De rechter van instructie in het Tribunal de Grande Instance te Nanterre die de zaak te behandelen kreeg, heeft de heer René Châtain, directeur van Sandoz-France, „invoer van verboden goederen zonder aangifte” en „ongeoorloofde overmaking van kapitaal naar het buitenland” ten laste gelegd.

Opgemerkt dient te worden dat een valse aangifte van de douanewaarde in artikel 426, paragraaf 3 van de Code des Douanes wordt gelijkgesteld met invoer van verboden goederen zonder aangifte, welke een zwaar delict vormt, en dat de ongeoorloofde overmaking van kapitaal in de nationale wetgeving een overtreding vormt van de artikelen 1 en 3 van decreet nr. 68-1021 van 24 november 1968 (Journal officiel de la République française, 25 november 1968, biz. 11081).

Sandoz-France heeft deze beide punten van de tenlastelegging met name op grond van de volgende argumenten bestreden:

  • Allereerst wat betreft de valse aangifte van de douanewaarde:

    1. Verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 148 van 1968, blz. 6) sluit aanpassingen naar beneden, dat wil zeggen verlagingen van de contractuele prijs uit;

    2. De aangegeven prijzen kunnen niet worden vergeleken met prijzen van goederen van verschillende oorsprong;

    3. Verordening nr. 375/69 van de Commissie van 27 februari 1969 betreffende de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 52 van 1969, blz. 1) beperkt de verplichtingen van de importeur wat de aangifte betreft;

    4. Er bestaat in casu geen enkele onjuiste factuur;

    5. Vervolgens, ten aanzien van de overtreding van de deviezenrcgeling: de Franse autoriteiten passen ten onrechte de gemeenschapsregeling inzake de douanewaarde toe,daar deze een totaal ander onderwerp heeft dan de deviezenregeling.

Sandoz-France heeft tot slot van deze redenering een aantal aan het Hof van Justitie te stellen vragen geformuleerd die de rechter van instructie in het Tribunal de Grande Instance te Nanterre bij beschikking van 7 maart 1979 heeft overgenomen en waaraan hij bij beschikking van 14 mei 1979 een elfde vraag heeft toegevoegd.

De vragen luiden als volgt:

Eerste vraag:

„Is het ingevolge de verordeningen nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, met name de artikelen 1-10 hiervan, en nr. 1581/74 van de Commissie, van 24 juni 1974 inzake het in aanmerking nemen van prijsverminderingen bij het bepalen van de douanewaarde, de bevoegde instanties van een Lid-Staat toegestaan, aan uit een derde land ingevoerde goederen een douanewaarde toe te kennen lager clan die welke door de importeur is aangegeven, dan wel, bij importen na de inwerkingtreding van verordening nr. 375/69 van de Commissie van 27 februari 1969, lager dan die welke blijkt uit de door de importeur vermelde gegevens inzake de douanewaarde?”

Tweede vraag:

„Zo ja: is het ingevolge de voornoemde verordeningen de bevoegde instanties van een Lid-Staat toegestaan, de door de importeur aangegeven waaide, dan wel, bij toepassing van verordening nr. 375/69, de uit de door de importeur verstrekte gegevens blijkende waarde te verlagen, zulks op basis van een vergelijking tussen die waarde en een of meer prijzen die in andere verkoopcontracten betreffende hetzelfde produkt zijn overeengekomen?”

Derde vraag:

„Zo ja: welk of welke in- en/of uitvoerland of -landen moeten bij die verkopen zijn betrokken, opdat de bevoegde instanties van een Lid-Staat ingevolge voornoemde verordeningen gemachtigd zijn op de bij die verkopen bedongen prijzen een verlaging van de aangegeven dan wel de uit de door de importeur verstrekte gegevens blijkende waarde te baseren?”

Inzonderheid:

  1. moeten de verkopen waarvan de prijzen als referentieprijzen kunnen worden gebruikt, per se tot stand zijn gekomen tussen een exporteur en een importeur die respectievelijk zijn gevestigd in dezelfde landen als de partijen bij de verkoop terzake waarvan de door de importeur aangegeven waarde of de door deze ter bepaling van de douanewaarde verstrekte gegevens worden betwist?

  2. zo neen: is het ingevolge de voornoemde verordeningen en verordening nr. 603/72 van de Commissie van 24 mei 1972 betreffende de voor de bepaling van de douanewaarde in aanmerking te nemen koper, toegestaan rekening te houden met verkopen:

    • door exporteurs gevestigd in andere Lid-Staten?

    • aan importeurs gevestigd in andere Lid-Staten?

    • door exporteurs gevestigd in derde landen?

    • aan importeurs gevestigd in derde landen?

    • tussen een leverancier en een koper die beiden in derde landen zijn gevestigd?”

Vierde vraag:

„Zo vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: is het ingevolge de voornoemde verordeningen de bevoegde instanties toegestaan, als referentieprijzen die grond geven voor een verlaging van de door de importeur aangegeven waarde dan wel, bij toepassing van verordening nr. 375/69, van de uit de door die importeur verstrekte gegevens blijkende waarde, aan te houden de prijzen bedongen:

  1. bij verkopen van produkten uit landen waar de buitenlandse handel het monopolie is van de Staat of berust bij openbare bedrijven,

  2. bij verkopen van produkten die imitaties zijn van de produkten die het voorwerp zijn van de verkoop naar aanleiding waarvan de douanewaarde wordt verlaagd?”

Vijfde vraag:

Zo vraag 1 bevestigend wordt beantwoord :

„indien, rechtens of feitelijk, geen enkele referentieprijs kan worden gebruikt, mogen de bevoegde instanties van het land van invoer dan eenzijdig andere methoden of gegevens benutten en, zo ja, welke?”

Zesde vraag:

„Zo de methoden van de Franse administratie ter bepaling van de douanewaarde niet kunnen worden aanvaard, volgens welke criteria moet die waarde dan correct worden vastgesteld wanneer men over geen enkele bruikbare referentieprijs beschikt en het om octrooiprodukten gaat die voorwerp zijn van verkopen tussen twee, onderling niet onafhankelijke vennootschappen?”

Zevende vraag:

Zo vraag 1 bevestigend wordt beantwoord :

„kunnen de bevoegde instanties van een Lid-Staat de importeur ‚een valse aangifte inzake de douanewaarde, door middel van een valse, onvolledige, onjuiste of niet-toepasselijke factuur’ — nationaalrechtelijk op één lijn staande met ‚invoer van verboden goederen zonder aangifte’ been delict bedreigd met hoge boetes en gevangenisstraffen — tegenwerpen, ook wanneer die importeur, in overeenstemming met voornoemde verordening nr. 375/69 en met gebruikmaking van de vragenlijst in bijlage van deze verordening, juiste gegevens inzake de douanewaarde heeft verstrekt, en wanneer vaststaat dat de goederen daadwerkelijk in de op de factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd en de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen?”

Achtste vraag:

„Zijn de praktijk om de aangegeven waarde te verlagen, en de ernstige consequenties daarvan voor de importeurs verenigbaar met de bij de artikelen 12-29 EEG-Verdrag ingestelde douane-unie, gelet op de verkeersverleggingen en de distorsies van de mededinging, waartoe die praktijk aanleiding kan geven?”

Negende vraag:

  1. „Artikel 13 van de overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972 (verordening nr. 2840/72 van de Raad van 19 december 1972) verbiedt in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Zwitserland alle maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen: is het dan de bevoegde instanties van een Lid-Staat uit dien hoofde niet verboden de aangegeven dan wel de uit de door de importeur verstrekte gegevens blijkende waarde te verlagen?”

  2. „Laat artikel 13 met name toe dat met hoge boetes en gevangenisstraffen wordt gestraft een importeur in een Lid-Staat van de EEG, die zijn verplichtingen correct heeft vervuld door de bevoegde nationale instanties de door verordening nr. 375/69 van de Commissie van 27 februari 1969 verlangde inlichtingen juist en volledig te verschaffen, wanneer vaststaat dat de betrokken goederen daadwerkelijk in de op de factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd en de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen?”

Tiende vraag:

Zo vraag 1 bevestigend wordt beantwoord :

„Artikel 19, eerste alinea, van de overeenkomst EEG/Zwitserland van 22 juli 1972 verbiedt elke beperking van betalingen die betrekking hebben op het goederenverkeer, alsmede van overmakingen van die betalingen tussen de Lid-Staten van de EG en Zwitserland: is het aan de bevoegde instanties van een Lid-Staat uit dien hoofde niet verboden, als ‚ongeoorloofde overmakingen van kapitaal’ — verboden krachtens de deviezenregeling van die Staat — aan te merken verrichtingen waarbij de in een Lid-Staat gevestigde koper aan zijn Zwitserse leverancier het bedrag betaalt van de factuur inzake een verkoop van goederen, wanneer vaststaat dat die goederen daadwerkelijk in de op de factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd en de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen?”

Elfde vraag:

„Is het ingevolge artikel 9 van verordening nr. 803/68 van de Raad en, voor de importen waarop deze van toepassing zijn, ingevolge verordening nr. 375/69 van de Commissie en de bijlage hiervan, de bevoegde instanties van een Lid-Staat toegestaan om, ter bepaling van de douanewaarde, op de gefactureerde prijs andere verlagingen toe te passen dan die bedoeld sub 18 tot en met 21 van genoemde bijlage en die worden bepaald door van de prijs van het goed onderscheiden, doch niettemin in de gefactureerde prijs begrepen elementen?”

De beide verwijzingsbeschikkingen zijn op 18 april en 16 mei 1979 ingeschreven ter griffie van het Hof. Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn op 12 juli 1979 schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. C. Séché, als gemachtigde; op 25 juli 1979 door verdachte in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door B. Baudelot, deken, en R. Saint-Esteben, beiden advocaat te Parijs; op 2 augustus 1979 door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, te dezen vertegenwoordigd door haar gemachtigde M. Seidel; op 3 augustus 1979 door de Franse regering, te dezen vertegenwoordigd door haar gemachtigde Y. Cousin, adjunct-secretaris-generaal van het interministerieel comité inzake vraagstukken van Europese economische samenwerking; op 13 augustus 1979 door de regering van het Verenigd Koninkrijk, te dezen vertegenwoordigd door haar gemachtigde R. D. Munrow, Treasury Solicitor's Department.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG

Opmerkingen van Chatain, verdachte in het hoofdgeding

Alvorens op de rechtsmiddelen en de verschillende gestelde vragen in te gaan acht Chatain het noodzakelijk te herinneren aan haar versie van de feiten alsmede aan de geschiedenis van de San-doz-vennootschappen en de oorzaken van de betrekkingen tussen Sandoz-Suisse en Sandoz-France.

A — Algemeen

1. De feiten

Sandoz wijst erop dat de door Sandoz-Suisse aan Sandoz-France in Zwitserse franken aangeboden prijzen sedert 1967 niet zijn veranderd en is van mening dat dit elk verwijt over de speculatieve en frauduleuze aard van deze prijzen had moeten uitsluiten.

Sandoz-France wijst bovendien op de algemene dalende tendens van de in Zwitserse franken uitgedrukte prijzen voor agentia.

Sandoz-France merkt voorts op dat de in rekening gebrachte prijzen krachtens de regels betreffende de vaststelling van de douanewaarde reeds aanzienlijke verhogingen hadden ondergaan. Deze verhogingen van de gefactureerde prijzen vloeiden voort uit een arrest van het Cour de Cassation waarmee een langdurig geschil tussen Sandoz-France en de douane dat in 1958 was ontstaan, werd beslecht. Ten vervolge op dit arrest werd tussen de partijen een overeenkomst gesloten waarbij de door het Cour de Cassation voorgeschreven oplossing werd uitgebreid tot alle importen van Sandoz-France.

Vertrouwend op deze overeenkomst van 13 oktober 1972 dacht Sandoz-France dat de vaststelling van de douanewaarde nadien niet meer tot betwistingen zou leiden.

Verdachte in het hoofdgeding betoogt bijgevolg dat de Franse administratieve praktijk om de douanewaarde te verlagen „de rechtsonzekerheid waarin de Franse dochterondernemingen van buitenlandse farmaceutische bedrijven verkeren” duidelijk maakt, te meer daar deze rechtsonzekerheid in casu werd vergroot door het feit dat deze praktijk ertoe leidde dat verscheidene jaren na de betrokken importen de douanewaarden die toch bij overeenkomst waren verhoogd, weer op losse schroeven werden gezet.

Tenslotte betoogt hij dat deze zware beschuldiging van fraude een uiteenzetting van de handelsbetrekkingen tussen Sandoz-France en Sandoz-Bazel en vooral van de redenen waarom Sandoz-France de betrokken produkten van Sandoz-Bazel betrekt, onontbeerlijk maakt.

2. Geschiedenis van het Sandoz-concern

Sandoz geeft een uitvoerig historisch relaas van het concern en vermeldt enerzijds dat het concern is ontstaan door belangrijke ontdekkingen op het gebied van moederkoren door een van zijn stichters, de heer Stoll, en anderzijds dat de vestiging in Frankrijk en vooral in de Elzas reeds van 1911 dateert.

Wat deze Franse vestiging betreft preciseert Châtain dat Sandoz-France 2 838 personen in dienst heeft en dat Sandoz-Suisse bovendien 1 832 grensarbeiders uit de Elzas in Bazel aan het werk heeft.

Bovendien investeert Sandoz-Suisse in Frankrijk hetzij door verhoging van het kapitaal, hetzij door aan haar dochteronderneming Sandoz-France, renteloze leningen te verstrekken, hetzij indirect door van vorderingen af te zien. Tot slot betoogt Chatain dat een dergelijk gedrag juist tegengesteld is aan wat door de douaneadministratie is verweten.

3. Oorzaken van de betrekkingen tussen Sandoz-Suisse en Sandoz-France

Châtain herinnert aan de pioniersrol van Sandoz-Suisse bij de ontwikkeling van moederkoren en vooral aan de rol van een van haar stichters, de heer Stoll.

Hij stelt dat dit baanbrekend werk Sandoz-Suisse in staat heeft gesteld procédé's uit te werken waardoor zij thans agentiën kan leveren waarvan de kwaliteit zodanig is dat de voorkeur van Sandoz-France voor de door haar moederonderneming verkochte produkten welke de douane haar meent te kunnen verwijten, volledig wordt verklaard en gerechtvaardigd.

Sandoz-France heeft immers alle vrijheid om deze agentiën te kopen waar zij maar wil, doch zij verkiest Sandoz-Suisse wegens de intrinsieke kwaliteit van de verkochte produkten, zowel naar resorptievermogen als naar stabiliteit gemeten.

Hij betoogt op dit punt dat Sandoz-France door research in haar bedrijf of bij andere wetenschappelijke instellingen heeft kunnen bereiken dat deze beslissende kenmerken bij dihydroergotamine van Sandoz beter zijn dan bij namaakprodukten, zowel wat het resorptievermogen als wat de stabiliteit betreft.

Bovendien heeft Sandoz-France, door zich bij Sandoz-Suisse te bevoorraden de zekerheid van een constante kwaliteit en van een regelmatige bevoorrading.

Châtain meent aldus het argument van de douane waarbij deze prijzen noemde die van verschillende wederverkopers afkomstig zijn, te hebben weerlegd.

Hij betoogt voorts dat de bewering van de douane dat de Sandoz-produkten geen constante of hogere kwaliteit hebben dan dezelfde produkten die door andere bedrijven worden gefabriceerd, ongegrond is. De douane gaat immers uit van een wettelijk minimum waaraan elke producent van farmaceutische specialiteiten moeten voldoen.

Sandoz-Bazel verricht veel verdergaande kwaliteitsanalyses dan de minimumeisen die de douane stelt en levert bovendien voortdurend wetenschappelijke bijstand aan Sandoz-France; dit laatste element is bij de prijsvergelijking door de douane niet in aanmerking genomen.

Châtain betoogt dan ook dat de douane het specifieke karakter van de voorzieningsvoorwaarden op het gebied van de agentia miskent indien zij wil doen geloven dat een fabrikant van farmaceutische specialiteiten moet trachten zich tegen de laagste prijs te bevoorraden.

De studies die een dergelijke fabrikant bij elke verandering van leverancier zou moeten verrichten om zekerheid te verkrijgen over de kwaliteit van deze produkten zouden het verlangde economische voordeel van een lagere prijs voor het agens teniet doen.

Châtain betoogt voorts dat de referenties waarop de Franse douane zich heeft gebaseerd onbetrouwbaar zijn en in geen geval een vergelijkingsgrondslag kunnen vormen.

Chatain concludeert dat hij ervan overtuigd is dat zijn toeleveringsbron de meest rationele, de meest zekere en uiteindelijk de meest economische is.

Β — Onderzoek der rechtsmiddelen aan de hand van de verschillende door de rechter van instructie gestelde vragen

Châtain wijst vooraf op de rechtspraak van het Hof van Justitie die hem volkomen duidelijk lijkt en de bewering wettigt dat het Hof van Justitie bevoegd is om alle gestelde vragen, zelfs de vragen 9 en 10 betreffende de overeenkomst EEG-—Zwitserland te beantwoorden, omdat deze overeenkomst een door een instelling van de Gemeenschap verrichte handeling is en als zodanig onder artikel 177 valt.

Daar Chatain de vragen van de rechter van instructie heeft gehergroepeerd dient de door hem voorgestelde volgorde te worden aangehouden:

§ 1. In hoofdzaak gestelde vragen: onverenigbaarheid van de verlaging van de overeengekomen en werkelijk betaalde prijs met het gemeenschapsrecht en met de overeenkomst EEG — Zwitserland

a) Onverenigbaarheid van de verlaging met het gemeenschapsrecht

1. Principiële ongeoorloofdheid van de toepassing van verlagingen (Eerste en elfde, aanvullende, vraag)

1.1. De toepassing van verlagingen is ongeoorloofd met het oog op de geest, de systematiek en de doelstelligen van de gemeenschapsregeling inzake de douanewaarde

1.1.1. De doelstelling van verordening nr. 803/68: de rechtvaardige en eenvormige inning van het douanerecht van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT)

Verdachte in het hoofdgeding merkt op dat de douanerechten nationaal gezien ten doel hebben de nationale economie te beschermen en de Staat inkomsten te bezorgen.

Zodoende moet het de enige zorg van de douane zijn om de diverse fraudes die een gehele of gedeeltelijke niet-betaling van deze rechten meebrengen, op te sporen. Deze beide traditionele functies van de douanerechten zijn na de toepassing van het GDT in genen dele gewijzigd.

Deze vaststelling vindt bevestiging in de considerans van verordening nr. 803/68, waarin uitdrukkelijk wordt overwogen dat „het van belang is iedere verlegging van douaneontvangsten te vermijden en in voorkomend geval te elimineren”.

Deze doelstelling werd door de Commissie bevestigd in aanbeveling 70/112/EEG van 23 januari 1970 inzake de organisatie van de diensten van de centrale douaneadministraties, belast met de uitvoering van de bepalingen omtrent de douanewaarde van goederen (PB L 27 van 1970, blz. 10), waarin wordt gezegd dat verordening nr. 803/68 zich ten doel heeft gesteld „verleggingen van het handelsverkeer, van de activiteiten en van de douaneontvangsten te vermijden”.

Ook het Hof van Justitie heeft op dit doel gewezen in de zaken 27/70 (Edding, Jurispr. 1970, blz. 1051) en 8/73 (Massey-Ferguson, Jurispr. 1973, blz. 897).

Tenslotte tonen ook de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 803/68 aan dat met de regeling werd beoogd de niet-betaling en de verlegging van douaneontvangsten te voorkomen.

De Commissie heeft voor het Europees Parlement verklaard dat de beoogde regeling ertoe diende, onderwaarderingen te voorkomen en eerlijke importeurs te beschermen tegen oneerlijke concurrentie als gevolg van deze onderwaarderingen (EP, zittingsdocument nr. 162, 18. 12. 1967, nr. 57).

1.1.2. Het Verdrag nopens de waarde van goederen in douanezaken, ondertekend te Brussel op 15 december 1950, in werking getreden op 25 juli 1953 (hierna te noemen Verdrag van Brussel)

Châtain betoogt dat in dit Verdrag van Brussel geen enkele maal van de hypothese wordt uitgegaan dat de prijs hoger is dan die van de concurrentie. Bijgevolg is er geen enkele reden, gelet op de doelstellingen van het Verdrag, de declarant te verplichten deze prijs te verlagen en a fortiori hem boetes op te leggen.

1.1.3. De GATT

Een onderzoek van de bepalingen in het kader van de GATT bevestigt de opmerkingen die over verordening nr. 803/68 en het Verdrag van Brussel zijn gemaakt. Allereerst wordt de band tussen „douanewaarde” en de heffing van het douanerecht daarin uitdrukkelijk genoemd, want artikel 15, lid 1, sub a, van de Overeenkomst van Genève in het kader van de GATT bepaalt dat de uitdrukking douanewaarde van ingevoerde goederen betekent de waarde van de goederen bepaald met het oog op de heffing van ad valorem rechten op ingevoerde goederen.

Men bemerkt tevens dat in de Overeenkomst systematisch wordt uitgegaan van de hypothese van een te lage aangifte.

Tenslotte is artikel 1, lid 2, sub b, van de Overeenkomst van Genève, waarin de voorwaarden staan vermeld waaronder de overeengekomen waarde zal worden aanvaard als basis van de douanewaarde hoewel de verkoop heeft plaatsgevonden tussen onderling gebonden personen, op de volgende manier uitgelegd:

Indien wordt bewezen dat de prijs volstaat om alle kosten te dekken en een winst te waarborgen die representatief is voor de globale winst van de firma dan is aangetoond dat de prijs niet werd beïnvloed door het feit dat verkoper en koper gebonden waren.

Verdachte in het hoofdgeding concludeert hieruit dat een ondergewaardeerde prijs, dat wil zeggen een prijs die niet volstaat om de kosten en de normale winstmarge van de verkoper te dekken het enige geval is van een onaanvaardbare prijs tussen gebonden personen.

Aldus lijkt de Overeenkomst van Genève van april 1979 eenzelfde geest te ademen als verordening nr. 803/68 en het Verdrag van Brussel: al deze teksten voorzien slechts in correcties naar boven van de gefactureerde prijs wanneer deze niet overeenkomt met de normale prijs. Indien toch correcties naar beneden kunnen voorkomen hebben zij in geen geval ten doel genoemde prijs te verlagen.

1.2. De „letter” van verordening nr. 803/68

Geen der uitdrukkelijk voorziene aanpassingen beoogt een verlaging van de prijs zelf der goederen.

1.2.1. De aanpassingen naar boven

Artikel 9 van verordening nr. 803/68 voorziet in aanpassingen naar boven in de volgende gevallen :

  1. Wanneer de prijsverminderingen uitsluitend worden toegestaan aan alleenvertegenwoordigers;

  2. Wanneer het gaat om abnormale kortingen, alsmede iedere andere vermindering op de gebruikelijke concurrentieprijs.

Alleen aanpassingen naar boven zijn dus mogelijk. Deze uitlegging wordt bevestigd door de communautaire uitvoeringsverordening, verordening nr. 1581/74 van de Commissie van 24 juni 1974 (PB L 168 van 1974, blz. 15), door de bepalingen van het Verdrag van Brussel en van de Overeenkomst van Genève in het kader van de GATT.

1.2.2. Specifieke aanpassingen naar beneden (extrinsieke elementen van de prijs)

Verdachte in het hoofdgeding betoogt dat artikel 9, lid 2, van verordening nr. 803/68 slechts betrekking heeft op aanpassingen naar beneden voor transportkosten, montagekosten en reproduktierechten en het rechtskarakter van dergelijke aanpassingen blijkt derhalve fundamenteel te verschillen van dat van aanpassingen naar boven die kunnen en moeten plaatsvinden wanneer de prijs zelf (de intrinsieke prijs) abnormaal laag is.

Deze uitlegging wordt bevestigd in het arrest Enka van het Hof van Justitie (zaak 38/77, Jurispr. 1977, blz. 2203). In deze zaak onderscheidde het Hof enerzijds de prijs der goederen en anderzijds de andere in rekening gebrachte elementen en bevestigde het dus het onderscheid tussen de prijs der goederen en de extrinsieke elementen van deze prijs. Chatain concludeert dat zelfs bij aanpassingen naar beneden de aanhoudende en enige zorg van de douanewetgeving wordt bevestigd, namelijk de bestrijding van aangiften van een verlaagde waarde met het doel de douanerechten te ontgaan.

De door de Franse douane voorgestelde uitlegging van het begrip douanewaarde is dus in strijd met de geest, de doelstellingen en de letter van verordening nr. 803/68 en het gemeenschappelijk douanerecht.

1.3. Het gebruik van het communautaire begrip douanewaarde ten dienste van nationaal beleid is een oneigenlijk gebruik van het recht dat indruist tegen de communautaire beginselen inzake de douane-unie.

1.3.1. De douane miskent het eenvormigheidsbeginsel van de gemeenschapsregeling

De eenmaking van het douanerecht vormt het hoofddoel van de douaneunie. Deze doelstelling vloeit rechtstreeks voort uit de gehele communautaire regeling en werd door het Hof van Justitie onderschreven in het arrest-Massey Ferguson (zaak 8/73, Jurispr. 1973, blz. 897). Het belangrijkste gevolg van het eenvormigheidsbeginsel is dat een gemeenschapsverordening niet voor nationale doeleinden mag worden toegepast; dit volgt uit het arrest van het Hof in zaak 106/77, Simmenthal (Jurispr. 1978, blz. 629). Verdachte in het hoofdgeding stelt dat de uitlegging van het begrip douanewaarde door de Franse douane niet wordt voorgesteld om gemeenschapsbelangen te waarborgen, maar alleen om een zuiver nationaal beleid te voeren: monetair beleid, fiscaal beleid en een prijsbeleid voor geneesmiddelen. Aldus onttrekt Frankrijk het communautaire begrip douanewaarde aan zijn normale functie, namelijk het verwezenlijken van de douane-unie.

Laat men de Franse interpretatie toe, dan is dit de doodsteek voor het eenvormigheidsbeginsel. De toepassing van een communautaire norm ten behoeve van een nationaal beleid bevat reeds de kiem voor afwijkingen omdat correcties naar beneden van de douanewaarden afhangen van factoren die noodzakelijkerwijze van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen. De eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht mag dus niet in gevaar worden gebracht om wille van nationale regels of belangen. Ook het Hof van Justitie heeft dit beslist in zijn arrest-Balkan-Import- Export (zaak 118/76, Jurispr. 1977, blz. 1177) betreffende het vraagstuk van de monetaire compenserende bedragen.

Wanneer men belangenoverwegingen van nationale politiek in aanmerking neemt, leidt dit ertoe dat de deur voor verkeersverleggingen en ongelijkheden in de mededingingsvoorwaarden weer wordt opengezet; hieraan heeft het Hof van Justitie in het arrest-ENKA herinnerd door naar aanleiding van een uitvoeringsregeling van verordening nr. 803/68 te overwegen dat „deze bepaling ter voorkoming van distorsies en verkeersverleggingen in alle Lid-Staten gelijke toepassing moet vinden”.

Een bevestiging van deze noodzakelijke eenheid van uitlegging en toepassing van het begrip douanewaarde is ook te vinden in de Overeenkomst van april 1979 in het kader van het GATT waarin wordt gewezen op het grondbeginsel van neutraliteit van dit begrip dat als instrument van douanerecht niet buiten dit gebied mag worden gebruikt, met name niet voor nationale doeleinden, ongeacht de rechtmatigheid hiervan.

Verdachte in het hoofdgeding betoogt tenslotte dat het feit dat het begrip douanewaarde niet mag worden gebruikt voor nationale doeleinden op het gebied van fiscale en monetaire controle geen hinderpaal vormt voor het gebruik van de bestaande specifieke instrumenten om de betrokken nationale belangen te waarborgen.

De belastingadministratie kan zich immers beroepen op artikel 57 van de Code général des impôts en op prijsbeschikking nr. 45/1483 van 30 juli 1945, die het mogelijk maken werkelijke fraude op het gebied van. de prijsregeling tegen te gaan.

1.3.2. De douane maakt inbreuk op de beginselen van zekerheid en eenvoud van het gemeenschapsrecht

Aan de in 1950 te Brussel vastgestelde definitie van de douanewaarde liggen verscheidene beginselen ten grondslag: eenvoud, begrijpelijkheid, billijkheid en rechtszekerheid zijn daarvan de voornaamste.

Het systeem van de Franse douane is echter zeer ingewikkeld en onzeker voor de importeurs door zowel materiële als formele regels.

Wat in de eerste plaats de materiële regels betreft, deze bestaan slechts voor herzieningen naar boven en niet voor herzieningen naar beneden. Bovendien leidt de aanvaarding van de Franse uitlegging ertoe dat de betaalde prijs en de goede trouw van de importeur stelselmatig in twijfel worden getrokken. Een dergelijke verdenking is in strijd met de ontwikkeling van de internationale betrekkingen die een der doelstellingen van liet GDT en van de Gemeenschap vormt.

Verdachte in het hoofdgeding wijst er ten aanzien van de formele regels op dat de aangegeven prijs waarop eerst verhogingen zijn toegepast, verscheidene jaren daarna verlagingen zou moeten ondergaan. Dit systeem grenst niet alleen aan het ongerijmde maar doet de betrokkene ook de rechtszekerheid verliezen die voortvloeit uit de regels betreffende de aanpassingsprocedure.

Verdachte in het hoofdgeding merkt voorts op dat de verificatie van de feitelijke elementen betreffende de douanewaarde snel en nauwkeurig moet plaatsvinden. In casu dateren de eerste der betrokken importen reeds van januari 1971 terwijl eerst in 1977 een klacht werd ingediend. De douane heeft zich aldus een „termijn van negen jaar” gegund om de aangegeven waarde in twijfel te trekken.

Verdachte in het hoofdgeding verzoekt het Hof om op de eerste en aanvullende vraag te antwoorden:

Ingevolge de verordeningen nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, met name de artikelen 1 tot 10 hiervan, en nr. 1581/74 van de Commissie van 24 juni 1974 inzake het in aanmerking nemen van prijsverminderingen bij het bepalen van de douanewaarde, is het de bevoegde instanties van een Lid-Staat niet toegestaan, aan uit een derde land ingevoerde goederen een douanewaarde toe te kennen lager dan die welke dooide importeur is aangegeven, dan wel, bij importen na de inwerkingtreding van verordening nr. 375/69 van de Commissie van 27 februari 1969, lager dan die welke blijkt uit de door de importeur vermelde gegevens inzake de douanewaarde, met uitzondering van eventuele verlagingen, bedoeld sub 18 tot en met 21 van de bijlage van laatstgenoemde verordening, die worden bepaald door van de prijs van het goed onderscheiden, doch niettemin in de gefactureerde prijs begrepen elementen.

2. Onrechtmatigheid van de praktijk van verlagingen wat betreft de gevolgen voor de importeur (vraag 8)

2.1. Inbreuk op het evenredigheidsbeginsel

Verdachte in het hoofdgeding gaat allereerst uitvoerig in op de rechtspraak van het Hof van Justitie betreffende het evenredigheidsbeginsel en concludeert dat het begrip duidelijk omlijnd is: een nationale of communautaire sanctie miskent het evenredigheidsbeginsel indien zij „de noodzakelijke maat” overschrijdt gelet op het doel en de oogmerken van de miskende verplichting en bijgevolg van de belangen die aldus worden aangetast. Dit beginsel wordt door het Hof van Justitie als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht en bijgevolg als bron van het positief gemeenschapsrecht beschouwd.

De Franse wetgeving stelt de aangifte van een onjuiste waarde gelijk met een valse rekening, hetgeen een delict vormt dat met dezelfde straf wordt bedreigd als smokkel, en niet een eenvoudige overtreding. Bij zijn onderzoek van deze wetgeving wijst verdachte in het hoofdgeding er allereerst op dat de Franse rechter op het gebied van douanedelicten de overtreders niet wegens het ontbreken van opzet van rechtsvervolging kan ontslaan; het morele element is derhalve niet vereist als element van het betrokken douanedelict: de goede trouw van de importeur doet dus geheel niet ter zake.

De in artikel 414 van de Code des Douanes op smokkel gestelde straffen zijn zeer zwaar.

Op grond van een arrest van het Franse Cour de Cassation van 10 november 1970 (zaak Cetrane-Unilabo, JCP 1971 — 16714) betoogt verdachte in het hoofdgeding dat hij voor de beide delicten kans loopt op een boete van minimaal FF 400 000 000 en maximaal FF 940 000 000.

Verdachte in het hoofdgeding betoogt dat deze straf drie ongewone kenmerken bevat. In de eerste plaats wordt met dit bedrag het douanedelict van een duidelijk hogere straf voorzien dan het deviezendelict en dit volstaat volgens hem om de fundamentele fout van het systeem aan te tonen daar de enige doelstelling van de administratieve praktijk om de overeengekomen prijs te verminderen in werkelijkheid is, een deviezendelict aan het licht te brengen.

In de tweede plaats wordt de grondslag voor de berekening van de boete gevormd door de waarde van het object waarmee fraude is gepleegd, welk begrip verschilt van de uiteindelijk in aanmerking genomen douanewaarde. Verdachte in het hoofdgeding is van mening dat het begrip douanewaarde buiten beschouwing wordt gelaten omdat hoe lager deze waarde is vastgesteld — hetgeen het delict verergert — hoe geringer de sanctie zal zijn.

In de derde plaats staat vast dat geldboetes in het Franse recht een vergoedingskarakter hebben. Welnu, in casu worden enorme boetes opgelegd zonder dat de openbare financiën of de gemeenschapsbegroting enig nadeel hebben geleden, hetgeen in strijd is met deze doelstelling van de repressieve bepalingen.

Het is derhalve duidelijk dat dergelijke sancties geen verband houden met het doel van de betrokken gemeenschapswetgeving en bijgevolg met de belangen die deze wetgeving tracht te beschermen.

De beweerde overwaardering van de prijs brengt niet de niet-betaling van enig douanerecht mee, zodat geen enkele straf kan worden opgelegd.

In casu loopt de directeur van Sandoz-France wegens communautaire schade die nihil is kans op veroordeling tot gevangenisstraf en tot betaling van een geldsom tussen FF 400 000 000 en FF 940 000 000.

Hieraan kan de enorme wanverhouding tussen het beweerdelijk begane delict en de sanctie daarop worden afgelezen.

2.2. Schending van de bepalingen inzake de douane-unie (EEG-Verdrag, artikelen 12 tot en met 29)

Verdachte in het hoofdgeding merkt op dat het GDT ten doel heeft „dat op douanegebied elke aanleiding tot een verschil in behandeling of tot verlegging van het handelsverkeer ten nadele van economische subjecten die zich in de ene of de andere Lid-Staat bevinden, wordt weggenomen” (mededeling van de Commissie van 13 juni 1977, nr. 77/210).

De Franse uitlegging van het begrip douanewaarde — waarbij vermindering wordt toegestaan — leidt tot verkeersverleggingen en distorsies van de mededinging die in strijd zijn met dit grondbeginsel.

Verdachte in het hoofdgeding verzoekt het Hof van Justitie tenslotte artikel 8 als volgt te beantwoorden:

„de praktijk om de aangegeven waarde te verlagen, zoals nader aangegeven in het antwoord op de eerste vraag, en de ernstige consequenties daarvan voor de importeurs zijn onverenigbaar met de bij de artikelen 12-29 EEG-Verdrag ingestelde douane-unie, met name gelet op het onevenredig karakter van de betrokken sancties en op de verkeersverleggingen en distorsies van de mededinging waartoe zij aanleiding kunnen geven.

b) Onverenigbaarheid van de vermindering met de overeenkomst EEG—Zwitserland

1. Onverenigbaarheid met het vrije verkeer van goederen tussen de EEG en Zwitserland (vraag 9 a)

1.1. Het begrip maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen

Verdachte in het hoofdgeding wijst allereerst op de rechtspraak van het Hof waarin het begrip maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag wordt omschreven. Hij is van mening dat wat voor artikel 30 van het Verdrag geldt ook moet gelden voor artikel 13 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland.

Deze Overeenkomst heeft immers hetzelfde doel als het EEG-Verdrag omdat ook zij betrekking heeft op de opheffing van de belemmeringen van het handelsverkeer.

1.2. Toepassing van het begrip

Verdachte in het hoofdgeding verwijst op dit punt naar zijn opmerkingen onder punt a) hierboven en betoogt voorts dat de door Sandoz-Suisse toegepaste prijzen normaal zijn en overeenkomen met de industriële en commerciële praktijk en gebondenheid op het gebied van de betrokken produkten. Hij verzoekt het Hof tenslotte vraag 9 a) als volgt te beantwoorden:

„De praktijk om de aangegeven waarde te verlagen, zoals in het antwoord op de eerste vraag nader aangegeven, en de zware sancties waarmee de importeurs worden bedreigd, zijn ook onverenigbaar met artikel 13 van de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972 (verordening nr. 2840/72 van de Raad van 19 december 1972) waarbij in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Zwitserland alle maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen worden verboden.”

2. Onverenigbaarheid met het vrije verkeer van kapitaal tussen de EEG en Zwitserland (vraag 10)

Verdachte in het hoofdgeding stelt dat de beweerdelijk ongeoorloofde overmaking van kapitaal die de douane meent te kunnen afleiden uit de beweerde overwaardering van de aangegeven prijs in strijd is met artikel 19 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland, hetwelk bepaalt: „betalingen die betrekking hebben op het goederenverkeer, alsmede de overmaking van de desbetreffende bedragen naar de Lid-Staat van de Gemeenschap waar de schuldeiser is gevestigd, dan wel naar Zwitserland, zijn aan geen enkele beperking onderworpen.”

Artikel 19 dat ervoor moet zorgen dat verkoopcontracten vrijelijk ten uitvoer kunnen worden gelegd, kan niet terzijde worden geschoven op grond dat de overeengekomen prijs die is gefactureerd en werkelijk moet worden betaald buitensporig hoog wordt geacht ten opzichte van de theoretische norm welke voor de beoordeling van de douanerechten van nature door de douanewaarde wordt gevormd. Voor de toepassing van artikel 19 tellen derhalve alleen het werkelijk bestaan van de verkoopovereenkomst en de werkelijk overeengekomen prijs, zulks temeer wanneer de elementen die fraude kenmerken niet aanwezig zijn daar de door Sandoz-Suisse toegepaste prijs volkomen verklaarbaar is gezien de omstandigheden waaronder tussen beide partijen de betrokken overeenkomst is gesloten.

Verdachte in het hoofdgeding merkt voorts op dat Frankrijk in een moeilijke economische situatie, hoewel het nadien de vrijwaringsclausule van artikel 108 van het Verdrag had gehanteerd, geen beperkingen op het intracommunautaire betalingsverkeer in verband met de betaling van goederen heeft ingesteld, en overigens ook geen toestemming hiervoor heeft gevraagd. Daar de betrekkingen tussen Frankrijk en Zwitserland op dezelfde wijze worden geregeld als de intracommunautaire betrekkingen, blijkt hieruit dat de douane door toepassing van de verlaging der douanewaarde om de declarant beweerde overtredingen van de deviezenregeling aan te wrijven artikel 19 van de Overeenkomst EEG— Zwitserland heeft miskend.

Verdachte in het hoofdgeding verzoekt het Hof dan ook vraag 10 als volgt te beantwoorden:

„Artikel 19, eerste alinea, van genoemde Overeenkomst EEG—Zwitserland, hetwelk elke beperking verbiedt van betalingen die betrekking hebben op het goederenverkeer, alsmede van overmakingen van die betalingen tussen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Zwitserland, verbiedt de bevoegde instanties van een Lid-Staat van de EEG als ongeoorloofde overmakingen van kapitaal — verboden krachtens de deviezenregeling van die Staat — aan te merken verrichtingen waarbij de in een Lid-Staat van de EEG gevestigde koper aan zijn Zwitserse leverancier het bedrag betaalt van de factuur inzake een verkoop van goederen, wanneer vaststaat dat die goederen daadwerkelijk in de op die factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd en de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen.

§ 2. De subsidiaire vragen

a) Het doel en de beperkingen van de verplichtingen van de declarant (vragen 7 en 9 b)

1. Gemeenschapsprecht

1.1. Verordening nr. 375/69 (verordening van de Commissie van 27 februari 1969, PB L 52 van 1969)

Deze verordening omschrijft de verplichtingen van de declarant en een Staat kan geen andere eisen stellen zonder in strijd te komen met deze bepaling. Volgens de verordening behoeft de importeur niet op eigen verantwoordelijkheid de waarde zelf aan te geven, doch slechts de uitdrukkelijk vermelde gegevens die de berekening van die waarde mogelijk maken. Deze gegevens worden door de declarant verstrekt met behulp van een vragenlijst die in bijlage bij verordening nr. 375/69 is opgenomen en verdachte in het hoofdgeding stelt dat hij zich nauwgezet heeft gehouden aan de verplichtingen voortvloeiende uit verordening nr. 375/69 en dat zulks in de gehele procedure niet is weersproken.

Hij is derhalve van mening dat hij niet de verantwoordelijkheid voor de berekening van de douanewaarde op zich behoeft te nemen die aan de hand van de door de importeur verstrekte gegevens bij de douane berust. Door te menen dat de importeur steeds aansprakelijk moet zijn voor de waarde zelf lapt de Franse douane deze communautaire regeling aan haar laars en voert zij aldus opnieuw een discriminerend stelsel in ten nadele van de importen in Frankrijk waardoor zij zowel met de bepalingen van de douane-unie als met artikel 13 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland in strijd handelt.

1.2. Rechtspraak van het Hof van Justitie

Verdachte in het hoofdgeding merkt op dat het Hof van Justitie in de arresten-Donckcrwolcke (zaak 41/76, Jurispr. 1976, blz. 1921) en Cayrol (zaak 52/77, Jurispr. 1977, blz. 2261) heeft overwogen dat een douaneadministratie in elk geval niet van de importeur kan eisen dat hij iets anders verklaart dan hem bekend is of redelijkerwijze bekend kan zijn; een verdergaande eis zou onder het verbod van artikel 30 van het Verdrag vallen.

Verdachte in het hoofdgeding betoogt dat het niet redelijk zou zijn van de importeurs van agentia zoals in het hoofdgeding te vergen dat zij de theoretische douanewaarde kennen terwijl zij niet op de hoogte kunnen zijn van de door de andere firma's aangeboden of toegepaste prijzen, vooral gelet op de bijzondere kenmerken en het specifieke karakter van deze produkten.

2. Intern Frans recht

Volgens verdachte in het hoofdgeding bevestigt de uitlegging van artikel 45 van de Code des Douanes in de doctrine van de Franse administratie zijn uitlegging van verordening nr. 375/69.

Indien de aangifte der gegevens betreffende de douanewaarde geen onjuistheden of nalatigheden bevat wat de feiten betreft en de declarant geen schuld treft is de importeur volgens de Franse doctrine vrijgesteld van elke straf.

Bijgevolg verzoekt verdachte in het hoofdgeding het Hof de vragen 7 en 9 b) als volgt te beantwoorden:

„het is onverenigbaar met verordening nr. 375/69 en — in de betrekkingen tussen de EEG en Zwitserland — met artikel 13 van voornoemde Overeenkomst, de importeur ‚een valste aangifte inzake de douanewaarde, door middel van een valse, onvolledige, onjuiste of niet-toepasselijke factuur’ — nationaalrechtelijk op één lijn staande met ‚invoer van verboden goederen zonder aangifte’, een delict bedreigd met hoge boetes en gevangenisstraffen — tegen te werpen, ook wanneer die importeur, in overeenstemming met voornoemde verordening nr. 375/69 en met gebruikmaking van de vragenlijst in bijlage van deze verordening, juiste gegevens inzake de douane-, waarde heeft verstrekt, en wanneer vaststaat dat de goederen daadwerkelijk in de op de factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd en de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen.”

b) Methode ter bepaling van de „normale prijs” welke de douanewaarde vormt bij correctie naar beneden van de werkelijk overeengekomen en betaalde prijs (vragen 2, 3, 4, 5 en 6)

1. Het beginsel van de vergelijking met een verkoopcontract betreffende hetzelfde produkt (vraag 2)

Verdachte in het hoofdgeding wijst er allereerst op dat de definitie van Brussel van de douanewaarde een theoretisch begrip behandelt. De in een andere overeenkomst bedongen prijs mag derhalve slechts als referentie worden gehanteerd indien laatstgenoemde prijs bij een vergelijking met de theoretische norm daarmee blijkt overeen te stemmen. De toelichtingen bij het Verdrag van Brussel alsmede een „buitengewoon gezaghebbende doctrine” wettigen de conclusie dat er slechts een enkele referentiemethode bestaat en wel de toepassing van het criterium van de waarschijnlijke verkoopprijs der te beoordelen goederen.

Volgens verdachte in het hoofdgeding draagt alles bij tot toelating van de contractueel bedongen prijs.

1.2. De kenmerken van de referentie-produkten

1.2.1. De referentieprodukten en het beginsel van de theoretische norm

De kenmerken van het te vergelijken produkt die van invloed zijn op de waarde moeten dezelfde zijn als van het betrokken produkt; anders moet de vergelijking worden verworpen.

1.2.2. Bijzonder probleem bij de vergelijking van agentia welke door verschillende producenten worden gefabriceerd

Verdachte in het hoofdgeding herinnert enerzijds aan het belang van de kwaliteit van het agens en anderzijds aan het feit dat deze kwaliteit niet altijd in aanmerking wordt genomen bij de minimum normen welke door de nationale wettelijke regelingen worden gesteld. Hij is derhalve van mening dat het onrechtmatig is om, zoals de Franse douane deed, produkten te vergelijken die slechts bepaalde gemeenschappelijke kenmerken vertonen met die der litigieuze produkten en waarvan men de oorsprong niet kent.

Bijgevolg verzoekt hij het Hof vraag 2 als volgt te beantwoorden:

„Ingevolge de voornoemde verordeningen is het de bevoegde instanties van een Lid-Staat toegestaan, de door de importeur aangegeven waarde, dan wel, bij toepassing van verordening nr. 375/69, de uit de door de importeur verstrekte gegevens blijkende waarde te verlagen, op basis van een vergelijking tussen die waarde en een of meer prijzen die in andere verkoopcontracten betreffende produkten met dezelfde kenmerken wat betreft aard, kwaliteit en therapeutische werking zijn overeengekomen.”

2. Noodzakelijke kenmerken van de verkoopovereenkomst die ter vergelijking dient

2.1. Oorsprong en bestemming van het produkt, doel van het referenticcontract, ligging van de bedrijven

2.1.1. De oorsprong van de referentie-produkten

Verdachte in het hoofdgeding merkt op dat de toelichtingen bij het Verdrag van Brussel de oorsprong noemt als een der kenmerken waarnaar moet worden gezien om een volledig passende prijs te bepalen voor de goederen die dienen te worden gewaardeerd. Hij is derhalve van mening dat het niet mogelijk is de prijzen van in de Bondsrepubliek Duitsland gefabriceerde of verkochte produkten als vergelijkingsbasis te nemen, zoals de Franse douane heeft gedaan.

Anderzijds betoogt verdachte in het hoofdgeding dat het niet aangaat dat de administratie in de plaats treedt van een farmaceut, in casu Sandoz-France, door hem, beweerdelijk om economische redenen, voor te schrijven agentia te kopen die de doeltreffendheid, de veiligheid en de stabiliteit van een farmaceutische specialiteit in gevaar kunnen brengen.

Wil de verwijzing naar een prijs van andere oorsprong mogelijk zijn, dan moeten alle omstandigheden die de kosten der produktiefactoren bepalen in de beide landen dezelfde zijn. Welnu, deze soortgelijke omstandigheden zullen zich in de praktijk nooit voordoen.

Bijgevolg is de vergelijking slechts geoorloofd indien de produkten uit hetzelfde land komen. Indien deze stelling niet door het Hof van Justitie wordt aanvaard moeten de prijzen aangeboden door landen met Staatshandel en de prijzen van agentia die uit andere landen van de Gemeenschap komen als vergelijkingsgrondslag worden uitgesloten.

Dit laatste geval werd uitgesloten door de Commissie zelf, die bij de indiening van het voorstel voor de latere verordening nr. 803/68 verklaarde dat ter bepaling van de douanewaarde niet de prijzen kunnen worden gebruikt die in de Gemeenschap worden toegepast voor goederen die aldaar niet zijn geïmporteerd.

2.1.2. De bestemming van het referen-tieprodukt

Verdachte in het hoofdgeding betoogt allereerst dat, zoals de Internationale Douaneraad in zijn toelichtingen heeft beweerd de op de binnenlandse markt van het uitvoerland toegepaste prijs niet als grondslag kan dienen voor de bepaling van de normale prijs.

Logisch gesproken en op grond van het beginsel dat het is verboden de prijs van de goederen van communautaire oorsprong in aanmerking te nemen kan de prijs van een voor een land van de Gemeenschap bestemd produkt als vergelijking dienen. Doch hoewel verdachte in het hoofdgeding deze vergelijkingsmogelijkheid aanvaardt, stelt hij dat zelfs binnen de Gemeenschap rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de betrokken verkopen die een verschil tussen de prijzen daarvan zouden kunnen verklaren.

2.2. Het niveau van de transactie

Volgens verdachte in het hoofdgeding is het essentieel dat de referentieprijzen werden bedongen bij een verkoop die plaatsvond op hetzelfde transactieniveau als de betrokken verkoop. In casu stelt hij dat de douane als referentieprijs zowel prijzen van fabrikanten van chemische produkten als van eenvoudige wederverkopers heeft genoemd, welke prijzen zowel eenmalige transacties als langdurige handelsbetrekkingen betreffen, terwijl alleen de prijzen van fabrikanten in het kader van duurzame handelsrelaties vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval.

2.3. De namaakprodukten (vraag 4 b)

Volgens verdachte in het hoofdgeding raakt dit vraagstuk een der essentiële punten van de discussie want de toekomst van de Europese farmaceutische industrie staat hierbij op het spel. Eist men dat de verkoopprijzen van agentia tussen laboratoria zoals Sandoz-Bazel en eenvoudige wederverkopers of namakers uniform zijn, dan betekent dit dat de research doodbloedt en dat een beslissende slag wordt toegebracht aan de ontwikkeling van deze industrie, waarbij de Europese consumenten uiteindelijk de eerste slachtoffers zouden zijn.

Sandoz-Suisse neemt immers bijzondere lasten op zich op het gebied van research en ontwikkeling. De financiering van deze lasten kan slechts worden gewaarborgd door haar exporten en dit vormt een essentieel element bij de bepaling van wat men binnen een groep vennootschappen de „transferprijs” is gaan noemen.

Sandoz-Suisse neemt tevens technische en commerciële lasten op zich om aan haar cliënten, in casu Sandoz-France, produkten van zeer hoge kwaliteit en praktisch „op maat gemaakt” te leveren. Zo kunnen de prijzen die Sandoz-Suisse aan Sandoz-France berekent niet worden vergeleken met de prijzen aangeboden door eenvoudige wederverkopers.

Tenslotte wordt het Hof verzocht de vragen 3 en 4 als volgt te beantwoorden:

  1. „Ten aanzien van de plaats van vestiging van de exporteur en de oorsprong van het referentieprodukt

    1. De prijzen die moeten worden gehanteerd als referentieprijs moeten in beginsel zijn bedongen door een exporteur die is gevestigd in hetzelfde land als degene die de litigieuze verkoop heeft verricht.

    Voor het geval dat het Hof dit beginsel zou verwerpen moet het evenwel voor recht verklaren :

    1. Uitgesloten is in elk geval de verwijzing naar de prijs van een produkt dat afkomstig is van:

      • een land waarvan de buitenlandse handel berust bij een staatsmonopolie;

      • een Lid-Staat van de EEG;

      • een namaker of eenvoudig wederverkoper.

  2. Ten aanzien van de plaats van vestiging van de importeur en de bestemming van het referentieprodukt

    Een verkoop die heeft plaatsgevonden onder de sub A onderzochte omstandigheden kan in aanmerking worden genomen zelfs indien deze niet heeft plaatsgehad met een importeur die in hetzelfde land is gevestigd als de importeur met wie de betrokken verkoop werd overeengekomen, mits de eerste importeur ook in de Gemeenschap is gevestigd en onder het voorbehoud dat rekening wordt gehouden met bijzondere omstandigheden van de betrokken verkopen die een verschil tussen de prijzen daarvan zouden kunnen verklaren.”

3. Bepaling van de douanewaarde bij afwezigheid van enige referentieprijs (vragen 5 en 6)

3.1. De eenzijdige toepassing door een Lid-Staat van andere methodes

Doordat verordening nr. 803/68 het systeem van de theoretische norm kent, wordt een waarde vastgesteld die in elk geval bruikbaar is omdat de referentie een theoretische prijs is. Aldus gaat het in casu om een onechte leemte in de regeling. Verdachte in het hoofdgeding is van mening dat een Lid-Staat in een dergelijke situatie niet eenzijdig kan beslissen over de te hanteren methode, omdat dit neerkomt op een miskenning van verordening nr. 803/68 en van het beginsel van eenvormigheid bij de uitlegging en toepassing daarvan.

Zodoende lijkt alleen de procedure van artikel 17 van verordening nr. 803/68 in aanmerking te komen om de criteria vast te stellen volgens welke de douanewaarde moet worden bepaald.

3.2. Welke zijn de criteria die rechtmatig kunnen worden gehanteerd?

3.2.1. De berekening uitgaande van de produktiekosten („cost plus”) is als criterium onverenigbaar met de gemeenschapsdefinitie

Deze methode kan niet worden aangewend omdat verordening nr. 803/68 bepaalt dat de vaststelling van de normale prijs slechts door middel van vergelijking kan plaatsvinden. Deze vergelijkende methode sluit derhalve de rechtstreekse en niet vergelijkende vaststelling van een intrinsieke waarde op de grondslag van de produktiekosten van het produkt uit.

3.2.2. De met de gemeenschapsdefinitie verenigbare criteria

Verdachte in het hoofdgeding merkt op dat vraag 6 veel weg heeft van een paradox want indien er bijgeval geen enkele refcrentieprijs bestaat die feitelijk en rechtens bruikbaar is dient men zich af te vragen met welk recht en op welke basis men de werkelijk betaalde of te betalen prijs in twijfel kan trekken. Hij wijst er in dit verband op dat verordening nr. 375/69 de gefactureerde prijs tot hoofdelement van de aangifte van de waarde maakt, los van de betrekkingen tussen de verkoper en de importeur.

Tenslotte is hij van mening dat de autoriteiten die de definitie van Brussel toepassen evenals de doctrine slechts één methode hanteren om de gefactureerde prijs te vergelijken met de normale prijs en om aldus de douanewaarde vast te stellen, namelijk de waardering uitgaande van het waarschijnlijke produkt van de verkoop. Deze methode levert weliswaar moeilijkheden op wanneer de goederen niet in de bestaande toestand worden doorverkocht. Doch zelfs in dit geval beveelt de Internationale Douaneraad het gebruik van deze methode aan.

Bijgevolg wordt het Hof verzocht de vragen 5 en 6 te beantwoorden als volgt:

„Bij ontbreken van enige referentieprijs dient voor de bepaling van de douanewaarde hetzij te worden uitgegaan van de werkelijk betaalde of te betalen prijs, welke deugdelijk wordt aangepast volgens de in de artikelen 1 e.v. van verordening nr. 803/68 en met name in de artikelen 3 en 9 genoemde beginselen en regels, hetzij moet genoemde waarde worden berekend op basis van de verkoopprijs van de farmaceutische specialiteit, onder voorbehoud dat deze verkoopprijs zelf niet abnormaal laag is, met name wegens administratieve dwangmaatregelen.

In elk geval moet elke niet-vergelijkende methode zoals berekening van de waarde op basis van de produktiekosten van de verkoper worden uitgesloten.”

Opmerkingen van de Franse regering

Volgens de Franse regering zijn de Zwitserse en Franse autoriteiten onderling overeengekomen deze zaak aan het Hof voor te leggen.

De Franse regering meent dat de 11 prejudiciële vragen twee rechtspunten opwerpen waarvan het ene betrekking heeft op het begrip douanewaarde in de zin van verordening nr. 803/68 en het andere op het probleem van de sanctie op douanedelicten.

A — Het begrip douanewaarde in de zin van verordening nr. 803/68

De Franse regering wijst erop dat het internationale economische recht wordt beheerst door het beginsel dat de douanewaarde moet samenvallen met de normale prijs van het produkt dat het voorwerp van de transactie vormt.

Deze opvatting wordt gehuldigd in de GATT en in het douaneverdrag van Brussel van 15 december 1950 waarop verordening nr. 803/68 rechtstreeks is geïnspireerd.

Volgens de Franse regering vormt dit theoretische begrip „normale prijs” een ideaal, en dit volstaat voor de mening dat er een aanpassing van de aangegeven waarde kan plaatsvinden, hetgeen trouwens is voorzien in artikel 9, lid 2, van verordening nr. 803/68 evenals bij verordening nr. 1581/74 van de Commissie van 24 juni 1974 (PB L 168 van 1974) inzake het in aanmerking nemen van prijsverminderingen bij het bepalen van de douanewaarde.

Hoewel het in deze bepalingen gaat om aanpassingen naar boven is de Franse regering van mening dat deze aanpassingen geen limitatieve opsomming vormen en dat uit dit geheel der communautaire bepalingen volgt dat de gemeenschapswetgever op het gebied van de douanewaarde zich heeft beijverd een gerechte prijs te vinden. Deze opvatting werd door het Hof van Justitie in het arrest 27/70, Edding (reeds genoemd) bevestigd.

Dit zoeken naar de gerechte prijs, die tot stand komt bij een vrije mededinging, houdt derhalve voor de nationale douaneadministraties de mogelijkheid in om over te gaan tot herwaarderingen van de aangegeven douanewaarde, of deze nu tot een verhoging of tot een verlaging van de waarde leiden. Anders zou een voor de economie de Lid-Staten schadelijk misbruik kunnen worden gemaakt zonder dat zulk gedrag kan worden gesanctioneerd. Zo heeft de wijziging van de prijzen der agentia die door Sandoz-Suisse worden verkocht in casu belangrijke gevolgen voor het voeren van het Franse stelsel van sociale zekerheid omdat op basis van de aangegeven kosten van deze agentia de verkoopprijs na produktie van de medicamenten wordt berekend en deze op de lijst van door de sociale zekerheid terug te betalen specialiteiten worden geplaatst.

De Franse regering betoogt derhalve dat het, nu zich bij de onderhavige transactie geen concurrentie voordoet, mogelijk is over te gaan tot een herwaardering van de douanewaarde zonder rekening te houden met de aangegeven waarde.

Hiervoor moet de douaneadministratie de werkelijke waarde van het produkt achterhalen:

  • hetzij door na te gaan wat de normale prijs is voor identieke of soortgelijke goederen, die wordt toegepast door andere leveranciers welke in het land van export zijn gevestigd jegens onafhankelijke kopers die in het importland zijn gevestigd (aanbeveling van 1 juni 1965 en studie nr. 5/1979 van de Internationale Douaneraad);

  • hetzij — bij ontbreken van concurrentie — door rekening te houden met de industriële kostprijs, vermeerderd met de andere kosten of elk ander element dat overeenkomt met het begrip „het ten naaste bij als gelijkwaardig vast te stellen bedrag”, genoemd in artikel VII, lid 2, sub c, van de GATT, waarnaar volgens de Franse regering moet worden verwezen bij afwezigheid van nauwkeurige communautaire bepalingen.

Op basis van deze beginselen heeft de nationale directie van de douane-inspectie een onderzoek verricht waarbij zij heeft vastgesteld dat de aangegeven waarde het dubbele was van de met de normale prijs overeenkomende waarde. Laatstgenoemde waarde was bepaald op de grondslag van prijzen vastgesteld bij aankopen door Franse importeurs van hetzelfde produkt dat afkomstig was van andere leveranciers.

Ergotamine werd in Frankrijk door verschillende Duitse, Britse, Belgische, Zwitserse, Finse en Tsjechische fabrikanten of wederverkopers verkocht tussen FF 20,48 en FF 39,87 per gram in plaats van FF 84,50 en FF 95,50.

Wat dyhidroergotamine betreft bestaan er geen andere Franse importeurs doch op grond van een vergelijkende technische studie en van Duitse tarieven kon de Franse douane vaststellen dat het voor ongeveer FF 120 gefactureerde produkt niet meer dan FF 54 had mogen kosten.

Volgens de Franse regering is deze afwijking niet gerechtvaardigd door kwaliteitsnormen die eigen zijn aan de leveringen van Sandoz-Suisse noch door onbekendheid van Sandoz-France met de marktprijzen in de sector, daar deze prijzen eenvoudig uit het jaarboek der leveranciers bekend hadden kunnen zijn.

Β — Sancties op overtredingen van de douanewetgeving

Op grond van de voorafgaande opmerkingen is de Franse regering van mening dat wanneer een handelaar een onjuiste aangifte indient, zulks in bepaalde gevallen een bijzonder ernstig delict kan vormen dat dient te worden bestraft.

Zij meent bijgevolg dat het belangrijk is dat in principe wordt erkend dat een frauduleuze handeling, indien vastgesteld door de rechter a quo, van een strafsanctie kan worden voorzien, onafhankelijk van de uitspraak van een administratieve sanctie voor een eenvoudige vergissing, welke mogelijkheid door het Hof niet werd verworpen in de arresten 41/76, Donckerwolcke, reeds genoemd, 52/77, Cayrol, reeds genoemd en 179/78, Rivoira van 28. 3. 1979, nog niet gepubliceerd, mits deze strafsanctie aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.

De Franse regering voegt hieraan niettemin toe dat er in casu tegen de directeur van Sandoz-France een sterke verdenking van fraude lijkt te bestaan op grond dat de overgelegde rekening een douanewaarde aangeeft die aanzienlijk verschilt van de normale prijs die onder voorwaarden van vrije mededinging zou zijn bedongen, en dat een dergelijke distorsie kan worden beschouwd als onjuist en niet-toepasselijk, waardoor het delict nog ernstiger wordt.

Opmerkingen van de regering van de Bondsrepubliek Duitsland

A — Vraagstukken van douanerecht

1. Eerste vraag: de mogelijkheid om de dou'anewaarde te verminderen

De Bondsregering wijst er in de eerste plaats op dat het douanerecht van de Gemeenschap niet los van het Verdrag van Brussel kan worden uitgelegd.

De douanewaarde is omschreven in artikel 1 van verordening nr. 803/68 van de Raad als de normale prijs.

Uit artikel 9 van deze verordening volgt dat de werkelijk overeengekomen prijs kan worden aanvaard als douanewaarde wanneer deze prijs overeenkomt met de normale prijs.

Naar de mening van de Duitse regering brengt het specifieke doel van de bepaling van de douanewaarde — namelijk het verzekeren van de inning der heffingen — mee, dat de werkelijk betaalde verkoopprijs voor de douaneautoriteiten in het algemeen de ondergrens van de douanewaarde vormt en is het slechts mogelijk deze douanewaarde te verlagen indien de verkoopprijs duidelijk verschilt van de marktprijs en indien de administratie dit verschil zou kunnen bewijzen.

De Bondsregering stelt derhalve voor, de eerste vraag als volgt te beantwoorden:

Ingevolge de verordeningen nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, met name de artikelen 1 tot 10 hiervan, en nr. 1581/74 van de Commissie van 24 juni 1974 inzake het in aanmerking nemen van prijsverminderingen bij het bepalen van de douanewaarde is het de bevoegde instanties van een Lid-Staat toegestaan, aan uit een derde land ingevoerde goederen een douanewaarde toe te kennen lager dan die welke door de importeur is aangegeven, dan wel, bij importen na de inwerkingtreding van verordening nr. 375/69 van de Commissie van 17 februari 1969, lager dan die welke blijkt uit de door de importeur vermelde gegevens inzake de douanewaarde, hoewel deze bevoegdheid slechts in bepaalde uitzonderingsgevallen kan worden uitgeoefend.

2. Tweede vraag: de mogelijkheid om de douanewaarde op grond van een referentieprijs te verlagen

De Duitse regering wijst erop dat een dergelijke mogelijkheid slechts bestaat indien een belangrijk verschil ten opzichte van de gefactureerde prijs duidelijk is en dit verschil door de douaneadministratie is aangetoond. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan kan er een beroep op referentieprijzen worden gedaan.

De douaneautoriteiten der Lid-Staten moeten hierbij met toestemming van de instellingen van de Gemeenschap handelen overeenkomstig de door de Internationale douaneraad in een aanbeveling van 1 juni 1965 vastgelegde beginselen.

De Duitse regering is van mening dat een vergelijking met de prijzen van identieke goederen evenwel eerst gevolgen kan hebben voor de bepaling van de douanewaarde indien de overige economische context (oorsprong van de handelswaar, hoeveelheid, omstandigheden van het contract) vergelijkbaar is.

3. Derde vraag: de criteria voor de vaststelling van de referentieprijs

De Bondsregering meent vraag 3, sub a) ontkennend te moeten beantwoorden, want indien een dergelijke referentieprijs (tussen een exporteur en een importeur die respectievelijk zijn gevestigd in dezelfde landen als de partijen bij de litigieuze verkoop) niet bestaat, is het mogelijk uit te gaan van andere referentieprijzen, maar met beperkingen.

De Duitse regering is van mening dat zelfs een belangrijk prijsverschil geen afwijking van de gefactureerde prijs rechtvaardigt indien dit verschil berust op bijzondere factoren.

Op vraag 3 b) antwoordt de Duitse regering dat de refcrentieleveringcn op dezelfde markt moeten hebben plaatsgevonden als die van het bestemmingsland van het te waarderen goed, maar dat het daarentegen mogelijk is de prijzen betreffende leveringen uit andere landen dan die waaruit het te waarderen goed afkomstig is, te vergelijken. Doch ook hier moet rekening worden gehouden met de bijzondere situatie die in die andere landen kan bestaan.

4. Vierde vraag: de mogelijkheid om in landen met Staatshandel toegepaste prijzen of prijzen voor namaakprodukten in aanmerking te nemen als referentieprijs

Wat betreft de prijzen toegepast in landen met Staatshandel meent de Duitse regering dat de voorwaarden waaronder deze prijzen als uitgangspunt kunnen dienen zodanig zijn dat het beroep op een in een land met Staatshandel toegepaste prijs niet noodzakelijk is. Ten aanzien van de namaakprodukten is de Duitse regering van mening dat de prijzen van dergelijke produkten noodzakelijkerwijze zijn uitgesloten als referentieprijs.

5. Vijfde vraag: de bevoegdheid van de Lid-Staten om eenzijdig andere methoden toe te passen

De Bondsregering is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat anders de eenvormigheid van het gemeenschapsrecht in gevaar zou worden gebracht. Zij betoogt dan ook dat een eenzijdige ingreep van een Lid-Staat zoals beschreven in de vraag niet toelaatbaar is.

6. Zesde vraag: de criteria voor de bepaling van de onderhavige douanewaarde

Naar de mening van de Duitse regering is dit een essentiële vraag. Zij merkt op dat een beroep op andere criteria dan de gefactureerde prijs slechts mogelijk is indien deze laatste klaarblijkelijk niet de prijs was die uit de vrije mededinging voortvloeit en indien de administratie zulks aantoont.

Zij betoogt voorts dat het enkele bestaan van een band tussen de leverancier en de koper niet het vermoeden wettigt dat de gefactureerde prijs verschilt van de normale prijs.

Indien er daarentegen ernstige redenen zijn om de gefactureerde prijs in twijfel te trekken kan alleen de deductieve methode worden aangewend. Bij toepassing van deze methode dient rekening te worden gehouden met het geheel der researchkosten, met inbegrip van die kosten welke niet rechtstreeks verband houden met het produkt. Eveneens dient rekening te worden gehouden met eventuele bijkomende vergoedingen voor prestaties die de leverancier naast de verkoop levert, welke een aanvullend berekeningselement vormen. Tenslotte dient ook een passende winst te worden meegeteld.

7. Elfde, aanvullende vraag: andere verlagingen dan die bedoeld sub 18 tot en met 21 van de bijlage bij verordening nr. 375/69

Volgens de Duitse regering is het niet mogelijk nog andere aanpassingen te verrichten; met name komt een vermindering op grond van de niet in artikel 1, lid 2, sub b en c, genoemde factoren niet in aanmerking.

De douaneautoriteiten kunnen slechts uitgaan van referentieprijzen of schattingen overeenkomstig de antwoorden op de vragen 2 tot 6.

8. Zevende vraag: kan een Lid-Staat een importeur bestraffen, zelfs wanneer deze bij de douaneverklaring de inlichtingen, verlangd in de op eenvormige wijze in de Gemeenschap gebruikte vragenlijst op de juiste wijze heeft verstrekt?

De Bondsregering is van mening dat het moeilijk is deze vraag duidelijk te beantwoorden, aangezien de in de vraag genoemde hypothese open laat, of de douaneautoriteiten van de importeur nadere inlichtingen hebben verlangd overeenkomstig artikel 1, lid 2, van verordening nr. 375/69. De toepassing van nationale douanerechtelijke strafbepalingen is weliswaar door het gemeenschapsrecht niet uitgesloten, doch zij is beperkt tot gevallen waarin de importeur zich niet heeft gehouden aan de hem in de communautaire douaneregelingen opgelegde verplichtingen.

Zodoende is de Bondsregering van mening dat indien de douaneautoriteiten in het concrete geval niet van meet af aan aanvullende inlichtingen hebben gevraagd of indien zij de onjuistheid van de verstrekte gegevens niet kunnen bewijzen, een sanctie onder de in de vraag beschreven omstandigheden absoluut uitgesloten is.

Overigens is artikel 30 EEG-Verdrag niet van toepassing op de externe handelsbetrekkingen van de EEG. Wanneerde EEG in internationale overeenkomsten een met artikel 30 EEG-Verdrag overeenkomend verbod heeft vastgesteld, dan is dit geschied in de uitoefening van haar handelspolitieke bevoegdheden en niet op grond van een uit het EEG-Verdrag voorvloeiende verplichting.

De in casu bedoelde regelingen op het gebied van de externe handelsbetrekkingen leggen de Lid-Staten derhalve geen verdergaande beperkingen ten aanzien van douanerechtelijke strafbepalingen op dan in het vorige werd uiteengezet.

9. Achtste vraag: verenigbaarheid van de strafsancties met de beginselen van de douane-unie

De Bondsregering wijst erop dat de bepalingen van het EEG-Verdrag — en daarmee ook de artikelen 12 tot en met 29 inzake de oprichting van de douaneunie — wat de buitenlandse handel van de Gemeenschap betreft geen enkel verbod van maatregelen van gelijke werking bevatten zoals het geval is voor het intracommunautaire verkeer.

De vaststelling van de douanewaarde op een lager peil zou weliswaar verkeersverleggingen en dus distorsies van de mededinging kunnen medebrengen, doch dit zijn gevolgen van de niet-verwezenlijking van de harmonisatie van douanerechtelijke strafbepalingen.

De Bondsregering wijst er bovendien op dat een dergelijke verlaging slechts in aanmerking komt in strikt beperkte evidente uitzonderingsgevallen, zoals zij in haar antwoord op de eerste vraag reeds heeft opgemerkt.

10. Negende vraag: de verenigbaarheid van de verlaging van de aangegeven waarde en vooral van de sanctie met de Overeenkomst EEG — Zwitserland

De Bondsregering is allereerst van mening dat de door het Hof van Justitie aan de maatregelen van gelijke werking gegeven intracommunautaire definitie niet kan worden toegepast in de buitenlandse handelsbetrekkingen.

Bijgevolg stelt zij dat het antwoord op vraag 9 a) slechts kan worden gegeven aan de hand van de uitlegging van de artikelen 13 en 20 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland, volgens welke een Lid-Staat weliswaar kan afwijken van de verstrekte aanwijzingen om de douanewaarde vast te stellen bij de import van goederen uit Zwitserland, doch op voorwaarde dat het doel van de betrokken regelingen zijnerzijds geen inbreuk maakt op het gemeenschapsrecht of op de handelsovereenkomst en dat de vaststelling van de douanewaarde niet zozeer wordt gedeformeerd dat zij moet worden gekenmerkt als een willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel.

Zodoende moet vraag 9 a) volgens de Bondsregering bevestigend worden beantwoord.

De Bondsregering is van mening dat vraag 9 b) ontkennend moet worden beantwoord. Wil er van strafbedreiging sprake zijn, dan moet er een overtreding van een verplichting van douanerecht op communautair gebied zijn gepleegd en is het tevens nodig dat de toepasselijke strafsanctie niet onevenredig zwaar is.

In casu is de sanctie volgens de Bondsregering enerzijds onrechtmatig omdat de importeur aan zijn verplichtingen heeft voldaan en anderzijds onverenigbaar met het gemeenschapsrecht omdat zij onevenredig zwaar is, in die zin dat de voorziene sanctie dezelfde is als die voor klaarblijkelijke fraude met behulp van valse rekeningen.

Β — Beperkingen op het verkeer van goederen teneinde de toepassing van beperkingen op het verkeer van kapitaal te waarborgen (vraag 10)

Volgens de Bondsregering bevat artikel 19 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland een verbod om het met het goederenverkeer verbonden betalingsverkeer te beperken. Het bevat daarentegen geen enkele overeenkomstige garantie betreffende de vrijheid van het betalingsverkeer in verband met transacties inzake kapitaalverkeer.

Artikel 13 van de Overeenkomst EEG— Zwitserland moet echter evenals artikel 30 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat een nationaal ingrijpen in het met het goederenverkeer verbonden betalingsverkeer alleen is toegelaten wanneer het beperkt blijft tot het onontbeerlijke en qua omvang voor de burger voorzienbaar, dat wil zeggen uitdrukkelijk omschreven en afgebakend is.

Bijgevolg moet artikel 19 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland aldus worden uitgelegd dat een sanctie wegens onrechtmatige kapitaaltransfers in elk geval met de Overeenkomst — en wel met artikel 13 daarvan verenigbaar is, wanneer de voorwaarden waaronder een betaling ter voldoening van de koopprijs met het oog op een bepaald gedeelte als een onrechtmatige ontduiking van een deviezenverbod op het gebied van het kapitaalverkeer kan worden beschouwd, vooraf afzonderlijk voor de betrokkenen herkenbaar zijn vastgelegd.

De aan het Hof gestelde vraag kan derhalve met enig voorbehoud bevestigend worden beantwoord.

Schriftelijke opmerkingen van het Verenigd Koninkrijk

A — Vraag 1 tot en met 6 en aanvullende vraag

1. Vraag 1: de mogelijkheid voor een Lid-Staat om de aangegeven waarde te verlagen

De Britse regering is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, doch op voorwaarde dat de definitie van artikel 1 van verordening nr. 863/68 wordt geëerbiedigd. Overigens lijkt de verwijzing naar verordening nr. 1581/74 niet relevant omdat deze verordening aan de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat geen ruimte, biedt om ambtshalve een lagere dan de aangegeven waarde op te leggen.

2. Vraag 2: de mogelijkheid voor een Lid-Staat om de aangegeven waarde te vergelijken met een of meer prijzen bedongen bij andere verkoopovereenkomsten betreffende hetzelfde produkt

Volgens de Britse regering heeft de Britse administratie niet de gewoonte de aangegeven waarde te verlagen eenvoudig omdat in andere contracten betreffende hetzelfde produkt lagere prijzen zijn bedongen. Zij stelt dan ook dat de daadwerkelijk bedongen prijs bij verkoop onder voorwaarden van vrije mededinging het meest de normale prijs benadert.

3. Vragen 3 en 4: de referentieprijs die door een Lid-Staat in aanmerking kan worden genomen

De Britse regering beklemtoont dat een prijsvergelijking van identieke of soortgelijke goederen tot grote moeilijkheden kan leiden en is van mening dat men de bewering dat de bevoegde autoriteiten zich gewoonlijk op dergelijke bewijsmiddelen baseren om de waarde te verlagen, ernstig kan betwijfelen, met name wanneer het gaat om namaakprodukten, octrooiprodukten van een staatsmonopolie.

4. Vragen 5 en 6: de methoden die de Franse administratie zou kunnen gebruiken om de douanewaarde te bepalen

De Britse regering wijst erop dat niets de bevoegde autoriteiten belet alle methoden aan te wenden die kunnen helpen om de krachtens artikel 1 van verordening nr. 803/68 vereiste waarde te bepalen. Zij merkt in dit verband op dat gewoonlijk de deductieve methode wordt gehanteerd. Tenslotte stelt zij dat de nieuwe GATT-overeenkomst eveneens een aantal beoordelingsmethoden kent die in een strikte rangorde moeten worden toegepast.

5. Aanvullende vraag (11e vraag): andere verlagingen dan die bedoeld in de nrs. 18 tot en met 21 van de bijlage bij verordening nr. 375/69

De Britse regering is van mening dat de lijst van aanpassingen, zowel naar beneden als naar boven, van artikel 9, niet uitputtend is en deze strekking ook niet heeft.

Bijgevolg moet het antwoord op deze vraag bevestigend luiden.

Β — De vragen 7 tot 10

1. Vraag 7: kan een Lid-Staat douanesancties opleggen wanneer de importeur op het eerste gezicht heeft voldaan aan de communautaire eisen en bepalingen op bet gebied van de import ?

Volgens de Britse regering kan de importeur niet worden beschuldigd van een valse aangifte van de douanewaarde indien hij heeft voldaan aan de eisen van verordening (EEG) nr. 375/69, hetzij bij het invullen van de vragenlijst, hetzij bij het verstrekken van de aanvullende gegevens die hem kunnen worden gevraagd.

Bij ontbreken van kwade trouw, nalatigheid of onachtzaamheid bij het invullen van de vragenlijst valt moeilijk in te zien hoe een beschuldiging van valse aangifte kan worden gedaan; de Britse regering betoogt dat in de intracommunautaire betrekkingen elke willekeurige verlaging van een aangifte van de waarde klaarblijkelijk in strijd is met artikel 30, althans voorzover die gepaard gaat met een sanctie wegens een valse aangifte. Doch de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de maatregelen van gelijke werking is niet op de buitenlandse handel van toepassing. Niettemin bestaan er algemene beginselen van gemeenschapsrecht die relevant zijn op het gebied van de handel met derde landen, waaronder het beginsel van rechtszekerheid en het evenredigheidsbeginsel.

Zo eist het beginsel van rechtszekerheid duidelijk dat een importeur tevoren moet weten hoe de goederen door de douane zullen worden gewaardeerd.

De Britse regering meent derhalve dat de zevende vraag ontkennend moet worden beantwoord: de Lid-Staten kunnen een importeur niet ervan beschuldigen een valse aangifte van de douanewaarde te hebben gedaan wanneer hij heeft voldaan aan de eisen van de verordening en wanneer het gebruik van de douanewaarde door een Lid-Staat ter controle van het deviezenverkeer de tenuitvoerlegging van de verordeningen nrs. 803/68 en 375/69 belemmert.

2. Vraag 8: verenigbaarheid van de praktijk van verlagingen van de aangegeven waarde met de in de artikelen 12 tot en met 29 EEG-Verdrag ingestelde douane-unie

Volgens de Britse regering moet het antwoord op deze vraag die betrekking heeft op een specifiek aspect van de voorafgaande vraag, hetzelfde zijn als op vraag 7. Maar omdat de uitvoering van de douanewetgeving nog niet is geharmoniseerd, zijn de artikelen 12 tot en met 29 van het Verdrag niet van toepassing op de verlaging van de douanewaarde en op de desbetreffende sancties.

De Britse regering beklemtoont voorts dat deze vraag tendentieus is voorzover daarin wordt gesuggereerd dat een verlaging, van de aangegeven waarde op zichzelf leidt tot vcrkeersverleggingen en distorsies van de mededinging.

Zij wijst er tevens op dat de Britse dienst der douane en accijnzen geen gebruik maakt van zijn bevoegdheden op douanegebied om tot verlagingen van de waarde over te gaan. Doch voor de directe belastingen kan de fiscale administratie een gefactureerde prijs vervangen door een andere prijs ter berekening van de belastbare winst.

De Britse regering voegt hieraan toe dat het gebruik van kunstmatige transferprijzen tussen in zaken verbonden personen een reëel probleem vormt dat in het kader van de OESO en de EEG in studie is.

3. Vraag 9 a): uitlegging van artikel 13 van de Overeenkomst EEG — Zwitserland

Op grond van een overvloedige jurisprudentie van het Hof van Justitie is de Britse regering van mening dat de Overeenkomst EEG—Zwitserland, als verdrag van internationaal recht, moet woren uitgelegd overeenkomstig de regels van dit recht, hoewel het Hof van Justitie bevoegd is inzake de uitlegging van deze Overeenkomst. Maar zij betoogt dat artikel 13 van deze Overeenkomst niet dezelfde waarde heeft als artikel 30 van het EEG-Verdrag.

Bijgevolg stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk voor, op vraag 9 a) te antwoorden:

„niets in artikel 13 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland verbiedt een Lid-Staat de aangegeven dan wel de uit de door de importeur verstrekte gegevens blijkende waarde te verlagen, mits een dergelijke verlaging geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van het handelsverkeer vormt, in strijd met de artikelen 13 en 20 van de Overeenkomst tussen de EEG en Zwitserland. Terwijl de omstandigheden van de intracommunautaire handel niet voldoende gelijksoortig zijn om toe te laten dat de rechtspraak van het Hof inzake de artikelen 30 e.v. van het Verdrag rechtstreeks van toepassing is op het handelsverkeer met Zwitserland, zijn de beginselen niettemin gelijksoortig met het oog op de bepalingen van internationaal recht inzake de uitlegging van Verdragen.”

4. Vraag 9 b): de mogelijkheid voor een Lid-Staat een importeur van een Lid-Staat van de EEG die zijn verplichtingen correct heefi vervuld met hoge boetes te bestraffen

De regering van het Verenigd Koninkrijk is van mening dat de oplegging van boetes terwijl verordening (EEG) nr. 375/69 is geëerbiedigd, in strijd lijkt met artikel 13 van de Overeenkomst EEG— Zwitserland, behalve voorzover de boetes in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, dat wil zeggen met inachtneming van de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid, enig ander probleem beogen te verhelpen.

5. Vraag 10: de overmaking van kapitaal

De Britse regering stelt dat niets in artikel 19 belet dat de Lid-Staten hun kapitaalbewegingen controleren, mits de betrokken bevoegdheden niet worden gebruikt teneinde deze bepaling, of anders de artikelen 13 en 20, te omzeilen.

Volgens de Britse regering kan er dus geen sprake van zijn dat gemeenschapsbepalingen in de weg staan aan een nationaal optreden. Niettemin zijn dezelfde beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid van toepassing.

Schriftelijke opmerkingen van de Commissie

A — Algemeen

In de eerste plaats, ten aanzien van de procedure, is de Commissie van mening dat de rechter van instructie met rechtspraak is belast en dat hij derhalve bevoegd is zich tot het Hof te wenden.

In de tweede plaats: wat betreft de werkingssfeer van de gemeenschapsverordeningen inzake de douanewaarde, merkt de Commissie op dat dit communautaire begrip douanewaarde slechts gelding heeft voorzover het wordt toegepast voor de doeleinden genoemd in de verordeningen nrs. 803/68 en 1736/75 (verordening van 24 juni 1975, PB L 183 van 1975, en in richtlijn nr. 77/388/EEG, de zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (PB L 145 van 1977).

Het staat de Lid-Staten derhalve vrij voor andere doeleinden andere waardebegrippen te hanteren. De Lid-Staten kunnen in dit verband ook verwijzen naar de communautaire douanewaarde. Maar in dit geval moet het begrip worden uitgelegd aan de hand van de doelstellingen eigen aan de betrokken regels en in overeenstemming met de bepalingen van gemeenschapsrecht die op het betrokken terrein van toepassing zijn.

In de derde plaats achtte de Commissie het dienstig de gestelde vragen op een bepaalde wijze te hergroeperen.

B —. Vragen 1 en 11 : mogelijkheden om de douanewaarde te verlagen en de omvang van deze verlagingen

1. Het begrip normale prijs

De Commissie is van mening dat de definitie van de douanewaarde voortvloeiend uit de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 803/68, waarin voornamelijk wordt verwezen naar het begrip normale prijs, voor de bevoegde autoriteit de mogelijkheid inhoudt de douanewaarde niet alleen op een hoger maar ook op een lager niveau vast te stellen.

Tot staving van haar standpunt betoogt de Commissie dat het essentiële doel van de douanewaarde het zoeken van de werkelijke prijs en niet de inning van zo hoog mogelijke douane-inkomsten is.

2. De voor bet zoeken naar de werkelijke prijs te hanteren methoden

De Commissie betoogt dat geen enkele methode waarmee de werkelijke prijs kan worden achterhaald mag worden uitgesloten, hoewel verordening nr. 803/68 slechts twee methoden noemt. Zij stelt voorts dat de aanpassingen op grond van artikel 9 van genoemde verordening zowel op intrinsieke als op extrinsieke elementen van de prijs betrekking kunnen hebben.

Met name is dit het geval bij transacties tussen ondernemingen die in zaken verbonden zijn. Deze oplossing wordt bevestigd in de aanbeveling van de Internationale Douaneraad inzake de toepassing van de douanewaarde van 1 juni 1965, die door de Commissie in bijlage is opgenomen.

C — Vragen 2, 3, en 4: verlagingsmethoden onder verwijzing naar andere bekende verkoopprijzen

De Commissie is van mening dat de verwijzing naar andere verkoopprijzen passend is, op voorwaarde dat het gaat om transacties die zoveel mogelijk lijken op die betreffende de te waarderen goederen, waarbij rekening wordt gehouden met de in voornoemde aanbeveling vastgelegde beginselen.

Doch zij is van mening dat het de voorkeur verdient bij wijze van vergelijking de prijs van een transactie parallel aan de betrokken transactie te hanteren.

In antwoord op vraag 3 b) stelt zij :

  1. de door de exporteurs van andere Lid-Staten toegepaste prijs kan in beginsel niet als uitgangspunt dienen;

  2. verkopen aan importeurs die in andere Lid-Staten zijn gevestigd, kunnen in aanmerking worden genomen;

  3. verkopen door exporteurs die in derde landen zijn gevestigd kunnen in aanmerking worden genomen;

  4. verkopen aan importeurs die in derde landen zijn gevestigd of tussen een leverancier en een koper die beiden in derde landen zijn gevestigd, kunnen niet als uitgangspunt dienen.

In antwoord op vraag 4 stelt zij :

  1. verkopen van produkten uit landen waar de buitenlandse handel berust bij een staatsmonopolie moeten niet in aanmerking worden genomen;

  2. met verkopen van namaakprodukten kan rekening worden gehouden mits vaststaat dat de beide produkten identiek of vergelijkbaar zijn.

De Commissie voegt hieraan toe dat het argument van Sandoz-France, dat de opneming van de door de moedermaatschappij gedragen researchkosten in de prijs van het door de dochtermaatschappij betaalde produkt elke verwijzing naar een andere prijs uitsluit, niet overtuigend is omdat het gaat om de vraag of de moedermaatschappij ook tot deze opneming overgaat wanneer zij haar produkten aan een andere koper verkoopt.

D — Vragen 5 en 6 : toepassing van andere methoden bij ontbreken van een referentieprijs

Volgens de Commissie kunnen de bevoegde autoriteiten bij ontbreken van een referentieverkoopprijs andere vergelijkingsmethoden toepassen, met name de deductieve methode, zonder voordien de andere Lid-Staten te hoeven raadplegen.

E — Vragen 7 en 8: het probleem dei-sancties

Allereerst stelt de Commissie dat het niet duidelijk is of de sancties krachtens de Franse regeling in casu kunnen worden toegepast. En zelfs indien dit mogelijk zou zijn, namelijk dat de sancties van artikel 426 van de Code des Douanes van toepassing zouden zijn, dienen deze sancties nog overeen te komen met het gemeenschapsrecht en met name met het evenredigheidsbeginsel.

F — Vraag 9: het speciale geval Zwitserland

De Commissie wijst erop dat de Overeenkomst EEG—Zwitserland geen gemeenschappelijke markt instelt die vergelijkbaar is met de tussen de Lid-Staten bestaande. Onder dit voorbehoud acht zij niettemin het arrest-Donckerwolcke van toepassing, temeer daar in casu geen enkel nadelig gevolg voor de schatkist bestaat omdat geen enkel douanerecht is ontdoken; zodoende is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 426 van de Code des Douanes.

Indien dit artikel wordt toegepast, zou dit op grond van het arrest-Donckerwolcke derhalve een maatregel van gelijke werking vormen.

G — Vraag 10: overmaking van kapitaal

Volgens de Commissie verplicht artikel 19 van de Overeenkomst EEG—Zwitserland de invoerende Staat weliswaar de noodzakelijke deviezenvergunningen te verstrekken voor het bedrag van de prijs der geïmporteerde goederen.

Maar de Staten kunnen deze prijs verlagen met behulp van de methoden die worden gehanteerd voor de vaststelling van de douanewaarde, mits de aanpassingen niet worden voorzien van onevenredige sancties.

Tot slot is de Commissie van mening dat de gestelde vragen als volgt moeten worden beantwoord:

  1. Het communautaire begrip douanewaarde kan worden gehanteerd voor andere dan douanedoeleinden. Het moet in dit geval worden toegepast overeenkomstig de doelstellingen waarvoor het wordt gehanteerd en overeenkomstig de bepalingen van gemeenschapsrecht die op het betrokken gebied gelden.

  2. De aangegeven douanewaarde kan worden verlaagd wanneer zij niet overeenkomt met de normale prijs van het goed.

  3. Om de werkelijke prijs te achterhalen kunnen de bevoegde autoriteiten, afzonderlijk of in onderling verband alle referentiemethoden hanteren, met name die welke op een vergelijking met andere prijzen berusten. Zij moeten bij voorrang een beroep doen op de vergelijkingsgegevens die het mogelijk maken de normale prijs zo dicht mogelijk te benaderen.

  4. De aanpassing van de douanewaarde mag geen aanleiding geven tot de toepassing van onevenredige sancties, met name niet wanneer de handelaar aan zijn verplichtingen op het gebied van de aangifte heeft voldaan. Dergelijke sancties zouden als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking moeten worden beschouwd.

    Dit is ook het geval in het kader van de toepassing van artikel 13 van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat.

  5. Artikel 19 van deze Overeenkomst verplicht de bevoegde autoriteiten van de Staat van invoer de importeurs de noodzakelijke deviezenvergunningen te verstrekken voor een bedrag dat overeenkomt met de prijs van de geïmporteerde goederen.

    Zij kunnen hiertoe overgaan tot de verlaging van deze prijs, bij voorbeeld met behulp van de voor de vaststelling van de douanewaarde gehanteerde methoden.

    Zij mogen deze aanpassingen echter niet van onevenredige sancties voorzien.

III — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 16 januari 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verdachte in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door B. Baudelot en R. Saint Esteben, beiden advocaat te Parijs, de Franse regering, te dezen vertegenwoordigd door haar gemachtigde M. Dégoutte, de Duitse Bondsregering, te dezen vertegenwoordigd door M. Seidel en de Commissie, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. C. Séché.

De Duitse Bondsregering heeft haar schriftelijke opmerkingen op vier punten nader toegelicht:

  1. Wat de eerste vraag betreft is zij van mening dat de mogelijkheid om de douanewaarde te verlagen, concurrentievervalsingen zou kunnen meebrengen; daarom stelt zij dat deze bevoegdheden tot verlaging beperkt moeten blijven tot gevallen van misbruik, dat de douaneadministratie hiertoe slechts in zeer bijzondere gevallen mag overgaan, en dat de douaneadministratie — die de bewijslast draagt — moet aantonen dat de vastgestelde prijs niet juist is en niet overeenkomt met de prijs van de concurrenten en de marktprijs.

  2. Ten aanzien van de vragen 2 tot 5 inzake de mogelijkheid om een beroep te doen op vergelijkbare of referentieprijzen betoogt zij dat men zeer voorzichtig moet zijn en moet nagaan of men onder vergelijkbare leveringen wel leveringen verstaat afkomstig van ondernemingen die research verrichten; men moet dus erop letten dat het werkelijk gaat om leveringen afkomstig van overeenkomstige ondernemingen.

  3. Wat betreft de elfde vraag over de wijze waarop de verlaging eventueel moet worden verricht meent de Bondsregering dat de overmaking van kapitaal niet behoort tot de „andere factoren” waarvan sprake is in de nummers 18 tot 21 van de bijlage bij verordening nr. 375/69 op grond dat het in het hierin genoemde geval slechts gaat om een correctie van de gefactureerde prijs en niet om een eenvoudige verwerping van de gehele gefactureerde prijs. Zij voegt hieraan nog toe dat de Lid-Staten niet over een autonome bevoegdheid beschikken om de douanewetgeving te interpreteren.

  4. Wat betreft de tiende vraag inzake de ongeoorloofde overmaking van kapitaal wijst de Bondsregering erop dat er een garantie voor een vrij warenverkeer bestaat, dat gelijktijdig een vrij verkeer van betalingen in verband met de warenbewegingen inhoudt. Weliswaar blijken beperkingen van het vrije kapitaalverkeer soms noodzakelijk te zijn in het kader van de nationale monetaire politiek, maar in dat geval eist de praktijk van de Bondsregering dat de ondernemers worden geraadpleegd en dat de elementen die strafbaar worden gesteld zodanig moeten worden geformuleerd dat de ondernemers in de betrokken economische sector werkelijk weten waaraan zij toe zijn. Zo is een eenvoudige verwijzing naar de douanewaarde in de Bondsrepubliek Duitsland onbekend, temeer daar een dergelijke procedure moeilijk in overeenstemming zou zijn te brengen met de waarborgen van de constitutie.

De Commissie heeft haar schriftelijke opmerkingen op vier punten nader toegelicht:

  1. In de eerste plaats meent zij dat, hoewel alle vragen (behalve de tiende) betrekking hebben op de douanewaarde, het hoofdgeding vooral het probleem van de liberalisering van het lopende betalingsverkeer betreft. Op dit punt heeft Frankrijk de mogelijkheid te voorkomen dat de export van kapitaal naar Zwitserland niet groter is dan wat noodzakelijk is voor de betalingen in verband met het goederenverkeer. Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken kan Frankrijk overgaan tot de verlaging van de prijs, mits de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht betreffende de rechtszekerheid of de evenredigheid worden geëerbiedigd.

    Een dergelijke praktijk is zeer zeldzaam maar geoorloofd en het Hof moet op de verschillende vragen antwoorden als gold het een zaak die strikt onder het douanegebied valt; aldus is het, anders dan de Franse regering meent, niet gerechtvaardigd de normale prijs op te sporen om sociale redenen in verband met de prijzen van farmaceutische produkten in het kader van de sociale zekerheid.

  2. Ten aanzien van het begrip identiek of vergelijkbaar produkt betoogt de Commissie dat de vergelijking van prijzen hetzelfde produkt moet betreffen en dat de vaststelling op het gebied van farmaceutische produkten, waar de chemische overeenstemming wellicht niet voldoende is, moeilijk blijkt.

  3. Wat betreft vraag 5 over de mogelijkheid voor een Lid-Staat eenzijdig andere vergelijkingsmethoden toe te passen, lijkt de Commissie een opvatting te huldigen die tegengesteld is aan haar mening in de schriftelijke opmerkingen door te beklemtonen dat een andere interpretatie mogelijk lijkt volgens welke men zou kunnen zeggen dat een nationale instantie geen andere methoden mag aanwenden, zonder vooraf met de importeur tot een uitwisseling van gegevens te zijn overgegaan.

  4. Ten aanzien van vraag 10 betreffende de sanctie voegt de Commissie tenslotte aan haar schriftelijke opmerkingen toe dat het communautaire douanerecht niet zomaar kan worden aangewend voor andere dan douanedoeleinden, met name wat betreft de controle van de deviezenbewegingen; het recht om de douanewaarde te verlagen brengt dus niet automatisch het recht mee om sancties op te leggen; om dit te doen moeten de Lid-Staten specifieke regels opstellen die zelf de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 13 februari 1980 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij beschikkingen van 7 maart en 14 mei 1979, ingekomen ten Hove op 18 april en 16 mei 1979, heeft de rechter van instructie in het Tribunal de Grande Instance te Nanterre het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen voorgelegd over de uitlegging van de verordeningen nrs. 803/68 van 27 juni 1968 (PB L 148 van 1968, blz. 6), 375/69 van 27 februari 1969 (PB L 52 van 1969, blz. 1) en 1581/74 van 24 juni 1974 (PB L 168 van 1974, blz. 15) en van enige bepalingen van de overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat, gesloten krachtens verordening nr. 2840/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 300 van 1972, blz. 188).

2 Deze vragen zijn gerezen in een gerechtelijk vooronderzoek tegen de directeur van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid „Laboratoires Sandoz” (hierna te noemen Sandoz-France) waarin hem ten laste wordt gelegd dat hij bij de in Zwitserland gevestigde moedermaatschappij Société Sandoz AG (hierna te noemen Sandoz-Suisse) gekochte goederen tegen een hogere waarde dan de normale prijs bij de douane heeft aangegeven. De aankopen zijn verricht tussen 4 januari 1971 en 9 november 1973 en belopen een bedrag van FF 89 929 420 terwijl de door de douaneautoriteiten erkende waarde slechts FF 53 142 943 beliep; deze autoriteiten leiden uit hun waardebepaling af dat de aangegeven prijs is verhoogd ten opzichte van de normale prijs om Sandoz-France in staat te stellen op onregelmatige wijze kapitaal naar haar moederbedrijf in Zwitserland over te maken.

3 De rechter van instructie die deze feiten kreeg voorgelegd heeft de verantwoordelijke directeur beschuldigd van onregelmatige overmaking van kapitaal naar het buitenland en van invoer van verboden goederen zonder aangifte, welk delict volgens artikel 414 van de Code des douanes français wordt bestraft met maximaal 3 maanden gevangenisstraf en een boete die tweemaal zo hoog is als de waarde van het object van de fraude. Verdachte in het hoofdgeding heeft de door de Franse douane als normaal gehanteerde prijzen zowel wat de toegepaste beginselen als wat het daadwerkelijk in aanmerking genomen bedrag betreft betwist. De rechter, rekening houdend met het feit dat het onderwerp wordt beheerst door de verordeningen nrs. 803/68 en 375/69 alsmede door de Overeenkomst EEG-Zwitserse Bondsstaat, was van oordeel dat deze teksten uitlegging behoeven en heeft elf vragen gesteld waarvan de eerste een principieel probleem opwerpt. Deze vraag luidt als volgt:

„Is het ingevolge de verordeningen nrs. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, met name de artikelen 1-10 hiervan, en nr. 1581/74 van de Commissie, van 24 juni 1974 inzake het in aanmerking nemen van prijsverminderingen bij het bepalen van de douanewaarde, de bevoegde instanties van een Lid-Staat toegestaan, aan uit een derde land ingevoerde goederen een douanewaarde toe te kennen lager dan die welke door de importeur is aangegeven, dan wel, bij importen na de inwerkingtreding van verordening nr. 375/69 van de Commissie van 27 februari 1969, lager dan die welke blijkt uit de door de importeur vermelde gegevens inzake de douanewaarde?”

4 De rechter van instructie heeft ter aanvulling van de eerste vraag een elfde vraag gesteld die als volgt luidt:

„Is het ingevolge artikel 9 van verordening nr. 803/68 van de Raad en, voor de importen waarop deze van toepassing zijn, ingevolge verordening nr. 375/69 van de Commissie en de bijlage hiervan, de bevoegde instanties van een Lid-Staat toegestaan om, ter bepaling van de douanewaarde, op de gefactureerde prijs andere verlagingen toe te passen dan die bedoeld sub 18 tot en met 21 van genoemde bijlage en die worden bepaald door van de prijs van het goed onderscheiden, doch niettemin in de gefactureerde prijs begrepen elementen?”

5 Deze beide vragen van welker beantwoording het op de tweede tot en met achtste alsmede op de tiende vraag te geven antwoord afhangt, betreffen het probleem of een Lid-Staat de door de importeur aangegeven douanewaarde kan verlagen. Dit probleem moet worden opgelost in het licht van de doelstellingen, het systeem en de tekst van deze verordeningen.

6 Volgens de considerans wordt met verordening nr. 803/68 inzake de douanewaarde van de goederen, welke is vastgesteld in het kader van de verdragsbepalingen betreffende de douane-unie, een tweeledig — economisch en fiscaal — doel nagestreefd.

7 Volgens de zesde overweging is het van belang „dat de douanewaarde in de Lid-Staten op eenvormige wijze wordt bepaald zodat de mate waarin het gemeenschappelijk douanetarief bescherming biedt in de gehele Gemeenschap dezelfde is om aldus elke verlegging van het handelsverkeer en van de activiteiten, alsmede iedere verstoring in de concurrentievoorwaarden, welke kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de nationale bepalingen te voorkomen.” Volgens de zevende overweging is het eveneens van belang „iedere verlegging van douaneontvangsten te vermijden en in voorkomend geval te elimineren.”

8 Neemt men deze beide doelstellingen in ogenschouw, dan kan men onderkennen dat de verordening hoofdzakelijk de onderwaardering van goederen met het oog op de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief wil voorkomen, aangezien dit bijna uitsluitend waarderechten bevat. Deze conclusie ligt voor de hand wat betreft de instandhouding van de douaneontvangsten. Zij kan eveneens worden afgeleid uit de overwegingen in de considerans met betrekking tot de verleggingen van het handelsverkeer en van de activiteiten en de verstoringen in de concurrentievoorwaarden, aangezien deze economische gevolgen slechts zouden kunnen ontstaan uit een verlaging van het relatieve niveau van de douanebescherming in bepaalde Lid-Staten door uiteenlopende criteria bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.

9 In het licht van deze doelstellingen dienen de relevante bepalingen van verordening nr. 803/68 te worden onderzocht alsmede die van verordening nr. 375/69 van de Commissie, waarin op de grondslag van de eerste verordening de regels met betrekking tot de aangifte van de bestanddelen van de douanewaarde zijn vervat.

10 Luidens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 803/68 wordt de douanewaarde bepaald „voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief”. Met het oog op deze specifieke functie moeten derhalve de definitie van de „douanewaarde” en de bepalingen inzake de vaststelling ervan worden begrepen.

11 Volgens dezelfde bepaling is de douanewaarde van in te voeren goederen „de normale prijs, dat wil zeggen de prijs welke geacht wordt ... voor die goederen te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen een koper en een verkoper die onafhankelijk van elkaar zijn.” Volgens artikel 9 kan de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs worden beschouwd als grondslag voor de bepaling van de normale prijs.

12 De verordening schrijft een aantal aanpassingen voor die in de aldus omschreven prijs kunnen worden aangebracht. Al deze aanpassingen beogen te voorkomen dat de aangegeven prijzen worden ondergewaardeerd wegens economische bindingen tussen de koper en de verkoper, of worden verlaagd door de verrekening van andere kosten of lasten dan die welke in de verordening zijn toegestaan.

13 De wijze van toepassing van verordening nr. 803/68 werd overeenkomstig de in artikel 17 daarvan voorziene procedure vastgesteld bij verordening nr. 375/69 van de Commissie. Deze verordening heeft ten doel de verplichtingen van de importeurs in dit verband, alsmede de bevoegdheden van de douaneadministratie nader te omschrijven. Volgens artikel 1 moeten de aangevers „de gegevens inzake de douanewaarde” verstrekken, bedoeld in de als bijlage bij de verordening gevoegde vragenlijst. Volgens lid 2 van artikel 1 behoeven slechts op verzoek van de douane meer uitvoerige inlichtingen te worden verstrekt, in het bijzonder bij een invoer die betrekking heeft op een transactie tussen een koper en een verkoper die niet onafhankelijk van elkaar zijn. Uit deze bepalingen volgt dat de importeur gehouden is aan de douaneadministratie te goeder trouw de gegevens te verstrekken die kunnen dienen voor de bepaling van de douanewaarde, terwijl de latere verificaties tot de taak van de administratie behoren.

14 Het in artikel 1 van verordening nr. 375/69 bedoelde formulier geeft de door de importeur te verstrekken gegevens nader aan:

  1. de gefactureerde prijs, als berekeningsgrondslag;

  2. in de douanewaarde op te nemen elementen die niet zijn begrepen in de gefactureerde prijs en die ten laste van de verkoper komen;

  3. niet in de douanewaarde op te nemen elementen die zijn begrepen in de gefactureerde prijs en ten laste van de importeur komen;

  4. een aanpassingsvoet die slechts van toepassing is op de prijs en alleen in de vorm van een verhoging is voorzien.

Uit deze gegevens blijkt dat voor de berekening van de douanewaarde de douaneadministratie uitgaat van de gefactureerde prijs (a) — eventueel aangepast maar alleen in de vorm van een verhoging (d) — en vervolgens de extrinsieke elementen van de prijs — die zij kan verhogen of verlagen — controleert door deze op te tellen bij de gefactureerde prijs wanneer het gaat om kosten ten laste van de verkoper (b) of door deze af te trekken van de gefactureerde prijs wanneer het gaat om kosten ten laste van de importeur (c). De douanewaarde bestaat bijgevolg hoofdzakelijk uit de gefactureerde prijs die slechts kan worden verhoogd en uit de eventueel te verhogen of te verlagen extrinsieke elementen die de douane kan optellen bij of aftrekken van de gefactureerde prijs.

15 Tenslotte dient te worden opgemerkt dat de tekst van verordening nr. 1581/74, welke wordt genoemd in de eerste vraag van de nationale rechter, in casu niet terzake doet, aangezien deze is verschenen nadat de feiten in deze zaak zich hebben voorgedaan en overigens op geen enkele wijze betrekking heeft op een mogelijkheid tot verlaging.

16 Beziet men zowel de doelstellingen van het systeem als de praktische regeling van de beide toepasselijke verordeningen, dan blijkt dus dat de wijze van bepaling van de douanewaarde werd opgezet om een specifieke functie in het kader van de douane-unie te vervullen. Hieruit volgt dat — behoudens een eventuele uitzondering voortvloeiend hetzij uit de structuur zelf van het gemeenschappelijk douanetarief, hetzij uit de gemeenschapsregelingen met bijzondere doelstellingen die verschillen van de door het gemeenschappelijk douanetarief beoogde — de door de genoemde verordeningen bedoelde wijzigingen van de douanewaarde wijzigingen naar boven zijn ter voorkoming van verleggingen van het handelsverkeer of van activiteiten en van concurrentieverstoringen die het gevolg zouden zijn van een onderwaardering van de ingevoerde goederen, alsmede ter garantie dat de Gemeenschap de douanerechten volledig kan innen. Ook vloeit uit het specifieke karakter van de betrokken bepalingen voort dat de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig de voorschriften van de verordeningen nrs. 803/68 en 375/69 niet tot gevolg mag hebben dat de fiscale en financiële instanties van de Lid-Staten verplicht zijn, deze waarde voor andere doeleinden dan de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief te erkennen.

17 Indien zou vaststaan dat een onderneming die deel uitmaakt van een vennootschap of een concern waarvan de centrale directie zich buiten de betrokken Lid-Staat bevindt, in haar betrekkingen met deze directie of met andere ondernemingen die tot dezelfde groep behoren prijzen hanteert waarvan de toepassing een ongeoorloofde overmaking van kapitaal of winst zou kunnen inhouden, dan zou het aan de betrokken Lid-Staat staan, de passende maatregelen te nemen om dergelijke handelingen krachtens zijn financiële of fiscale wetgeving en niet met toepassing van de gemeenschapsregeling betreffende de douanewaarde vast te stellen en eventueel tegen te gaan.

18 Op de eerste en elfde vraag dient derhalve te worden geantwoord dat verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, met name de artikelen 1 tot 10 hiervan, alsmede verordening nr. 375/69 van 27 februari 1969, aldus moeten worden uitgelegd, dat de verlaging van de gefactureerde prijs van de uit een derde land ingevoerde goederen door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat niet beantwoordt aan het doel, gesteld in de voorschriften betreffende de bepaling van de douanewaarde van de goederen.

19 Uit het antwoord op de vragen 1 en 11 volgt dat de vragen 2 tot en met 8 en 10 die alleen zijn gesteld voor het geval dat de eerste en elfde vraag bevestigend zouden worden beantwoord, niet meer terzake doen.

20 Thans moet nog worden geantwoord op vraag 9, die aldus luidt:

  1. Artikel 13 van de overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972 (verordening nr. 2840/72 van de Raad van 19 december 1972) verbiedt in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Zwitserland alle maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen: is het dan de bevoegde instanties van een Lid-Staat uit dien hoofde niet verboden de aangegeven dan wel de uit de door de importeur verstrekte gegevens blijkende waarde te verlagen?

  2. Laat artikel 13 met name toe dat met hoge boetes en gevangenisstraffen wordt gestraft een importeur in een Lid-Staat van de EEG, die zijn verplichtingen correct heeft vervuld door de bevoegde nationale instanties de door verordening nr. 375/69 van de Commissie van 27 februari 1969 verlangde inlichtingen juist en volledig te verschaffen, wanneer vaststaat dat de betrokken goederen daadwerkelijk in de op de factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd en de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen?”

21 Vraag 9, sub a, houdt in of een verlaging van de aangegeven waarde of van de waarde voortvloeiend uit de door de importeur verstrekte gegevens door het bevoegde gezag van een Lid-Staat al dan niet een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt welke is verboden in de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat. Opgemerkt moet worden dat de maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen volgens artikel 13, tweede alinea, van deze Overeenkomst uiterlijk eerst per 1 januari 1975 moeten zijn ingetrokken en dus zijn verboden; het staat bijgevolg aan de nationale rechter te beslissen of de aan verdachte te laste gelegde feiten — die hebben plaatsgevonden tussen 4 januari 1971 en 9 november 1973 — aan de genoemde Overeenkomst moeten worden getoetst.

22 Wat vraag 9 sub a), ten gronde betreft dient te worden opgemerkt dat deze doelt op een geval dat vergelijkbaar is met dat van de eerste en elfde vraag; op grond van het antwoord dat daarop is gegeven en van de redenen die daarvoor zijn aangevoerd moet deze vraag bijgevolg in het kader van de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat op dezelfde wijze worden beantwoord.

23 Het in vraag 9 sub b), gestelde probleem betreft de vraag of een Lid-Staat krachtens artikel 13 van de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat een importeur die zijn verplichtingen correct heeft vervuld dooide in verordening nr. 375/69 verlangde inlichtingen juist en volledig te verschaffen, met hoge boetes en gevangenisstraffen kan bestraffen.

24 Uit de overwegingen die zijn gewijd aan het antwoord op de vragen 1 en 11 blijkt dat indien een importeur het aan verordening nr. 375/69 gehechte formulier juist en volledig heeft ingevuld en niet wordt betwist dat de goederen daadwerkelijk in de op de factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd, de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen en hem niet wordt verweten niet te hebben gereageerd op een eventueel verzoek van de douaneautoriteiten om nadere inlichtingen, hij geen inbreuk heeft gemaakt op enige verplichting, hem opgelegd door de gemeenschapsregeling betreffende de douanewaarde van de goederen en door artikel 13 van de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat. Daarentegen behoort een optreden op andere gebieden — zoals in het kader van de niet voor de douane geldende financiële of fiscale wetgeving — die niet door de gemeenschapsinstellingen zijn geregeld, tot de rechtsorde van de betrokken Lid-Staat.

Kosten

25 De kosten door de Franse, Duitse en Britse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de vragen, gesteld door de rechter van instructie in het Tribunal de Grande Instance te Nanterre bij beschikkingen van 7 maart 1979 en 14 mei 1979, ingekomen ter griffie van het Hof op 18 april 1979, respectievelijk 16 mei 1979, verklaart voor recht:

  1. Verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, met name de artikelen 1-10 hiervan, alsmede verordening nr. 375/69, moeten aldus worden uitgelegd, dat de verlaging van de gefactureerde prijs van de uit een derde land ingevoerde goederen door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat niet beantwoordt aan het doel, gesteld in de voorschriften betreffende de bepaling van de douanewaarde van de goederen. De vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig deze verordeningen mag echter niet tot gevolg hebben dat de fiscale en financiële instanties van de Lid-Staten verplicht zijn, deze waarde voor andere doeleinden dan de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief te erkennen.

  2. Hetzelfde antwoord geldt in het kader van artikel 13 van de overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972.

  3. Indien een importeur het aan verordening nr. 375/69 gehechte formulier juist en volledig heeft ingevuld en niet wordt betwist dat de goederen daadwerkelijk in de op de factuur vermelde kwaliteit en hoeveelheid aan de koper zijn geleverd, de verkoper de gehele gefactureerde prijs heeft ontvangen en hem niet wordt verweten niet te hebben gereageerd op een eventueel verzoek van de douaneautoriteiten om nadere inlichtingen, dan heeft hij geen inbreuk gemaakt op enige verplichting, hem opgelegd door de gemeenschapsregeling betreffende de douanewaarde van de goederen en door artikel 13 van de overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat. Daarentegen behoort een optreden op andere gebieden — zoals in het kader van de niet voor de douane geldende financiële of fiscale wetgeving — die niet door de gemeenschapsinstellingen zijn geregeld, tot de rechtsorde van de betrokken Lid-Staat.

Kutscher

O'Keeffe

Touffait

Mertens de Wilmars

Pescatore

Mackenzie Stuart

Bosco

Koopmans

Due

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 april 1980.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher