Hof van Justitie EU 14-02-1980 ECLI:EU:C:1980:45
Hof van Justitie EU 14-02-1980 ECLI:EU:C:1980:45
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 14 februari 1980
Uitspraak
In zaak 84/79,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
Richard Meyer-Uetze KG
enHauptzollamt Bad Reichenhall,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Touffait, kamerpresident, P. Pescatore en O. Due, rechters,
advocaat-generaal: G. Reischl
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van ‚s Hofs Sta-ttiiit-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. In verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 148 van 1968, blz. 6), wordt in artikel 1 bepaald als volgt:
Voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief is de douanewaarde van in te voeren goederen de normale prijs, dat wil zeggen de prijs welke geacht wordt op het tijdstip, bedoeld in artikel 5, voor die goederen te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen een koper en een verkoper die onafhankelijk van elkaar zijn.
Bij het bepalen van de normale prijs van de in te voeren goederen wordt ervan uitgegaan dat:
de goederen aan de koper worden geleverd op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap;
de verkoper alle kosten draagt die betrekking hebben op de koop en verkoop en op de levering van de goederen op de plaats van binnenkomst; deze kosten zijn mitsdien in de normale prijs begrepen;
...”
Volgens artikel 6, lid 1, van dezelfde verordening wordt onder plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap verstaan:
„...
-
voor goederen welke per spoor, langs binnenwateren of langs de weg zijn aangevoerd, de plaats waar het eerste douanekantoor is gevestied:
...”
In de kosten bedoeld in artikel 1, lid 2, sub b, zijn onder meer de vrachtkosten begrepen; daarop is artikel 8 van voornoemde verordening van toepassing, dat luidt als volgt:
Indien goederen met een zelfde soort vervoermiddel worden vervoerd tot een plaats die verder binnenwaarts is gelegen dan de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap, worden de vrachtkosten gesplitst naar evenredigheid van de buiten en binnen het douanegebied van de Gemeenschap afgelegde afstanden, tenzij ten genoegen van de douane wordt aangetoond welke de vrachtkosten zijn die, volgens een algemeen en verplicht tarief, verschuldigd zouden zijn voor het vervoer van de goederen tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap.
...
Indien goederen worden gefactureerd tegen een uniforme prijs franco-plaats van bestemming, welke prijs overeenkomt met die op de plaats van binnenkomst, dienen de vrachtkosten voor het traject binnen de Gemeenschap niet te worden afgetrokken. Aftrek is evenwel toegestaan indien ten genoegen van de douane wordt aangetoond, dat de prijs franco-grens lager zou zijn dan de uniforme prijs voor levering franco-plaats van bestemming.
...”
2. De firma Richard Meyer-Uetze KG, verzoekster in het hoofdgeding, verzocht in de periode van 6 maart tot 11 november 1972 bij het Zollamt Freilassing-Saalbrücke, dat ressorteert onder het Hauptzollamt Bad Reichenhall, verweerder in het hoofdgeding, om toelating tot het vrije verkeer van 15 partijen diepgevroren fruit en groente, die langs de weg uit Hongarije waren ingevoerd.
Verzoekster in het hoofdgeding gaf daarbij bepaalde waarden aan voor de prijs franco-plaats van bestemming en berekende de vrachtkosten voor het binnenlandse vervoer volgens de wettelijke tarieven voor het wegvervoer. Het Zollamt stelde vast dat de waren, ongeacht hun bestemming, tegen dezelfde prijs gefactureerd waren. Op grond van artikel 8, lid 2, eerste zin, van verordening nr. 803/68 ging het dan ook uit van de opvatting dat de kosten voor vervoer binnen de Gemeenschap niet mochten worden afgetrokken, omdat het om uniforme prijzen franco-plaats van bestemming ging.
Bij haar bezwaarschrift voegde verzoek- ’ ster een verklaring van de algemene vertegenwoordiger van de Hongaarse leverancier, waaruit bleek dat in de factuurprijs een forfaitair bedrag van DM 62 per ton was begrepen voor het vervoer binnen de Duitse Bondsrepubliek. Deze vaststelling werd volgens verzoekster nog gestaafd dóór een brief van de leverancier van 20 augustus 1972, waarin werd gezegd dat in de leveringsprijs een forfaitair bedrag van DM 62 per ton was begrepen. Verweerder in het hoofdgeding verwierp het bezwaarschrift.
Verzoekster ging daarop in beroep bij het Finanzgericht München en legde daarbij bewijsstukken over met de berekening door de Duitse controle-instantie voor het vrachtvervoer (Frachtenprüfungsstelle) van de gemiddelde kosten voor het binnenlandse vervoer; die kosten zouden volgens deze berekening DM 70,30 per ton bedragen. Het Finanzgericht verwierp het beroep op grond van de vaststelling dat uniforme prijzen in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 waren gefactureerd en dat niet was aangetoond dat een andere en lagere prijs franco-grens werd toegepast. Beweringen waarvan de juistheid niet kon worden nagegaan, aldus het Finanzgericht, volstonden niet om de gestelde feiten te bewijzen.
Verzoekster in het hoofdgeding ging van deze beslissing in cassatie („Revision”) bij het Bundesfinanzhof en voerde daarbij in de eerste plaats aan, dat het Finanzgericht de door haar overgelegde brief van 30 augustus 1972 ten onrechte als een niet verifieerbare bewering had beschouwd. Volgens haar bevatte deze brief geen vage bewering, maar een formele verklaring van de Hongaarse leverancier, dat hij in geval van levering franco-grens, een prijs zou hebben berekend die DM 62 per ton lager lag dan de in feite bedongen verkoopprijs. Het Finanzgericht had er verder rekening mee moeten houden dat de aftrek overeenstemde met de wettelijke Duitse tarieven voor vrachtvervoer langs de weg.
3. Bij beschikking van 24 april 1979 heeft het Bundesfinanzhof de procedure geschorst en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voorgelegd:
Moeten de woorden ‚uniforme prijs franco-plaats van bestemming’ in artikel 8, lid 2, van verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, aldus worden uitgelegd, dat deze prijs voor alle plaatsen van bestemming in het douanegebied van de Gemeenschap uniform moet zijn?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan in aanmerking worden genomen — en zo ja, op welke wijze — dat uniforme prijzen franco-plaats van bestemming slechts voor één Lid-Staat gelden?
Hoe moet artikel 8, lid 2, tweede zin, van verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, worden uitgelegd met betrekking tot de voorwaarden die aan het te leveren bewijs moeten worden gesteld?”
4. Met betrekking tot de vraag of artikel 8, lid 2, eerste zin, van verordening nr. 803/68 in casu van toepassing is, overweegt het Bundesfinanzhof in zijn verwijzingsbeschikking het volgende:
„Artikel 8 heeft betrekking op de vraag hoe de kosten van vervoer binnen en buiten het douanegebied van de Gemeenschap met het oog op de douanewaarde moeten worden behandeld. Artikel 8, lid 1, regelt de splitsing naar evenredigheid van de buiten en binnen de Gemeenschap afgelegde afstanden, indien de goederen met een zelfde soort vervoermiddel worden vervoerd en de vrachtkosten voor het gehele traject zijn berekend. Lid 2 bepaalt onder welke voorwaarden de vrachtkosten voor het traject binnen de Gemeenschap kunnen worden afgetrokken van een uniforme prijs franco-plaats van bestemming. Daarom ligt het voor de hand ook de term ‚uniforme prijs franco-plaats van bestemming’ te laten gelden voor het gebied van de Gemeenschap en uit te leggen in die zin, dat deze prijs uniform en gelijk is voor alle plaatsen binnen de Gemeenschap, ongeacht de feitelijk ontstane vervoerskosten. Daarnaast wordt echter de opvatting verdedigd dat de prijs slechts voor bepaalde plaatsen in een prijszone binnen de Gemenschap uniform moet zijn, doch bijvoorbeeld voor de afzonderlijke Lid-Staten kan verschillen, aangenomen dat hij steeds in overeenstemming is met de prijs op de plaats van binnenkomst.”
Het Bundesfinanzhof vervolgt:
„De vraag is dan, hoe in beide gevallen het bewijs moet worden geleverd. Volgens het Bundesfinanzhof zou de bepaling van artikel 8, lid 2, tweede zin, niet noodzakelijk zijn, wanneer alleen moest worden aangetoond dat in de uniforme prijs franco-plaats van bestemming een gemiddeld vrachtkostenaandeel was opgenomen. Het behoeft geen betoog dat in een uniforme prijs voor verschillende plaatsen van bestemming telkens (verschillende) vrachtkosten moeten zijn opgenomen. Bijgevolg kan deze bepaling alleen worden opgevat in die zin, dat moet worden aangetoond hoe hoog de prijs op de plaats van binnenkomst zou zijn, wanneer van de uniforme prijs franco-plaats van bestemming een bepaald aantoonbaar gemiddeld bedrag zou worden afgetrokken. Daarbij moet echter aantoonbaar vaststaan dat met dít gemiddelde bedrag niet is gemanipuleerd door het declareren van te hoge intracommunautaire vrachtkosten.”
5. De verwijzingsbeschikking is op 25 mei 1979 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Wägenbaur als gemachtigde, bijgestaan door W. Schümann, advocaat te Frankfurt/Main, en H. Glashoff, belastingadviseur.
Het Hof heeft, op rapport van de rech-tcr-rapportcur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Krachtens artikel 95, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof bij beschikking van 18 oktober 1979 besloten de zaak naar de Tweede kamer te verwijzen.
II — Schriftelijke opmerkingen van de Commissie
1. De eerste prejudiciële vraag
Volgens de Commissie moet artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 worden uitgelegd in samenhang met de grondregel van artikel 1 van de verordening.
De Commissie herinnert eraan, dat wanneer artikel 1, lid 2, sub a, zegt dat voorliet bepalen van de normale prijs moet worden uitgegaan van de „plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap”, hiermee enkel een definitie van de plaats van levering wordt gegeven, en niet van de plaats die beslissend is voor het vaststellen van de douanewaarde. Bij het bepalen van deze waarde zullen twee importeurs, van wie de ene dicht bij en de andere ver van de grens gevestigd is, slechts dan gelijk worden behandeld indien alle overige verkoopvoorwaarden (bv. markt, prijszone, distributiefase, tijdstip, hoeveelheid) gelijk zijn. Wanneer in de te betalen prijs kosten voor vervoer binnen de Gemeenschap begrepen zijn, moet mitsdien het gedeelte van de werkelijke kosten voor vervoer binnen de Gemeenschap bij de bepaling van de douanewaarde worden afgetrokken; dit vloeit voort uit artikel 8 lid 1, van verordening nr. 803/68. Bij een prijs franco-plaats van bestemming komen voor deze aftrek daadwerkelijk in de prijs begrepen kosten in aanmerking.
Fictieve vrachtkosten daarentegen — bijvoorbeeld volgens een tarief berekende, maar niet echt in rekening gebrachte kosten — zijn niet aftrekbaar. Hetzelfde geldt voor werkelijke, maar door de leverancier gedeeltelijk aan andere kopers aangerekende vrachtkosten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij eenheidsprijzen die worden verkregen doordat men de totale vrachtkosten voor alle kopers omslaat, zodat een dicht bij de grens gevestigde koper relatief te hoge en een ver van de grens gevestigde koper relatief te lage vrachtkosten moet betalen. Aangezien bij uniforme prijzen de douane niet kan achterhalen in hoeverre de werkelijke kosten van vervoer binnen de Gemeenschap in die prijzen begrepen zijn, heeft de wetgever uit louter pragmatische overwegingen in artikel 8, lid 2, eerste zin, van verordening nr. 803/68 bepaald, dat van een uniforme prijs de vrachtkosten in principe niet mogen worden afgetrokken. Uitsluitend wanneer ten genoegen van de douane wordt aangetoond dat bij levering franco-grens en lagere prijs franco-grens zou zijn berekend — waarmee het in de prijs begrepen forfaitair bedrag voor de vrachtkosten aan het licht wordt gebracht — is dit bedrag krachtens de afwijking van artikel 8, lid 2, tweede zin, aftrekbaar van de uniforme prijs franco-plaats van bestemming.
Bij de bepaling van de werkingssfeer van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 kan volgens de Commissie dan ook slechts van belang zijn, of vaststaat dat in het concrete geval de prijs franco-plaats van bestemming — mits deze plaats niet samenvalt met de grens — gelijk is aan de prijs op de plaats waaide goederen waarvan de douanewaarde te bepalen is, daadwerkelijk in het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht. Zonder belang daarentegen is de vraag of de prijs franco-plaats van bestemming gelijk is voor alle andere plaatsen van bestemming binnen het douanegebied van de Gemeenschap of binnen het grondgebied van de importerende Lid-Staat.
Uit de definitie van „uniforme prijs” vloeit voort dat zulke prijs geacht moet worden gelijk te zijn voor alle plaatsen van bestemming binnen eenzelfde regionale of supraregionale markt. Van het douanekantoor wordt evenwel niet verlangd dat het de grenzen van dit marktgebied zou vaststellen, wanneer, ingevolge toepassing van een uniforme prijs op de plaats van binnenkomst, vaststaat dat in de prijs in principe niet de op grond van het werkelijke traject berekende vrachtkosten zijn begrepen, rnaar hogere of lagere kosten.
De Commissie beklemtoont dat artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 803/68, tot dezelfde conclusie leidt aangezien daarin wordt bepaald dat, onder de ideale voorwaarden van de koop en verkoop die gelden voor de bepaling van de douanewaarde, „de verkoper alle kosten draagt die betrekking hebben op de koop en verkoop en op de levering van de goederen op de plaats van binnenkomst; deze kosten zijn mitsdien in de normale prijs begrepen.”
De Commissie voegt daaraan toe dat de belangrijkste reden waarom in artrikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 enerzijds de woorden „prijs op de plaats van binnenkomst” en anderzijds de woorden „prijs franco-grens” worden gebruikt, deze is dat de kostenclausule „franco-grens” evengoed van toepassing kan zijn op een prijs op de plaats van binnenkomst als op een prijs op een andere plaats van bestemming. In geval van levering op andere plaatsen van bestemming dan de grens — eventueel gelegen in andere Lid-Staten of in andere deelmarkten dan de plaats van binnenkomst — volstaat het voor de bepaling van de douanewaarde niet dat een fictieve prijs op de plaats van binnenkomst wordt vastgesteld. Men moet integendeel rekening houden met de factoren die van invloed zijn op de prijsvorming in het gebied van de plaats van bestemming. De plaats van binnenkomst in de Gemeenschap komt alleen bij de bepaling van de leveringskosten in aanmerking. De kosten die betrekking hebben op de levering binnen het grondgebied van de Gemeenschap, worden met andere woorden berekend vanaf de plaats van binnenkomst. In de praktijk worden evenwel de vrachtkosten vanaf de grens geacht gelijk te zijn aan de vrachtkosten vanaf de plaats van binnenkomst indien geen aanwijzingen voorhanden zijn dat wezenlijke verschillen bestaan.
Naar de mening van de Commissie volstaat het evenwel niet een willekeurige prijs franco-grens van een willekeurige Lid-Staat van de Gemeenschap te berekenen. De declarant moet integendeel de juiste prijs franco-grens of franco-plaats van binnenkomst vermelden die, bij gelijkblijven van alle overige verkoopvoorwaarden en bij invoer via dezelfde plaats van binnenkomst, zou gelden voor een eventuele koper franco-grens van goederen waarvan de douanewaarde moet worden vastgesteld.
De Commissie verwijst tenslotte naar advies XXVII van de Internationale Douaneraad betreffende per zone vastgestelde prijzen: een buitenlandse onderneming had in een bepaald land een zelfde produkt verkocht aan importeurs in drie onderscheiden gebieden tegen drie verschillende prijzen „franco-grens”. De Douaneraad erkende deze drie prijzen als normale prijzen en baseerde zich daarbij op de volgende overwegingen: een invoerland kan verscheidene deelmarkten omvatten, zodat, ook wanneer dezelfde waar ingevoerd wordt via dezelfde plaats van binnenkomst, toch verschillende prijzen franco-grens kunnen gelden; in dergelijke gevallen worden de prijsverschillen niet bepaald door de afstand van de plaats van bestemming tot de plaats van binnenkomst en ook wanneer de prijs franco-grens op de plaats van binnenkomst lager is, mogen de vrachtkosten niet worden afgetrokken van de in een andere dan de grenszone toegepaste prijs franco-grens.
Volgens de Commissie blijkt uit dit advies dat bij toepassing van uniforme prijzen in een prijsgebied (een deelmarkt) aftrek van de kosten voor vervoer binnen de Gemeenschap mogelijk is, indien wordt aangetoond dat de prijs franco-grens voor deze leveringen op dezelfde markt (prijszone) en onder gelijke verkoopvoorwaarden lager zou zijn.
De Commissie besluit daaruit dat de eerste prejudiciële vraag moet worden beantwoord als volgt:
„De woorden ‚uniforme prijs franco-plaats van bestemming’ in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 moeten niet aldus worden uitgelegd, dat bedoelde prijs voor alle plaatsen van bestemming in het douanegebied van de Gemeenschap uniform moet zijn.”
2. De tweede prejudiciële vraag
Aangezien de eerste vraag ontkennend is beantwoord, is een antwoord op de tweede vraag niet nodig.
3. De derde prejudiciële vraag
De Commissie herinnert eraan, dat de communautaire wetgeving inzake de douanewaarde geen bijzondere voorschriften met betrekking tot de bewijsvoering bevat. Daarom zijn op het in artikel 8, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 803/68 verlangde bewijs de nationale procedurevoorschriften van toepassing.
De Commissie wijst er tegelijk op, dat bij de uitlegging van de woorden „indien ten genoegen van de douane wordt aangetoond”, rekening moet worden gehouden met de bedoeling van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68, namelijk te vorkomen dat te hoge en in werkelijkheid niet in de factuurprijs begrepen vrachtkosten worden afgetrokken en dat daardoor een douanewaarde wordt vastgesteld die niet overeenstemt met de normale prijs (artikel 1 van verordening nr. 803/68). Het komt er eenvoudig op aan, het betrokken nationale douanekantoor ervan te overtuigen dat in de aangegeven factuurprijs franco-plaats van bestemming daadwerkelijk vrachtkosten zijn begrepen die onder gelijke verkoopvoorwaarden niet zouden zijn begrepen in een prijs franco-grens.
Als bewijsstukken kunnen volgens de Commissie bijvoorbeeld worden overgelegd: uittreksels uit de prijsberekening, contracten of facturen betreffende leveringen aan andere kopers, prijsoffertes, overige briefwisseling en getuigenverklaringen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen ook achteraf afgelegde verklaringen als bewijsmiddel worden aanvaard, indien zij geloofwaardige informatie bevatten aangaande de prijzen op het ogenblik van de uitvoer.
De Commissie voegt daaraan toe dat aanvaarding van het bewijs een feitelijk probleem is, waarover uitsluitend de nationale rechter heeft te oordelen.
Zij is mitsdien van mening dat de derde vraag moet worden beantwoord als volgt:
In het gemeenschapsrecht bestaat geen regeling voor het leveren van het in artikel 8, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 803/68 verlangde bewijs. De nationale rechterlijke instantie dient zelf uit te maken of al dan niet is aangetoond dat de prijs franco-grens lager zou zijn dan de uniforme prijs franco-plaats van bestemming.
Het feit dat de importeur (declarant) in bepaalde gevallen niet zelf het bewijs kan leveren en daartoe een beroep moet doen op de medewerking van zijn leverancier, levert geen rechtvaardiging op om van de bewijsvoering af te zien.”
III — Mondelinge behandeling
De Commissie, te deze vertegenwoordigd door H. Glashoff, belastingadviseur heeft ter terechtzitting van 15 november 1979 mondelinge opmerkingen gemaakt.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 13 december 1979 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 24 april 1979, ingekomen ten Hove op 25 mei 1979, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 148 van 1968, blz. 6). Deze bepaling luidt als volgt:
„Indien goederen worden gefactureerd tegen een uniforme prijs franco-plaats van bestemming, welke prijs overeenkomt met die op de plaats van binnenkomst, dienen de vrachtkosten voor het traject binnen de Gemeenschap niet te worden afgetrokken. Aftrek is evenwel toegestaan indien ten genoegen van de douane wordt aangetoond dat de prijs franco-grens lager zou zijn dan de uniforme prijs voor levering franco-plaats van bestemming.”
2 De vragen zijn gerezen in een geschil tussen de Duitse douane en een Duitse onderneming, verzoekster in het hoofdgeding, waaraan in 1972 bij de bepaling van de douanewaarde aftrek werd geweigerd voor de kosten van vervoer binnen de Gemeenschap van diepgevroren groente en fruit die langs de weg vanuit Hongarije waren ingevoerd en die waren gefactureerd tegen een voor het gehele grondgebied van de Duitse Bondsrepubliek gelijke prijs franco-plaats van bestemming.
3 Ter ondersteuning van het bezwaarschrift dat de onderneming daartegen indiende bij het Hauptzollamt Bad Reichenhall, verweerder in het hoofdgeding, legde zij een verklaring over van de algemene vertegenwoordiger van de Hongaarse leverancier alsmede een brief van de Hongaarse firma zelf, waarin werd bevestigd dat in de factuurprijzcn een forfaitair bedrag van DM 62 per ton was begrepen voor het vervoer binnen de Bondsrepubliek. Bij de behandeling van het beroep dat zij vervolgens bij het Finanzgericht München had ingesteld, legde de onderneming bovendien een berekening van de vrachtkosten door de Duitse controle-instantie voor het vrachtvervoer (Frachtenprüfungsstelle) over, waarin de gemiddelde kosten voor het binnenlandse vervoer op DM 70,30 per ton waren geraamd. Zowel het bezwaarschrift als het beroep werden verworpen op grond dat de leverancier uni- forme prijzen had toegepast in de zin van artikel 8, lid 2, eerste zin, van verordening nr. 803/68, en dat het in lid 2, tweede zin, verlangde bewijs dat de prijs franco-grens lager zou zijn geweest dan de uniforme prijs franco-plaats van bestemming, niet was geleverd.
4 De onderneming heeft zich vervolgens voorzien in cassatie bij het Bundesfinanzhof, dat het voor een oplossing van het geschil noodzakelijk achtte het Hof van Justitie de navolgende vragen te stellen:
„1. Moeten de woorden ‚uniforme prijs franco-plaats van bestemming’ in artikel 8, lid 2, van verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, aldus worden uitgelegd, dat deze prijs voor alle plaatsen van bestemming in het douanegebied van de Gemeenschap uniform moet zijn?
2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan in aanmerking worden genomen — en zo ja, op welke wijze — dat uniforme prijzen franco-plaats van bestemming slechts voor één Lid-Staat gelden?
3. Hoe moet artikel 8, lid 2, tweede zin, van verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, worden uitgelegd met betrekking tot de voorwaarden die aan het te leveren bewijs moeten worden gesteld?”
5 Bij de beantwoording van deze vragen moet men voor ogen houden dat verordening nr. 803/68 blijkens de zesde en achtste overweging van de considerans in hoofdzaak beoogt de importeurs een gelijke behandeling te waarborgen, zodat de door het gemeenschappelijk douanetarief geboden bescherming in de gehele Gemeenschap gelijk is.
6 Met het oog hierop bepaalt artikel 1, lid 1, van genoemde verordening, dat de douanewaarde van ingevoerde goederen de normale prijs is, dat wil zeggen de prijs die geacht wordt te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen een koper en een verkoper die onafhankelijk van elkaar zijn. Volgens artikel 1, lid 2, zijn de kosten voor het vervoer van de goederen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschappen, in de normale prijs begrepen. In principe moeten dus de kosten voor het vervoer van de plaats van binnenkomst naar de plaats van bestemming van de factuurprijs worden afgetrokken.
7 Artikel 8, lid 2 — de bepaling waarop de aan het Hof gestelde uitleggingsvragen betrekking hebben —, bevat een afwijking van het beginsel van de aftrekbaarheid van intracommunautaire vrachtkosten; deze afwijking geldt voor het geval waarin de goederen worden gefactureerd tegen een uniforme prijs franco-plaats van bestemming, overeenkomend met de prijs op de plaats van binnenkomst.
8 In een dergelijke prijs, die gelijk is voor alle plaatsen van bestemming binnen de deelmarkt waarvoor hij geldt, is over het algemeen een forfaitair bedrag begrepen, dat de gemiddelde vrachtkosten van de goederen van de plaats van verzending naar de verschillende plaatsen van bestemming moet dekken.
9 Bij toepassing van een uniforme prijs franco-plaats van bestemming zijn dus de kosten voor het vervoer binnen de Gemeenschap, die daadwerkelijk op de invoer drukken en die in deze prijs zijn begrepen, niet aan de douane bekend. Het is ook niet mogelijk deze kosten te berekenen door de vrachtkosten uit te splitsen naar evenredigheid van de afstand welke buiten en die welke binnen het douanegebied van de Gemeenschap wordt afgelegd, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 8, lid 1. Een dergelijke berekening zou ertoe leiden dat voor dezelfde waar verschillende douanewaarden worden vastgesteld naargelang van de afstand tussen de plaats van binnenkomst en de plaats van bestemming; dit zou in strijd zijn met de in de considerans vooropgestelde en in artikel 1 uitgewerkte bedoeling van de verordening, namelijk de importeurs een gelijke behandeling te waarborgen. Deze overwegingen rechtvaardigen de in artikel 8, lid 2, eerste zin, voorziene afwijking van het in artikel 1 gestelde algemene beginsel van de aftrekbaarheid van de kosten voor vervoer binnen de Gemeenschap.
10 De eerste twee vragen dienen in dit licht te worden beantwoord. De moeilijkheden die enerzijds worden veroorzaakt door de berekening van daadwerkelijk in de uniforme prijs franco-plaats van bestemming berepen vrachtkosten, en anderzijds door de noodzaak de importeurs gelijke behandeling te waarborgen, en die aan de basis liggen van het bepaalde bij artikel 8, lid 2, eerste zin, doen zich steeds voor, ongeacht of bedoelde prijs geldt voor het hele douanegebied van de Gemeenschap dan wel voor slechts een deel daarvan. Op de eerste twee vragen dient mitsdien te worden geantwoord, dat de woorden „uniforme prijs franco-plaats van bestemming” in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 zo moeten worden uitgelegd, dat bedoelde prijs niet noodzakelijk uniform behoeft te zijn voor alle plaatsen van bestemming binnen het douanegebied van de Gemeenschap.
11 Aangezien de eerste zin van lid 2 slechts een vermoeden opstelt en de grondgedachte steeds blijft dat de kosten van vervoer binnen de Gemeenschap aftrekbaar zijn, moest een uitzondering worden gemaakt voor de gevallen waarin het in de uniforme prijs begrepen forfait voor vrachtkosten voldoende duidelijk is; dat is het doel van artikel 8, lid 2, tweede zin.
12 Blijkens de formulering van deze zin, waarin de voorwaardelijke wijs wordt gebezigd, behoeft niet te worden aangetoond dat dezelfde leverancier daadwerkelijk goederen heeft verkocht tegen een prijs franco-grens. Zoals de Commissie in haar opmerkingen betoogt, moet daarentegen de prijs worden vastgesteld die de koper bij een koop franco-grens voor de betrokken goederen zou hebben moeten betalen bij overigens gelijkblijvende verkoopvoorwaarden en invoer via dezelfde plaats van binnenkomst.
13 De gemeenschapswetgeving inzake de douanewaarde bevat geen bijzondere regeling voor de bewijsvoering. Daarom zijn de nationale voorschriften terzake van toepassing wanneer de importeur ten genoegen van de douane wenst aan te tonen dat de prijs franco-grens lager zou zijn dan de prijs franco-plaats van bestemming. Daarbij dient de douane echter rekening te houden met het doel van artikel 8, lid 2; zoals de Commissie beklemtoont, beoogt deze bepaling de aftrek van te hoge, in werkelijkheid niet in de factuurprijs begrepen vrachtkosten te voorkomen, maar tevens overeenkomstig het in de considerans en in artikel 1 van de verordening vastgestelde beginsel, de aftrek van daadwerkelijk in bedoelde prijs begrepen kosten voor vervoer binnen het douanegebied van de Gemeenschap mogelijk te maken.
14 Deze doelstelling van de onderhavige bepaling verzet zich niet ertegen, dat bijvoorbeeld achteraf afgelegde verklaringen van de leverancier of diens vertegenwoordiger als bewijsmiddel worden aanvaard, indien zij aannemelijke gegevens bevatten over de prijssituatie op het tijdstip van de invoer en zij met name overeenstemmen met meer objectieve gegevens.
15 Op de derde vraag dient mitsdien te worden geantwoord, dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de nationale rechterlijke instantie, overeenkomstig zijn nationale wetgeving, heeft te beslissen over het door de importeur ingevolge artikel 8, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 803/68 te leveren bewijs, dat de prijs franco-grens, bij overigens gelijkblijvende verkoopvoorwaarden en invoer via dezelfde plaats van binnenkomst, lager zou zijn dan de uniforme prijs franco-plaats van bestemming. De nationale rechterlijke instantie dient evenwel rekening te houden met de doelstelling van de communautaire bepaling, namelijk om het mogelijk te maken dat de aan het vervoer in het douanegebied van de Gemeenschap verbonden kosten die daadwerkelijk in de uniforme prijs zijn begrepen — doch ook uitsluitend deze —, bij de bepaling van de douanewaarde van de prijs worden afgetrokken.
Kosten
16 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 24 april 1979 gestelde vragen,
verklaart voor recht:
-
De woorden „uniforme prijs franco-plaats van bestemming” in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 803/68 moeten zo worden uitgelegd, dat bedoelde prijs niet noodzakelijk voor alle plaatsen van bestemming in het douanegebied van de Gemeenschap uniform behoeft te zijn.
-
Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht heeft de nationale rechterlijke instantie, overeenkomstig zijn nationale wetgeving, te beslissen over het door de importeur ingevolge artikel 8, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 803/68 te leveren bewijs, dat de prijs franco-grens, bij overigens gelijkblijvende verkoopvoorwaarden en invoer via dezelfde plaats van binnenkomst, lager zou zijn dan de uniforme prijs franco-plaats van bestemming. De nationale rechterlijke instantie dient evenwel rekening te houden met de doelstelling van de communautaire bepaling, namelijk om het mogelijk te maken dat de aan het vervoer in het douanegebied van de Gemeenschap verbonden kosten die daadwerkelijk in de uniforme prijs zijn begrepen — doch ook uitsluitend deze —, bij de bepaling van de douanewaarde van de prijs worden afgetrokken.
Touffait
Pescatore
Due
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 februari 1980.
Voor de griffier
J. A. Pompe
adjunct-griffier
De president van de Tweede kamer
A. Touffait