Home

Hof van Justitie EU 29-10-1980 ECLI:EU:C:1980:249

Hof van Justitie EU 29-10-1980 ECLI:EU:C:1980:249

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 oktober 1980

Uitspraak

ARREST VAN 29-10-1980 — ZAAK 138/79 ROQUETTE FRÈRES / RAAD

In zaak 138/79,

SA Roquette Frères, gevestigd te Lestrem (Département du Pas-deCalais), vertegenwoordigd door de adjunct-directeur-generaal G. Rousseaux, bijgestaan door M. Veroone, lid van de te Lille gevestigde advocatenmaatschap Société Veroone-Freyria-Letartre-Paillusseau-Hoste-Dutat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van de advocaat Loesch, gevestigd aldaar, 2, rue Goethe,

verzoekster,

aan wier zijde

het Europees Parlement, vertegenwoordigd door de directeur-generaal F. Pasetti-Bombardella, bijgestaan door R. Bieber, hoofdadministrateur van de juridische dienst, en professor P. H. Teitgen, domicilie gekozen hebbende op het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, als

gevoegde partij,

is opgetreden

tegen

Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Vignes, directeur van de juridische dienst, bijgestaan door A. Brautigam en H.-J. Glaesner, medegemachtigden, H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg, professor J. Boulouis, doyen honoraire van de Université de Droit, d'Economie et de Sciences sociales te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij D. Fontein, directeur Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, 100, bd Konrad Adenauer, Kirchberg,

verweerder,

aan wiens zijde

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Gilsdorf, als gemachtigde, bijgestaan door J. Delmoly, lid van de juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur M. Cervino, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg, als

gevoegde partij,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, P. Pescatore en T. Koopmans, kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe, G. Bosco, A. Touffait en O. Due, rechters,

advocaat-generaal: G. Reischl

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

De feiten

I — Feiten en procesverloop

A — Wordingsgeschiedenis van 's Raads verordening nr. 1293/79

In het arrest, op 25 oktober 1978 door het Hof van Justitie op daartoe strekkend prejudicieel verzoek gewezen in de gevoegde zaken 103/77 en 145/77 (Royal Scholten Honig (Holdings) Ltd. t. Intervention Board for Agricultural Produce; Tunnel Refineries Ltd. t. Intervention Board for Agricultural Produce, Jurispr. 1978, blz. 2037), werd voor recht verklaard dat 's Raads verordening nr. 1111/77 van 17 mei 1977 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen voor isoglucose (PB L 134, biz. 4) niet rechtsgeldig is, omdat in de artikelen 8 en 9 voor isoglucose een produktieheffing van 5 rekeneenheden per 100 kg droge stof werd opgelegd voor de periode, overeenkomende met het verkoopseizoen voor suiker 1977-1978. Het Hof achtte de in genoemde artikelen gegeven regeling in strijd met het algemeen gelijkheidsbeginsel (zoals het in casu tussen de producenten van suiker en de producenten van isoglucose tot gelding had moeten komen). Het Hof heeft voorts echter overwogen dat de Raad bevoegd blijft alle nuttige, met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter verzekering van de goede werking van de zoetmiddelenmarkt.

Na dat arrest heeft de Commissie op 7 maart 1979 bij de Raad het ontwerp ener verordening tot wijziging van de ongeldigverklaarde bepalingen van verordening nr. 1111/77 ingediend. Op 13 maart 1979 besloot de Raad het Parlement over dit voorstel te raadplegen, en op 19 maart 1979 wendde de Raad zich krachtens artikel 43 van het EEG-Verdrag tot het Parlement met een brief, waarin onder meer het volgende lezen stond:

„In afwachting van de nieuwe regeling voor de zoetmiddelenmarkt, die per 1 juli 1980 in werking moet treden, gaat dit voorstel uit van de situatie die na 's Hofs arrest van 25 oktober 1978 is ontstaan ... Omdat de verordening met ingang van 1 juli 1979 moet worden toegepast, zou de Raad het op prijs stellen, als het Europees Parlement zijn standpunt inzake dit voorstel op zijn in april te houden zitting kon kenbaar maken.”

Overeenkomstig de artikelen 22 en 38 van het Reglement van het Parlement heeft de voorzitter de landbouwcommissie geraadpleegd en de commissie voor de begrotingen om advies verzocht.

Op 10 april 1979 deed de commissie voor de begrotingen haar advies toekomen aan de landbouwcommissie, die van het inwinnen van het facultatieve advies van de juridische commissie heeft afgezien en het rapport van haar rapporteur, de heer Tolman, heeft goedgekeurd; er was een ontwerpresolutie in opgenomen waarbij de landbouwcommissie de ontwerpverordening, behoudens twee wijzigingen, goedkeurde.

Op zijn zitting van 10 mei 1979 is het Parlement overgegaan tot behandeling van het rapport-Tolman en van de door de landbouwcommissie goedgekeurde ontwerpresolutie. Aan de debatten werd deelgenomen door de heer Tolman en — voor de Commissie — door de heer Gundelach, die het standpunt van de Commissie heeft uiteengezet.

Op de zitting van 11 mei 1979 kwam het ontwerp in stemming. Bij die gelegenheid heeft de heer Hughes, lid van het Parlement, een procedurevraag gesteld, waarop door de heer Giolitti, lid van de Commissie, is geantwoord dat hij aan de toelichtingen die de heer Gundelach daags tevoren had gegeven, niets had toe te voegen. Het ontwerp werd verworpen en overeenkomstig artikel 22 van het Reglement van het Parlement voor heronderzoek aan de landbouwcommissie teruggezonden.

Vóór de datum, voorzien in de akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, 17 juli 1979, zou het Parlement niet meer bijeenkomen; de leden zouden daardoor in staat worden gesteld aan de campagne voor de op 7 en 10 juni te houden verkiezingen deel te nemen. Volgens het besluit, door het Bureau van het Parlement op 1 maart 1979 genomen, zou er dan ook tussen de meizitting en de constituerende vergadering van het rechtstreeks gekozen Parlement, geen nieuwe zittingsperiode worden gepland, met dien verstande evenwel dat het Bureau voorts als zijn opvatting uitsprak

„dat Raad en Commissie, mochten zij het nodig achten een nadere zitting te voorzien, overeenkomstig artikel 1, lid 4, van het Reglement om bijeenroeping van het Parlement kunnen vragen; een zitting als bedoeld zou echter moeten worden gereserveerd voor het onderzoek van rapporten, opgemaakt in gevallen waarom om urgente behandeling verzocht werd.”

Op zijn vergadering van 10 mei 1979 bekrachtigde het Bureau van het Parlement dit standpunt:

  • Handhaaft het standpunt ingenomen op voormelde vergadering, tijdens welke het besloot tussen de laatste zitting van het tegenwoordig Parlement en de constituerende vergadering van het door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen gekozen Parlement geen nadere zittingsperiode te voorzien, met dien verstande evenwel dat de meerderheid der leden van het Parlement, de Raad of de Commissie, mochten zij een nadere zittingsperiode wensen, overeenkomstig artikel 1, lid 4, van het Reglement kan verzoeken het Parlement bijeen te roepen;

  • besluit, voorts gezien artikel 139 van het EEG-Verdrag, dat het Bureau in uitgebreide samenstelling, mocht een dergelijk verzoek aan de voorzitter worden voorgelegd, zal bijeenkomen om zich te beraden over het gevolg dat aan het verzoek ware te geven.”

Volgens de Akte betreffende de rechtstreekse verkiezingen zou het mandaat van de leden van het oude Parlement aflopen op de dag waarop het rechtstreeks gekozen Parlement zou bijeenkomen, dat wil zeggen op 17 juli 1979 (artikel 10, lid 4).

Op 25 juni 1979 heeft de Raad, zonder het formele advies van het Parlement te hebben ontvangen, op grondslag van de ontwerpverordening der Commissie die op 19 maart 1979 — voor consultatie — aan het Parlement was voorgelegd, verordening nr. 1293/79 (PB L 162, blz. 10, gerectificeerd in PB L 176, blz. 37, bijlage) tot wijziging van verordening nr. 1111/77 goedgekeurd. Onder de „geziens” van verordening nr. 1293/79 leest men niettemin: „gezien de raadpleging van het Europees Parlement”. Krachtens haar artikel 5 is de verordening op 1 juli 1979 in werking getreden.

B — Verordening nr. 1293/79

Bij verordening nr. 1293/79 is verordening nr. 1111/77 gewijzigd naar aanleiding van 's Hofs arrest van 25 oktober 1978. Op grond van de overweging (zesde overweging van de considerans) „dat de meest geschikte methode ter voorkoming van de ongelijke behandeling is dat de produktie van isoglucose wordt onderworpen aan voorschriften die soortgelijke verplichtingen inhouden als die welke voor de produktie van suiker tot 30 juni 1980 gelden”, heeft men in verordening nr. 1293/79 voorshands — tot aan genoemde datum — een tijdelijk stelsel van produktiequota voor isoglucose ingevoerd. In de zevende overweging van de considerans is de redengeving voor de toewijzing en de bepaling der quota te vinden. De achtste overweging is gewijd aan de noodzaak voor de isoglucoseproduktie een bijzonder produktieheffingsbedrag vast te stellen.

Al deze overwegingen worden geconcretiseerd in de regeling van artikel 3 der verordening, waarbij in verordening nr. 1111/77, na artikel 7, de navolgende titel is ingevoegd:

TITEL II Quotaregeling
Artikel 8
1.

Artikel 9 is van toepassing voor de periode van 1 juli 1979 tot en met 30 juni 1980.

2.

De Raad stelt vóór 1 januari 1980, volgens de procedure van artikel 43, lid 2, van het Verdrag, de regeling vast die met ingang van 1 juli 1980 van toepassing is.

Artikel 9
1.

Aan ieder in de Gemeenschap gevestigd bedrijf dat isoglucose produceert, wordt een basisquotum toegekend voor de in artikel 8, lid 1, genoemde periode.

Onverminderd lid 3 is het basisquotum van ieder betrokken bedrijf gelijk aan het tweevoud van zijn uit hoofde van deze verordening geconstateerde isoglucoseproduktie voor de periode van 1 november 1978 tot en met 30 april 1979.

2.

Aan ieder bedrijf waarvoor een basisquotum is vastgesteld, wordt ook een maximumquotum toegekend dat gelijk is aan haar basisquotum vermenigvuldigd met een coëfficiënt. Deze coëfficiënt is dezelfde als die welke krachtens artikel 25, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 3330/74 is vastgesteld voor de periode van 1 juli 1979 tot en met 30 juni 1980.

3.

Het in lid 1 bedoelde basisquotum wordt in voorkomend geval zodanig gewijzigd dat het overeenkomstig lid 2 vastgestelde maximumquotum

  • niet hoger is dan 85 %,

  • niet lager is dan 65 %,

van de jaarlijkse technische produktiecapaciteit van het betrokken bedrijf.

4.

De uit hoofde van de leden 1 en 3 vastgestelde basisquota staan voor ieder bedrijf vermeld in bijlage II.

5.

Aan isoglucoseproducerende bedrijven die gedurende het in lid 1, tweede alinea, vermelde tijdvak niet hebben geproduceerd, maar waarvan wordt geconstateerd dat zij in het in artikel 8, lid 1 bedoelde tijdvak een continue produktie hervatten, wordt een basisquotum toegekend dat gelijk is aan de grootste omvang van hun produktie in één van de volgende tijdvakken:

  • 1 augustus 1976 - 31 juli 1977,

  • 1 juli 1977-30 juni 1978.

Aan deze zelfde bedrijven wordt een maximumquotum toegekend dat wordt vastgesteld overeenkomstig lid 2.

6.

Er wordt een basisquotum vastgesteld voor de bedrijven die in het in artikel 8, lid 1, bepaalde tijdvak met een continue produktie van isoglucose van start gaan, binnen de grenzen van een communautaire reserve die gelijk is aan 5 % van het totaal van de basisquota die zijn vastgesteld overeenkomstig lid 1.

7.

De tijdens de in artikel 8, lid 1, bedoelde periode geproduceerde hoeveelheid isoglucose die:

  • het maximumquotum van het bedrijf overschrijdt of

  • is geproduceerd door een bedrijf waaraan geen basisquotum is toegekend

mag niet op de interne markt van de Gemeenschap worden afgezet en moet zonder toepassing van artikel 4 onbewerkt naar derde landen worden uitgevoerd.

8.

Voor de geproduceerde hoeveelheid isoglucose welke ligt tussen het basisquotum en het maximumquotum, leggen de Lid-Staten de betrokken isoglucosefabrikant een produktieheffing op.

Voor de in artikel 8, lid 1, bedoelde periode is de produktieheffing voor isoglucose gelijk aan het deel van de overeenkomstig artikel 28 van verordening (EEG) nr. 3330/74 voor het verkoopseizoen voor suiker 1979/1980 vastgestelde produktieheffing voor suiker dat ten laste van de suikerfabrikanten blijft.

9.

De Raad kent met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de in de leden 5 en 6 bedoelde quota toe en stelt voor zover nodig de algemene voorschriften voor de toepassing van dit artikel vast.

10.

De toepassingsbepalingen van dit artikel, die met name voorzien in de heffing van een bedrag op de in lid 7 bedoelde hoeveelheid isoglucose die niet onbewerkt is uitgevoerd gedurende de in artikel 8, lid 1, bedoelde periode, alsmede het bedrag van de produktieheffing bedoeld in lid 8, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 12.”

Artikel 4 van deze verordening bepaalt:

„Aan verordening (EEG) nr. 1111/77 wordt onderstaande bijlage II toegevoegd:

BIJLAGE II

Bedrijf

Adres hoofdvestiging

Basisquotum in ton, uitgedrukt in droge stof

Maizena GmbH

2000 Hamburg 1, Postfach 1000

28 000

Amylum SA

Opzichterstraat 49, 1020 Brussel

56 667

Roquettes Frères SA

17, Boulevard Vauban, 59000 Lille

15 887

SPAD

15063 Cassano Spinola, Alessandria, Casella postale 1

5 863

Fabbriche riunite Amido glucosio destrina, SpA

Piazza Erculea 9, Milano

10 706

Tunnel Refineries Ltd

Thames Bank House, Greenwich, London SE10 OPA

21 696 ”

Artikel 5 van de verordening bepaalt:

„Deze verordening treedt in werking op 1 juli 1979.”

C — Het procesverloop c.a.

Bij op 31 augustus 1979 ter griffie ingekomen beroepschrift heeft de vennootschap naar Frans recht Roquette Frères, die in haar fabriek te Lestrem (Pas-deCalais) onder meer isoglucose vervaardigt, het Hof verzocht de vaststelling van de produktiequota, te haren aanzien in bijlage II van de gewijzigde verordening nr. 1111/77 vastgelegd, niet rechtsgeldig te verklaren.

Op 17 augustus 1979 heeft de voorzitter, gekozen door het Parlement dat uit de rechtstreekse verkiezing is voorgekomen, tot de voorzitter van de Raad een brief gericht, waarin onder meer het navolgende te lezen valt:

„Hoewel de raadpleging van het Europees Parlement over deze aangelegenheid verplicht was, heeft de Raad beslist zonder dat het Europees Parlement zijn advies had kenbaar gemaakt.

In verband met een en ander zou ik u erkentelijk zijn, indien u mij het standpunt van uw instelling te dezen zoudt kenbaar maken; het Bureau van het Europees Parlement behoudt zich uiteraard in de ruimste zin het recht voor akties te ondernemen ten einde de eerbiediging van de bepalingen der Verdragen te verzekeren.”

Op die brief heeft de voorzitter van de Raad geantwoord bij een brief van 23 oktober 1979, waarin hij de vaststelling van verordening nr. 1293/79 zonder dat dienaangaande het advies van het Parlement was ingewonnen, heeft gerechtvaardigd met onder meer een beroep op de juridische noodzaak onverwijld uitvoering te geven aan het arrest, door het Hof van Justitie op 25 oktober 1978 gewezen, en op de noodzaak rekening te houden met het dringend belang, dat het publiek erbij had dat de isoglucoseregeling, krachtens de basisverordening houdende een gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt, vóór de aanvang van het op 1 juli 1979 ingaande verkoopseizoen voor suiker werd vastgesteld. Deze overwegingen zouden in de vierde overweging van de considerans der verordening zijn overgenomen.

Op zijn zitting van 14 december 1979 heeft het Parlement een ontwerpresolutie aangenomen, vervat in het rapport van de juridische commissie, waarvan de heer Ferri rapporteur en voorzitter was. Volgens die resolutie zou het Parlement met name „besluiten ... bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te interveniëren in de zaken 138/79 en 139/79, opdat er sancties zouden worden getroffen naar annleiding van het feit dat de Raad verordening nr. 1293/79 had vastgesteld zonder het voorgeschreven advies van het Europese Parlement te hebben ontvangen.”

Bij beschikking van het Hof van 16 januari 1980 is het Parlement als gevoegde partij — aan de zijde van verzoekster, die zich op schending van wezenlijke vormvoorschriften beroept — toegelaten.

Bij beschikking van 13 februari 1980 heeft het Hof de Commissie als gevoegde partij aan de zijde van de Raad toegelaten.

Op rapport van de rechterrapporteur en de advocaat-generaal gehoord, heeft het Hof besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft evenwel verzoekster in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken betreffende een als bijlage aan de memorie van de gevoegde partij gehechte, vergelijkende kostentabel.

II — Conclusies van partijen

Verzoekster concludeert dat het de Hove behage:

  • het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

  • de vaststelling van de produktiequota, ten aanzien van verzoekster vastgelegd in bijlage II van de gewijzigde verordening nr. 1111/77, niet-rechtsgeldig te verklaren.

De Raad heeft geconcludeerd tot nietontvankelijkverklaring subsidiair ongegrondverklaring van het beroep, met veroordeling van verzoekster in de kosten.

Het Europees Parlement heeft als gevoegde partij geconcludeerd dat het den Hove behage het verzoek om nietigverklaring wegens schending van substantiële vormvoorschriften en schending van het Verdrag, toe te wijzen.

De Commissie heeft als gevoegde partij verklaard de conclusie van de Raad tot verwerping van het verzoek te ondersteunen.

III — Middelen en argumenten van partijen

A — De ontvankelijkheid van het beroep

Verzoekster heeft in haar introductief request betoogd dat de vaststelling van haar basisquotum, zoals die geschied is in de bij verordening nr. 1293/79 in verordening nr. 1111/77 opgenomen bijlage II, een beschikking inhoudt als bedoeld in de artikelen 173 en 189 van het Verdrag. Die beschikking zou alleen verzoekster zelf betreffen en met het oog op haar persoonlijke situatie zijn vastgesteld op grondslag van gegevens die zij, op daartoe strekkend speciaal verzoek, aan de instellingen van de Gemeenschap zou hebben verschaft.

Volgens het nieuwe artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1111/77, zou het quotum van iedere onderneming worden vastgesteld naar rato van de produktie tijdens een reeds verstreken periode. De vaststelling van een quotum naar gelang van de produktie van een onderneming, zou zijn te beschouwen als de uitkomst van een onderzoek, leidende tot een individuele beschikking.

De Raad noemt de zes tegenwoordige producenten niet illustrandi causa, maar stelt voor ieder hunner — op grond van afzonderlijke recherches — het quotum vast. Ook uit lid 9 van het nieuwe artikel 9 spreekt trouwens de gedachte dat de vaststelling van het quotum niet een eenvoudige rekenkundige verrichting is, maar de uitkomst van een onderzoek en van een door de Raad met gekwalificeerde meerderheid genomen collegiaal besluit.

De vaststelling van haar quotum is volgens verzoekster, volgens de criteria welke te dezen aan 's Hofs jurisprudentie kunnen worden ontleend, een beschikking. Zij wordt door die vaststelling rechtstreeks geraakt, omdat de Raad zelf het quotum heeft vastgesteld, en zij wordt er individueel door geraakt omdat haar naam in de tekst van de verordening figureert en zij deel uitmaakt van de beperkte groep der tegenwoordige producenten waarvoor de quota, anders dan bij voorbeeld voor toekomstige producenten, speciaal worden vastgesteld.

Volgens het verweerschrift van de Raad komt verzoekster op tegen het beginsel zelve van de door ieder quotasysteem gerealiseerde produktiebeperking, dat zou indruisen tegen verschillende basisvoorschriften van het communautaire stelsel, en wel met name tegen de liberale verdragsfilosofie en tegen het mededingingsregime.

De Raad geeft evenwel toe dat de kwestie wordt gecompliceerd door het feit dat de regeling enerzijds algemene bepalingen omvat, die zonder onderscheid van toepassing zijn en gelden voor alle isoglucosefabrikanten, maar anderzijds de voorschriften van de bijlage waarin de quota der onderscheiden producenten worden vermeld. Maar volgens verzoekster zou de regeling — met haar bijlage — in werkelijkheid een — vermomde — beschikking zijn, gericht tot een particulier, die daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt, terwijl zij zou opkomen tegen alle bepalingen dier verordening, met name ook tegen bepalingen van algemene, onpersoonlijke aard.

Zonder zich op artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering te beroepen, verklaart de Raad dan ook het beroep niet-ontvankelijk te achten.

Men dient zich, wat de normatieve aard der verordening betreft, volgens de Raad niet op een dwaalspoor te laten brengen door de inhoud der bijlage, waarin de ondernemingen die thans isoglucose produceren achtereenvolgens worden genoemd, terwijl voor ieder hunner het basisquotum wordt vastgesteld. Het blijft een feit dat de verordening het bedrag waarop de onderscheiden ondernemingen recht hebben, in het algemeen — en niet voor individuele bedrijven — vaststelt aan de hand van de produktie in de loop van een referentieperiode, die voor allen zonder onderscheid gelijkelijk is vastgesteld. Men zou de bijlage, die er in sommige opzichten als een beschikking uitziet, dienen te plaatsen in haar verordenende context, dat wil zeggen in het kader van de invoeging — bij verordening nr. 1293/79 — van een nieuw artikel 9 in verordening nr. 1111/77. Die bepaling zou een quotaregeling inhouden, die vrijwel identiek is aan de regeling inzake de basisquota voor suiker, die in artikel 24, lid 2, van verordening nr. 3330/74 besloten ligt, terwijl niemand ooit de verordenende aard dier bepaling heeft betwist. Het enige belangrijke verschil zou zijn dat, waar de quota in de suikersector door de Lid-Staten worden toegewezen volgens de bijzonder precieze criteria van verordening nr. 3330/74, het de Raad was die, op grondslag van door hem zelf vastgestelde criteria, per onderneming het basisquotum heeft aangegeven.

De bijlage zou verzoekster dan ook noch individueel noch rechtstreeks raken. Niet individueel, omdat de betrokken maatregel alle isoglucoseproducerende ondernemingen aangaat — en die hoedanigheid ook aan andere dan de in de bijlage genoemde ondernemingen kan toevallen (vlg. artikel 9, lid 5, en lid 6) —. Niet rechtstreeks, omdat de hierbedoelde maatregel slechts een middel van verordenenden aard ¡s, bedoeld om in de suikersector als geheel te zorgen voor een billijke toepassing van de voor alle isoglucosefabrikanten geldende produktieheffingsregeling.

Verzoekster zegt voor repliek dat zij, als zij bezwaren heeft tegen het quotum dat in de bijlage van verordening nr. 1293/79 te haren aanzien werd vastgesteld, krachtens artikel 184 van het Verdrag ook mag opkomen tegen bepalingen van normatieve aard, in die verordening besloten liggende.

In haar conclusie van dupliek erkent de Raad dat bijlage II op het eerste gezicht hier en daar aan een beschikking doet denken. Maar die bijlage dient vooral te worden bezien in samenhang met artikel 9, lid 1-3; doet men dat niet, dan blijft de bijlage onbegrijpelijk. De in bijlage II opgenomen tabel maakt alleen maar aanschouwelijk hetgeen — in numerieke zin — reeds besloten lag in de algemene, abstracte regeling van artikel 9, lid 1-3. Met andere woorden, in de tabel wordt de inhoud der verordening op een bijzonder heldere en begrijpelijke wijze toegelicht en er zou ook alleen maar een referentie, een strikt informele en puur declaratoire mededeling van de Raad in mogen worden gelezen.

De Raad erkent dat het niet gebruikelijk is een verordening van de Gemeenschap door toevoeging van een puur informatieve mededeling als in bijlage II besloten ligt, aan te vullen. Het doet er evenwel niet aan af dat de bijlage alleen maar de uitkomst weergeeft waartoe men komt langs de weg van een puur mathematische berekening — op grondslag van de maatstaven van artikel 9, lid 1-3. De vermelding der basisquota in bijlage II houdt dus geen zelfstandige regeling in en een vermomde beschikking mag er niet in worden gelezen.

Noch het Parlement noch de Commissie gaan in op de vraag of het beroep ontvankelijk is. De Commissie acht het evenwel van het grootste belang dat het Hof definitief over de materiële vragen uitspraak doet. Zonder uitspraak ten principale zou de omstreden materie toch weer — langs de weg van prejudiciële vragen der nationale rechters — aan de orde worden gesteld.

B — De gegrondheid van het beroep

Verzoekster betoogt dat de vaststelling van haar quotum onder bijzonder ongunstige omstandigheden heeft plaatsgehad. Met betrekking tot het beginsel dier vaststelling legt zij aan haar kritiek zowel de feitelijke gegevens als de verdragsbeginselen en 's Hofs jurisprudentie, met name het arrest van 25 oktober 1978, ten grondslag.

Alvorens zich evenwel in het debat ten principale te begeven, vraagt verzoekster zich om te beginnen af of de nieuwe isoglucoseregeling werkelijk van „transitoire” aard is, alsook of, zonder advies van de Vergadering, de voorwaarden van artikel 43, lid 2, van het Verdrag, waarin van de „raadpleging van de Vergadering” wordt gesproken, zijn vervuld.

Na te hebben herinnerd aan de oorsprong van de quotastelsels voor de suikerindustrie en aan de in 1967 door de Raad ingevoerde regeling van produktiequota voor suiker — die in de Gemeenschap geheel op zichzelf staat —, heeft verzoekster de redengeving betwist, vervat in de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 1293/79, waarin de uitbreiding van het quotastelsel tot isoglucose wordt gerechtvaardigd met een beroep op de noodzaak uitvoering te geven aan 's Hofs arrest van 25 oktober 1978 — en de produktie van isoglucose te onderwerpen aan soortgelijke regels als tot aan 30 juni 1980 voor de suikerproduktie zijn vastgesteld —. Verzoekster meent dat de uitbreiding van de quotaregeling tot isoglucose niet mag worden voorgesteld als een noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van genoemd arrest. Zij wijst erop dat het Hof in dat arrest de zorg voor het treffen van maatregelen waarmede een goede werking van de zoetmiddelenmarkt zou kunnen worden verzekerd, met zoveel woorden aan de Raad heeft overgelaten.

Verzoekster meent dat de situaties waarin suiker en isoglucose zich bevinden, wat de produktie en de markt betreft, niets met elkander gemeen hebben.

In 1967 was de suikerindustrie reeds meer dan 150 jaar oud. Bij het beheer van de erfenis die in de nationale wettelijke regelingen besloten ligt, hadden de gezagsorganen van de Gemeenschap derhalve regelingen te treffen voor een bedrijfssector die kon bogen op een lang verleden, tijdens hetwelk zich evoluties hadden voorgedaan en door de betrokken industriëlen de economische beslissingen konden worden getroffen die hun het meest convenieerden. Er was sprake van een stabiele markt, waarvoor bovendien strikte regels golden.

De isoglucose-industrie staat in de kinderschoenen. Reeds in een pril stadium werd de strijd tegen haar aangebonden, om te beletten dat zij de suikermarkt zou verstoren. Slechts zes fabrieken fabriceren isoglucose, terwijl er ongeveer 200 suikerfabrieken zijn. De produktie is zwak en de markt verkeert in ontwikkeling.

Voorts zou het quotastelsel in de suikersector, waar verschillende begeleidende maatregelen zijn genomen (hoge interventieprijs; aangepaste suikerbietenprijs, enz.), niet tot een beperking van de produktie hebben geleid, terwijl alle in de isoglucosesector genomen maatregelen op een afremming der produktie gericht zijn — en daartoe ook leiden —.

Niet betwistende dat de fabrikant van isoglucose, een nieuw produkt dat voor vloeibare suiker in de plaats kan treden, in de fase waarin het moet worden „gelanceerd”, kan trachten een prijs te maken die juist beneden de garantieprijs van laatstbedoeld produkt ligt, betoogt verzoekster dat zij een dergelijk beleid slechts zou kunnen voeren wanneer hetzelfde produkt niet door anderen wordt gefabriceerd, dan wel als de aangeboden hoeveelheden niet te groot zijn.

Om isoglucose de gelegenheid te ontnemen langer te profiteren van de beweerdelijk langs kunstmatige weg op peil gehouden suikerprijs, zou de Raad quota vaststellen die er, door voor de produktie onder na te melden voorwaarden een laag niveau aan te houden, in casu toe zouden leiden dat iedere concurrentie, en bijgevolg de mogelijkheid van prijsverlaging, verdwijnt.

Wat het „Roquette”-quotum betreft, verzoekster stelt met de produktie van isoglucose te zijn begonnen in februari 1975. Bij haar memorie heeft zij een tabel gevoegd, waarin de produktie per seizoen en per jaar is aangegeven, en omdat zij, in tegenstelling tot bepaalde andere producenten, niet over opslagmogelijkheden beschikt, komt die tabel met de tabel der werkelijke verkopen overeen.

Anders dan het geval schijnt te zijn, heeft de Raad haar, door voor de vaststelling der quota het tijdvak van de grootste produktie en de grootste afzet te kiezen, geen recht doen wedervaren, en wel vanwege:

  1. de betrekkelijke seizoengebondenheid der afzetten;

  2. het feit dat de produktie en de ontwikkeling der capaciteit wordt afgeremd;

  3. de onmogelijkheid aan de vraag van de recentelijk geopende markten te voldoen.

Wat met name dit laatste punt betreft, heeft verzoekster erop gewezen dat het gebruik van isoglucose in de referentieperiode in Frankrijk verboden was. Bij een in het Journal Officiel van 9 augustus 1979 geplaatst besluit had het ministerie van Landbouw juist de opneming in de categorie van voor menselijke voeding bestemde levensmiddelen en dranken goedgekeurd van siropen, met behulp van een door verzoekster gebruikt enzym door hydrolyse van glucoseoplossingen verkregen. Op het ogenblik waarop verzoekster haar inspanningen door de Franse regering erkend en beloond zag, verbood de Raad haar — door haar in die omstandigheden quota voor te schrijven — in feite de haar aldus geboden nieuwe afzetmogelijkheden te benutten.

Verzoekster stelt dat de quota met de vroegere werkelijke verkopen overeenkomen, dat de tegenwoordige afzetmarkten de toegestane produktie opnemen en dat zij ter naleving van verordening nr. 1293/79 dus gedwongen was nieuwe bestellingen, die haar als gevolg van het besluit van het Franse ministerie van Landbouw konden bereiken, niet te honoreren. Het antwoord, door de Raad in zijn verweerschrift op verschillende posita van verzoekster gegeven, kan als volgt worden samengevat:

De Raad gaat allereerst over tot bespreking van de argumenten van verzoekster volgens welke enerzijds het ten aanzien van suiker historisch gegroeide quotasysteem er voor isoglucose helemaal niet behoefde te komen, terwijl bovendien in het besluit van 25 oktober 1978 niet besloten zou liggen dat de Raad verplicht was zulk een stelsel te creëren, in aanmerking genomen dat er voor suiker en isoglucose geenszins vergelijkbare omstandigheden zouden gelden. De Raad stelt deze laatste bewering onjuist te achten: waar beide produkten elkander kunnen substitueren, bestaat er ook tussen de markten een nauwe samenhang.

In verzoeksters stelling de grief lezende dat de Raad, door het quotastelsel te creëren, de grondbeginselen van het Verdrag zou hebben geschonden en strenger zou zijn opgetreden dan noodzakelijk was, heeft de Raad erop gewezen dat het Hof met betrekking tot de suikersector in zijn op 27 september 1979 in de zaak 230/78, Eridania, gewezen, nog niet gepubliceerde arrest, heeft vastgesteld dat de quota niet zijn te beschouwen als een systeem van produktiebeperking, doch als een systeem dat voor bepaalde hoeveelheden van het produkt (het A-quotum) een prijsgarantie biedt, terwijl ervoor een deel van hetgeen daarenboven wordt geproduceerd (de B-quota) een soortgelijk, maar door oplegging van een heffing minder voordelig stelsel zou bestaan.

Met betrekking tot de problemen, gerezen als gevolg van het feit dat men op grondslag van diezelfde beginselen voor isoglucose quota heeft ingesteld, heeft de Raad enerzijds de niet-ontvankelijkheid ingeroepen van een vordering, die erop gericht is een gedeelte van verordening nr. 1293/79, dat als van algemene strekking is te beschouwen discutabel te stellen, en anderzijds betoogd dat hem, wanneer er in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een ingewikkeld economisch systeem van de grond moet komen, bij de besluitvorming de nodige armslag moet worden gelaten.

De Raad gaat vervolgens in op het door verzoekster gehanteerde argument, volgens hetwelk het quotasysteem, door beperking van de produktie, de verlaging der prijzen zou kunnen tegenwerken en daarmede alle concurrentie zou doen verdwijnen. Verzoekster verklaart zich volgens de Raad a priori tegen zijn systeem. Het stelsel was voorlopig voor een jaar opgezet. Wie al dadelijk zegt dat het alle ontwikkelings- en mededingingsmogelijkheden afsnijdt, bestrijdt het voordat het heeft gefunctioneerd.

Voorzover verzoekster bezwaar maakt tegen de referentieperiode die ter bepaling van de quota werd aangehouden, stelt de Raad zich op het standpunt dat het Hof niet heeft verlangd dat beide stelsels volkomen identiek zijn en alleen heeft willen zeggen dat men, door voor beide produkten een soortgelijk stelsel te doen gelden, duidelijke gevallen van discriminatie uit de weg zou gaan.

Volgens de Raad gaat men door het ingewikkelde stelsel van referentieperioden, zoals dat is aangehouden om alle mogelijke ongunstige gevolgen van de onrechtmatigverklaarde heffing te voorkomen, bij de vaststelling van de basisquota voor isoglucose dit inconvenient kennelijk goeddeels uit de weg. Kennelijk ook zou men door de correctie, in het in aanmerking nemen van de produktiecapaciteit (de 65 % van lid 3) gelegen, de laatste sporen van een negatieve invloed der heffing uitwissen.

Met betrekking tot de vergelijking met de suikersector, heeft de Raad eraan herinnerd dat men in die sector, ter beperking van de produktie, altijd al met quota heeft gewerkt, terwijl isoglucose zich, althans na 's Hofs arrest, zonder van de zijde van de Gemeenschap hinder te ondervinden, vrijelijk heeft kunnen ontwikkelen, waarvan bepaalde producenten ook terdege hebben weten te profiteren.

De Raad meent te dezen een billijke oplossing te hebben gevonden, waaraan door het Hof niet kan worden getornd, ook al mocht het de beleidsmarge van de Raad strengelijk willen controleren, hetgeen volgens 's Hofs vaste jurisprudentie niet mogelijk is.

Er met nadruk aan herinnerend dat de beleidsmarge van de Raad aan controle onderworpen is, welke controle zich zou uitstrekken tot de feitelijke gegevens welke aan 's Raads besluitvorming ten grondslag liggen, heeft verzoekster het standpunt van de Raad betwist, zulks met name wat betreft de aan 's Raads beschouwingen ten grondslag gelegde statistieken, aard en bedoeling der quota en het tijdelijk karakter van het quotastelsel. Voorts is zij op een aantal punten nader op het verweerschrift ingegaan. In zijn memorie van dupliek heeft de Raad de grieven en opmerkingen van verzoekster beantwoord.

De Commissie heeft als gevoegde partij ter aanvulling van het door de Raad gevoerde verweer, zoals dat met name in 's Raads conclusie van dupliek besloten ligt, zeer gedetailleerde opmerkingen gemaakt over de vraag of het beroep, aan het economisch recht getoetst, als gegrond is te beschouwen.

C — Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster vraagt zich in haar introductief request allereerst af of, waar verordening nr. 1293/79 is vastgesteld zonder dat de Vergadering zich erover had uitgesproken, wel voldaan is aan de voorwaarden gesteld in artikel 43, lid 2, van het Verdrag, waarin van de „raadpleging van de Vergadering” sprake is.

Na de redenen te hebben gememoreerd waarom men met de vaststelling van verordening nr. 1293/79 niet tot na het begin van het suikerverkoopseizoen, 1 juli 1979, heeft willen wachten (de noodzaak uitvoering te geven aan 's Hofs arrest; dwingende redenen van openbaar belang maakten een gelijktijdige vaststelling van de suikerregeling en de isoglucoseregeling noodzakelijk; de maatregel droeg een voorlopig karakter) heeft de Raad nochtans erkend dat de raadpleging van de Vergadering een „wezenlijk vormvoorschrift” is in de zin van artikel 173 van het Verdrag. Het Hof zou echter niet verstoken zijn van iedere mogelijkheid te dezen een waardeoordeel uit te spreken: volgens de in bepaalde landen bestaande jurisprudentie, kan de ten aanzien van de consultatie getroffen regeling de procedure waarin die regeling tot gelding moet komen, niet lamleggen, zodat er in een onvolledige consultatie niet per se een substantiële fout behoeft te zijn gelegen. Wordt in de artikelen van het EEG-Verdrag de raadpleging van de Vergadering voorzien, dat de Vergadering haar advies moet hebben uitgebracht, wordt nergens gezegd. Dat aan de Vergadering evenwel tijd en gelegenheid moet worden geboden haar standpunt kenbaar te maken, wordt uiteraard niet betwist.

Het Europese Parlement heeft als gevoegde partij met betrekking tot na te melden punten rechtens als volgt zijn standpunt bepaald:

1. De termijn

Erop wijzende dat artikel 43 van het Verdrag aan verordening nr. 1293/79 ten grondslag ligt, en dat erin bepaald wordt dat de Raad na raadpleging van het Europese Parlement over voorstellen van de Commissie kan besluiten, heeft het betoogd dat zich te dezen een der gevallen voordoet waarin de Raad, volgens het Verdrag, verplicht is, alvorens naar aanleiding van een voorstel van de Commissie een besluit te nemen, het advies van het Parlement af te wachten. Het Parlement was in casu bovendien niet door een in het Verdrag voorziene termijn gebonden.

Het Parlement heeft evenwel alles in het werk gesteld om tijdig zijn standpunt te bepalen. Noch toen het op de meizitting de ontwerpresolutie verwierp, noch nadien hebben Commissie en Raad het Parlement doen weten dat de vaststelling der hierbedoelde verordening vóór 30 juni als een urgente aangelegenheid was te beschouwen. Voorzien was dat het Parlement vóór 17 juli 1979 niet meer zou bijeenkomen, met dien verstande evenwel dat bet aan Raad en Commissie was overgelaten om, indien zulks nodig mocht blijken, het Parlement bijeen te roepen.

2. De aard de raadpleging

De raadpleging van het Parlement is de in het EĒG-Verdrag voorziene specifieke vorm, waarin het Parlement bij de legislatieve procedure der Gemeenschap wordt betrokken. Die consultatie is een belangrijk deel der parlementaire werkzaamheden. Zij vormt, althans in de gevallen waarin het Verdrag het uitdrukkelijk voorziet, een voorwaarde waaraan (volgens de theorie betreffende de samengestelde handeling) noodzakelijkerwijze moet zijn voldaan, wil een besluit van de Gemeenschap rechtens als geldig worden beschouwd. Of de consultatieprocedure moet worden gevolgd, staat dus geenszins ter discretie van de instellingen. Iedere afwijking is dan ook te beschouwen als de schending van een „wezenlijk” vormvoorschrift in de zin van artikel 173 van het Verdrag.

De integrale eerbiediging van de eigen bevoegdheden der instellingen is te beschouwen als een der grondbeginselen van het constitutionele recht der Lid-Staten. Afwijkingen van de desbetreffende beginselen zijn als substantieel (wezenlijk) te beschouwen.

3. De raadplegingsprocedure

De raadpleging van het Parlement geschiedt in verschillende etappes, die alle moeten zijn doorlopen, wil men spreken van een volledige rechtsgang in de juridische zin des woords. In casu was op het tijdstip van 's Raads besluitvorming de raadpleging van het Parlement onvoltooid en daarmede rechtens onvolledig gebleven, immers het wezenlijke deel van die rechtsgang, de wilsuiting van de voltallige Vergadering, ontbrak.

Moet de Vergadering volgens het Verdrag worden gehoord voordat het tot besluitvorming komt, dan wil dat zeggen dat de Raad voor zodanige besluitvorming van het standpunt van de Vergadering kennis moet hebben genomen.

Toen het Parlement de ontwerpresolutie die in het rapport-Tolman vervat was, afwees, heeft het zich niet uitgesproken over de ontwerpverordening, in het rapport bedoeld. Zonder resolutie van het Parlement kan zijn wil niet met zekerheid worden vastgesteld.

In het kader van de voor alle instellingen geldende verplichting de in de Verdragen omschreven taken te vervullen, behoort het Parlement zelf te kunnen bepalen hoe — en in welk tijdsbestek — het zich over een wetsontwerp zal beraden.

Het moge waar zijn dat zich, wat betreft de coördinatie tussen Parlement en Raad problemen voordoen, het Parlement heeft een bijzondere procedure geschapen, daarin bestaande dat de Raad wordt uitgenodigd aan de werkzaamheden van het Bureau van het Parlement — en van zijn commissies — deel te nemen. De behoefte tijdig van het advies van het Parlement te kunnen kennis nemen, heeft de Raad in casu evenwel geen aanleiding gegeven zich van die procedure te bedienen.

Door verordening nr. 1293/79 vast te stellen voordat het Parlement zijn desbetreffend advies had uitgebracht, heeft de Raad dan ook het wezenlijke vormvoorschrift van artikel 43 van het Verdrag, volgens hetwelk de Vergadering moet worden geconsulteerd, niet in acht genomen.

4. Het standpunt van de Raad

Verwijzende naar het standpunt van de Raad, zoals dat in het verweerschrift besloten ligt, heeft het Parlement eraan herinnerd dat artikel 139 van het Verdrag, volgens hetwelk de Raad om een buitengewone zitting van de Vergadering mag vragen, een middel geeft om in spoedeisende gevallen te kunnen optreden. Zolang de Raad dat middel ongebruikt laat, is een met het Verdrag strijdige handelwijze op geen enkele manier te rechtvaardigen.

Slechts subsidiair bespreekt — en weerlegt — het Parlement dan ook de verschillende argumenten waarvan de Raad zich bedient.

In de eerste plaats wijst het Parlement erop dat de Raad, nadat de ontwerpresolutie van de landbouwcommissie was verworpen, niet de procedure van artikel 139, lid 2, heeft gevolgd en zich dan ook niet mag beroepen op de omstandigheid dat er met een uitspraak van het Parlement zoveel tijd zou heengaan.

Het andere door de Raad gebezigde argument — het arrest van het Hof zou moeten worden uitgevoerd — is al evenmin gegrond. Het is niet zo dat de Raad, ter regeling van de hypothetische problemen van de zoetmiddelenmarkt, geen andere mogelijkheden bij de hand had dan de maatregel, door de Raad in de vorm van verordening nr. 1293/79 genomen. Kon een maatregel volstrekt geen uitstel lijden, dan had de Raad, indien alle pogingen om tijdig het advies van het Parlement in te winnen hadden gefaald, alleen maatregelen mogen nemen die ondubbelzinnig een tijdelijk karakter droegen.

Met betrekking tot het primaire „openbare” belang dat met de totstandkoming van een regeling vóór 1 juli 1979 gemoeid zou zijn, in verband waarmede van onverwijlde spoed werd gesproken, heeft het Parlement betoogd dat het niet op de weg van de Raad ligt de procedure waarom dat belang vraagt, eenzijdig vast te stellen. Belast artikel 137 van het Verdrag het Parlement met de vertegenwoordiging van de volkeren der Gemeenschap, dan is het te beschouwen als het forum dat volgens de Verdragen het „openbaar belang” moet definiëren. Zolang de daartoe aangewezen instelling zich niet heeft uitgesproken, kan men zonder inbreuk te maken op de taakstelling der onderscheiden instellingen, geen openbaar belang postuleren.

Het Parlement concludeert dat de Raad door vaststelling van verordening nr. 1293/79 een vormvoorschrift heeft geschonden, immers in strijd met het Verdrag het Parlement heeft verstoken van zijn recht zich over een krachtens artikel 43 vastgesteld besluit uit te spreken. Had de Raad van het advies van het Parlement kennis genomen, dan zou de verordening mogelijkerwijs anders zijn uitgevallen.

De Raad heeft in zijn conclusie van dupliek het betoog van het Parlement beantwoord en erop gewezen dat de deelneming van het Parlement aan de communautaire besluitvorming van consultatieve aard is. Systematisch kan er worden onderscheiden tussen een strikt facultatieve consultatie, een verplichte consultatie waarbij het uitgebrachte advies niet bindt en een verplichte consultatie waarbij dat wel het geval is. Alleen in dit laatste geval zijn de bevoegdheden op het stuk van de besluitvorming in feite verdeeld tussen het gezagsorgaan dat die bevoegdheden in formele zin heeft uit te oefenen en het gezagsorgaan dat „conform” moet hebben geadviseerd.

In de drie Verdragen wordt alleen gezegd dat de Vergadering moet worden geconsulteerd: het met beslissingsmacht beklede gezagsorgaan is verplicht het orgaan met adviesbevoegdheid te consulteren. Dit ligt in de formule „na raadpleging van de Vergadering” besloten.

Enerzijds kan het tot beslissing geroepen gezag evenwel volgens het publiekrecht der onderscheiden Lid-Staten in bepaalde omstandigheden van de consultatieverplichting worden vrijgesteld, terwijl anderzijds de vormfout welke een zonder consultatie tot stand gekomen handeling aankleeft, valt onder de sancties voor het geval van schending van wezenlijke vormvoorschriften voorzien en niet onder die voorzien voor het geval van onbevoegdheid, welk geval zich zou voordoen indien de consultatie geacht zou moeten worden een werkelijke deling van de bevoegdheden op het stuk der besluitvorming in te houden.

Wanneer het te consulteren orgaan dan ook, door tijdige informatie, genoegzaam in staat is gesteld zijn advies uit te brengen, is het tot beslissing geroepen gezag niet alleen niet gehouden het advies te volgen, doch in den regel zelfs niet bevoegd zich door het advies rechtens gebonden te achten, omdat zulks er juridisch op neer zou komen dat het tot beslissing geroepen gezag een be- voegdheid die het heeft uit te oefenen, maar waarover het niet mag disponeren, uit handen zou geven.

Zijnerzijds heeft het te consulteren orgaan te beraadslagen en zijn advies uit te brengen. Die verplichting ligt besloten in de aan dat orgaan opgedragen bevoegdheden en is te beschouwen als een voorwaarde waaraan moet zijn voldaan, willen die bevoegdheden daadwerkelijk worden uitgeoefend.

Voorziet artikel 198 van het Verdrag, wat de raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité betreft, de mogelijkheid het advies van dat comité niet af te wachten, een bepaling van gelijke strekking met betrekking tot het advies van het Parlement ontbreekt. Niettemin brengen volgens de Raad de logica van het verdragsstelsel en de aanwijzingen welke aan de nationale jurisprudentie kunnen worden ontleend, mede dat men in bepaalde omstandigheden gerechtigd en verplicht is het advies van het Parlement niet af te wachten.

Aan de hand van de hiervoor gereleveerde overwegingen bespreekt de Raad vervolgens de grief dat er wezenlijke vormvoorschriften zouden zijn geschonden. Volgens de Raad gaat het er in casu alleen maar om of reeds het feit dat een formeel advies ontbreekt, geacht kan worden zulk een schending in te houden. De Raad benadert dit probleem vanuit drieërlei gezichtshoek:

  1. Heeft het advies, anders dan in formele zin, wel ontbroken?

    In antwoord op die vraag heeft de Raad gereleveerd dat de procedure bijna ten einde toe was doorlopen, dat het beraad voltooid was (de algemene beraadslaging was afgesloten), dat hetgeen in een advies zijn neerslag had kunnen vinden (de ontwerpresolutie van de landbouwcommissie) vaststond, immers amendementen op het ontwerp konden niet meer worden ingediend en de verwerping was alleen toe te schrijven aan een van angstvalligheid getuigend juridisch argument, dat te elfder ure door een lid van de Vergadering was aangedragen. In feite zou er dus wel degelijk een consultatie hebben plaatsgehad.

  2. Was de Raad in de gegeven situatie bij de uitoefening van zijn bevoegdheid gebonden? Met andere woorden, riskeerde de Raad door de verordening niet onverwijld te doen uitgaan, een eenzijdig ten nadele van suiker werkend „vacuum juris” te laten voortbestaan? De Raad meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

    De Raad concludeert dat hij, toen hij zich bij zijn besluitvorming had te conformeren aan de situatie welke door 's Hofs arrest van 25 oktober 1975 in het leven was geroepen en er, nadat de zaak ter kennis van het Parlement was gebracht, een redelijke termijn was verstreken, door geen formeel advies van de Vergadering af te wachten niet een besluit heeft genomen dat geacht kan worden wezenlijke vormvoorschriften te hebben geschonden.

  3. Tenslotte vraagt de Raad zich af of hij, indien de sub a) en b) omschreven redenen hem al het recht gaven een formeel advies van de Vergadering niet af te wachten, nochtans zulk een formeel advies had kunnen uitlokken.

  1. De Raad constateert dat, waar jegens het Economisch en Sociaal Comité — in het kader van een vrijwillige consultatie — de in artikel 198 van het Verdrag omschreven rechtsgang kon worden gevolgd, paradoxaal genoeg nergens te lezen staat dat de Raad ten aanzien van de Vergadering — die moet worden geconsulteerd — een zelfde weg zou kunnen bewandelen.

  2. Met betrekking tot de vraag of de Raad, bij gebreke van een daartoe strekkende regeling, de parlementaire procedures zelf kan toepassen, verwijst de Raad allereerst naar de in artikel 14 van het Reglement voorziene procedure. Het staat evenwel alleen aan de Vergadering een beraadslaging urgent te verklaren; hiermede zeer wel op de hoogte, heeft de Vergadering nochtans de resolutie van de landbouwcommissie in vorengenoemde omstandigheden verworpen. Naar aanleiding van het hem in het rapport-Ferri gemaakte verwijt niet om een buitengewone zitting te hebben gevraagd, betoogt de Raad dat een dergelijke zitting, zijn wensen ten spijt, door de Vergadering niet opportuun werd geacht. Waar de aandacht van het Parlement gevestigd was op de urgentie van de zaak en op de discriminerende situatie die uit een „vacuum juris” zou voortvloeien, was de stemming van 12 mei te beschouwen als een afwijzende beschikking op het verzoek om urgentverklaring, althans als een weigering van het Parlement tempore utili het hem ter fine van advies voorgelegde ontwerp te behandelen, hetgeen betekende dat de Raad zich geen verdere inspanningen kon getroosten om tijdig in het bezit te komen van het gevraagde advies.

Tenslotte wijst de Raad van de hand dat het Parlement zelf behoort te kunnen bepalen hoe — en in welk tijdsbestek — het zich over een dergelijk ontwerp zal beraden. Daargelaten dat de Vergadering de werkzaamheden van het legislatieve orgaan, dat wil zeggen van'de Raad handelende op voorstel van de Commissie, werkelijk kan „blokkeren” — hetgeen in strijd moet worden geacht met de Verdragen en het daarin besloten liggende institutionele „quadripartisme” —, dient het ervoor te worden gehouden dat de Raad, als er een redelijke termijn is verstreken, in bepaalde uitzonderlijk spoedeisende omstandigheden als zich in casu voordoen, het recht moet hebben een formeel advies niet af te wachten.

Ten slotte vraagt de Raad zich af of het Parlement, dat in deze zaak en in de zaak 139/79 (Maizena/Raad) als gevoegde partij optreedt, in zijn interventie wel kan worden ontvangen. Die interventie zou noch een accessoir noch een principaal karakter dragen en in werkelijkheid zijn te beschouwen als een nadere actie, bedoeld om met misbruik van het recht tot interventie, het parlementaire orgaan, gelijk op met verzoeksters die krachtens artikel 173 nietigverklaring kunnen vorderen, rechtsingang te verlenen.

De Commissie meent dat de Raad in casu het advies van het Parlement, dat over een redelijke termijn heeft kunnen beschikken om de zaak af te handelen, niet behoefde af te wachten.

Zij wijst er met name op dat zowel de Raad, in zijn brief van 19 maart 1979, als de Commissie, in een telex, door de heer Gundelach op 11 april 1979 tot de voorzitter van het Parlement en de voorzitter van de landbouwcommissie gericht, de aandacht van het Parlement hebben gevestigd op de samenhang tussen het ontwerp-„isoglucose”verordening en de gezamenlijke voor 1979-1980 voorgestelde landbouwprijzen, hetgeen een op de meizitting uit te brengen advies een gebiedende noodzaak deed zijn.

Mocht het Hof evenwel verordening nr. 1293/79 wegens schending van in het Verdrag besloten liggende wezenlijke vormvoorschriften nietig verklaren, dan geeft de Commissie nochtans in overweging de bepalingen der verordening als voorlopig rechtsgeldig te beschouwen, totdat de Raad, na advies van het Parlement, een nieuw, rechtsgeldig, besluit zal hebben vastgesteld. De mogelijkheid daartoe schijnt het Hof te worden geboden in artikel 174, lid 2, van het Verdrag, volgens hetwelk „het Hof van Justitie, zo het dít nodig oordeelt, die gevolgen van de vernietigde verordening aanfwijst], welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd.”

De mogelijkheid een onrechtmatig besluit voorlopig te handhaven, bestaat ook in de rechtsorden van bepaalde landen, zoals de Bondsrepubliek Duitsland, waar het Bundesgerichtshof er op fiscaal terrein ook gebruik van gemaakt heeft.

IV — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 9 juli 1980 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoekster, bijgestaan door M. Veroone, advocaat te Lille, door de Raad, vertegenwoordigd door D. Vignes, directeur van de juridische dienst, bijgestaan door A. Bräutigam en H.-J. Glaesner, medegemachtigden, alsook door professor J. Boulouis, en H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg, door het Europese Parlement, vertegenwoordigd door zijn directeur-generaal F. Pasetti Bombardella, bijgestaan door R. Bieber, hoofdadministrateur van de juridische dienst, alsook door prof. P. H. Teitgen, en door de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Gilsdorf, als gemachtigde, bijgestaan door J. Delmoly, lid van de juridische dienst.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 18 september 1980 zijn conclusie genomen.

In rechte

1 Bij op 31 augustus 1979 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster, een vennootschap naar Frans recht die onder meer isoglucose vervaardigt, het Hof verzocht de vaststelling der produktiequota, zoals die te haren aanzien geschied is in bijlage II van 's Raads verordening nr. 1293/79 van 25 juni 1979„tot wijziging van verordening nr. 1111/77 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen voor isoglucose” (PB L 167, blz. 10, zoals gecorrigeerd in PB L 176, blz. 37), niet-rechtsgeldig te verklaren. Nadere bestudering van het verzoekschrift leert dat in feite gevraagd wordt om nietigverklaring van verordening nr. 1293/79, voor zover daarin ten aanzien van verzoekster een produktiequotum voor isoglucose is vastgesteld.

2 Tot staving van haar verzoek bedient verzoekster zich, behalve van verschillende middelen ten principale, van een formeel middel, gericht op nietigverklaring van haar produktiequotum, zoals in die verordening vastgesteld, op grond dat de Raad bedoelde verordening zou hebben vastgesteld zonder het in artikel 43, lid 2, van het EEG-Verdrag bedoelde advies van het Europese Parlement te hebben ingewonnen, hetgeen zou zijn te beschouwen als een schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 173 van genoemd Verdrag.

3 Bij beschikking van 16 januari 1980 heeft het Hof het Parlement toegelaten als gevoegde partij — tot staving van de op schending van wezenlijke vormvoorschriften berustende conclusiën van verzoekster —. Voorts heeft het Hof bij beschikking van 13 februari 1980 de Commissie als gevoegde partij aan de zijde van de Raad toegelaten.

4 Zijnerzijds heeft de Raad een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, die zowel tegen het beroep gericht is als tegen de interventie van het Parlement ten behoeve van verzoekster. Subsidiair heeft de Raad tot ongegrondverklaring van het beroep geconcludeerd.

5 Alvorens over te gaan tot bespreking van de door de Raad opgeworpen ontvankelijkheidsvragen en van de door verzoekster opgeworpen middelen, dient de wordingsgeschiedenis en de inhoud der omstreden verordening in het kort te worden gereleveerd.

6 In zijn arrest, op 25 oktober 1978 gewezen in de gevoegde zaken 103 en 145/77 {Royal Scholten Honig (Holdings) Ltd. t. Intervention Board for Agricultural Produce; Tunnel Refineries Ltd. t. Intervention Board for Agricultural Produce, Jurispr. 1978, biz. 2037), heeft het Hof voor recht verklaard dat 's Raads verordening nr. 1111/77 van 17 mei 1977 tot vaststelling van de gemeenschappelijke bepalingen voor isoglucose (PB L 134, biz. 4) niet rechtsgeldig is, voor zover in de artikelen 8 en 9 dier verordening voor het tijdvak, overeenkomende met het suikerverkoopseizoen 1977-1978, een heffing op de produktie van isoglucose van 5 rekeneenheden per 100 kg droge stof is opgelegd. Het Hof stelde vast dat de regeling welke in die artikelen vervat was, in strijd kwam met het algemeen gelijkheidsbeginsel (in casu tussen de producenten van suiker en die van isoglucose), zoals dat in het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, van het Verdrag specifiek werd verwoord. Het Hof voegde er evenwel aan toe dat zijn antwoord de Raad de bevoegdheid liet alle nuttige, met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen ter verzekering van de goede werking van de zoetmiddelenmarkt te nemen.

7 Naar aanleiding van dit arrest heeft de Commissie op 7 maart 1979 bij de Raad een voorstel tot wijziging van verordening nr. 1111/77 ingediend. In zijn op 22 maart 1979 bij het Parlement ingekomen brief van 19 maart 1979 heeft de Raad het Parlement overeenkomstig artikel 43, lid 2, derde alinea, van het Verdrag om advies gevraagd. In zijn desbetreffende brief schrijft de Raad onder meer het volgende:

„In afwachting van de nieuwe regeling voor de zoetmiddelenmarkt, die per 1 juli 1980 in werking zal treden, gaat dit voorstel uit van de situatie die na 's Hofs arrest van 25 oktober 1978 is ontstaan ... Omdat de verordening met ingang van 1 juli 1979 moet worden toegepast, zou de Raad het op prijs stellen, als het Europees Parlement zijn standpunt inzake dit voorstel op zijn in april te houden zitting kon kenbaar maken.”

8 De urgentie welke volgens de brief van de Raad bij deze consultatie moest worden betracht, hield verband met het feit dat de ontwerpverordening, ter vermijding van een ongelijke behandeling van de producenten van suiker en isoglucose, in hoofdzaak inhield dat de isoglucoseproduktie zou worden onderworpen aan soortgelijke regelen als er tot 30 juni 1980 in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt, ingevoerd bij 's Raads verordening nr. 3330/74 van 19 december 1974 (PB L 369, blz. 1), voor de suikerproduktie golden. Met name zou er, voorlopig tot aan die datum, voor isoglucose een quotaregeling moeten worden ingevoerd, die met ingang van 1 juli 1979, aanvangsdatum van het nieuwe suikerverkoopseizoen, zou gaan gelden.

9 De voorzitter van het Parlement stelde het verzoek om consultatie terstond in handen van de landbouwcommissie — voor de behandeling ten principale — en van de commissie voor de begrotingen — voor advies —. De Commissie voor de begrotingen deed haar advies op 10 april 1979 aan de landbouwcommissie toekomen. De landbouwcommissie aanvaardde op 9 mei 1979 de ontwerpresolutie van zijn rapporteur. Het door de landbouwcommissie aangenomen rapport met ontwerpresolutie is door het Parlement op de zitting van 10 mei 1979 behandeld. Op de zitting van 11 mei 1979 heeft het Parlement de ontwerpresolutie verworpen en voor heronderzoek naar de landbouwcommissie teruggezonden.

10 De van 7 tot 11 mei 1979 gehouden zitting van het Parlement zou de laatste zijn voor de constituerende vergadering van het Parlement, dat bij rechtstreekse algemene verkiezingen zou worden gekozen overeenkomstig de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, zoals die op 17 juli 1979 zouden plaatsvinden. Het Bureau van het Parlement had op zijn vergadering van 1 maart 1979 besloten tussen mei en juli geen nadere zitting te voorzien, met dien verstande evenwel

  • dat Raad en Commissie, mochten zij het nodig achten een nadere zitting te voorzien, overeenkomstig artikel 1, lid 4, van het Reglement om bijeenroeping van het Parlement konden vragen; een zitting als bedoeld zou echter moeten worden gereserveerd voor het onderzoek van rapporten, opgemaakt in gevallen waarom om urgente behandeling verzocht werd.”

Op zijn vergadering van 10 mei 1979 bekrachtigde het Bureau van het Parlement dit standpunt:

  • handhaaft het standpunt ingenomen op voormelde vergadering, tijdens welke het besloot tussen de laatste zitting van het tegenwoordig Parlement en de constituerende vergadering van het door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen gekozen Parlement geen nadere zittingsperiode te voorzien, met dien verstande evenwel dat de meerderheid der feitelijke leden van het Parlement, de Raad of de Commissie, mochten zij een nadere zittingsperiode wensen, overeenkomstig artikel 1, lid 4, van het Reglement kan verzoeken het Parlement bijeen te roepen;

  • besluit voorts, gezien artikel 139 van het EEG-Verdrag, dat het Bureau in uitgebreide samenstelling, mocht een dergelijk verzoek aan de voorzitter worden voorgelegd, zal bijeenkomen om zich te beraden over het gevolg dat aan het verzoek ware te geven.”

11 Op 25 juni 1979 heeft de Raad, zonder het gevraagde advies te hebben afgewacht, de door de Commissie opgestelde ontwerpverordening aangenomen, hetgeen het aanzijn gaf aan verordening nr. 1293/79 tot wijziging van verordening nr. 1111/77. In het derde „gezien” van verordening nr. 1293/79 wordt gewag gemaakt van de raadpleging van de Vergadering. De Raad heeft nochtans in aanmerking genomen dat het Parlement niet had geadviseerd en er in de derde overweging van de considerans op gewezen dat „het Europese Parlement dat reeds op 16 maart 1979 over het voorstel van de Commissie werd geraadpleegd tijdens zijn zitting van mei geen advies over dit voorstel heeft uitgebracht en het punt heeft verwezen naar het nieuwe Parlement.”

12 Aan het Hof is nu verzocht deze verordening nr. 1293/79, voor zover verordening nr. 1111/77 daarbij werd gewijzigd, nietig te verklaren.

De ontvankelijkheid van het beroep

13 De Raad acht het beroep niet-ontvankelijk, immers gericht tegen een verordening zonder dat aan de in artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan. De bestreden handeling zou niet zijn te beschouwen als een beschikking in de vorm van een verordening en verzoekster noch rechtstreeks noch individueel raken. Verzoekster betoogt evenwel dat de aangevochten verordening zou zijn te beschouwen als een aantal individuele besluiten, waarvan er een te haren aanzien zou zijn genomen en haar rechtstreeks en individueel zou raken.

14 In artikel 9, leden 1, 2 en 3, van verordening nr. 1111/77, zoals gewijzigd bij artikel 3 van verordening nr. 1293/79, is het navolgende bepaald:

  1. Aan ieder in de Gemeenschap gevestigd bedrijf dat isoglucose produceert, wordt een basisquotum toegekend voor de in artikel 8, lid 1, genoemde periode.

    Onverminderd lid 3 is het basisquotum van ieder betrokken bedrijf gelijk aan het tweevoud van zijn uit hoofde van deze verordening geconstateerde isoglucoseproduktie voor de periode van 1 november 1978 tot en met 30 april 1979.

  2. Aan ieder bedrijf waarvoor een basisquotum is vastgesteld, wordt ook een maximumquotum toegekend dat gelijk is aan haar basisquotum vermenigvuldigd met een coëfficiënt. Deze coëfficiënt is dezelfde als die welke krachtens artikel 25, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 3330/74 is vastgesteld voor de periode van 1 juli 1979 tot en met 30 juni 1980.

  3. Het in lid 1 bedoelde basisquotum wordt in voorkomend geval zodanig gewijzigd dat het overeenkomstig lid 2 vastgestelde maximumquotum

    • niet hoger is dan 85 %,

    • niet lager is dan 65 %,

    van de jaarlijkse technische produktiecapaciteit van het betrokken bedrijf.”

15 Volgens lid 4 van het artikel zijn de uit hoofde van de leden 1 en 3 vastgestelde basisquota voor ieder bedrijf vermeld in bijlage II. In die als een bestanddeel van artikel 9 te beschouwen bijlage is bepaald dat het basisquotum van verzoekster 15 887 ton bedraagt.

16 Artikel 9 van verordening nr. 1111/77 (zoals gewijzigd bij artikel 3 van verordening nr. 1293/79), blijkt in zijn lid 4 juncto bijlage II, de in de leden 1-3 van hetzelfde artikel genoemde maatstaven tot toepassing te brengen ten aanzien van de onderscheiden betrokken ondernemingen, die er derhalve rechtstreeks en individueel door worden geraakt. Verordening nr. 1293/79 is dan ook te beschouwen als een handeling waarvan door de betrokken, isoglucose producerende ondernemingen, krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag nietigverklaring kan worden gevorderd.

De ontvankelijkheid van de interventie van het Parlement

17 De Raad betwijfelt of het Parlement wel eigener beweging in een voor het Hof gevoerd geding kan interveniëren. Zulk een interventiebevoegdheid zou veel weg hebben van de in de algemene opzet van het Verdrag aan het Parlement niet ingeruimde bevoegdheid om eisende in rechte op te treden. Er zij in dit verband op gewezen dat het Parlement in artikel 173 van het Verdrag niet wordt genoemd als een der instellingen die tot nietigverklaring kunnen ageren, terwijl het in artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie ook niet wordt genoemd als een der instellingen die, in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 177, opmerkingen kunnen maken.

18 Artikel 37 van het Statuut van het Hof van Justitie luidt als volgt:

„De Lid-Staten en de instellingen van de Gemeenschap kunnen zich voegen in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding.

Hetzelfde recht heeft elke andere persoon, die aannemelijk maakt belang te hebben bij de beslissing van een voor het Hof aanhangig rechtsgeding, met uitzondering van de rechtsgedingen tussen Lid-Staten, tussen instellingen van de Gemeenschap, of tussen Lid-Staten enerzijds en instellingen van de Gemeenschap anderzijds.

De conclusies van het verzoek tot voeging kunnen slechts strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen.”

19 In de eerste alinea van dit artikel wordt aan de onderscheiden instellingen van de Gemeenschap een zelfde recht op voeging toegekend. Beperkingen, ten aanzien van een dier instellingen aan de uitoefening van dat recht gesteld, kunnen slechts gaan ten koste van haar institutionele positie, zoals het Verdrag, en wel met name artikel 4, lid 1, die heeft gewild.

20 Subsidiair heeft de Raad betoogd dat, zelfs wanneer er een recht op voeging aan het Parlement zou moeten worden toegekend, zodanig recht van de aanwezigheid van een procesbelang zou afhangen. De aanwezigheid van zulk een belang zou ongetwijfeld worden vermoed, maar dit zou niet wegnemen dat het Hof er in voorkomend geval een onderzoek naar zou kunnen instellen. Zulk een onderzoek zou het Hof volgens de Raad in casu aanleiding geven tot de vaststelling dat het Parlement bij de beslissing van het geding geen belang heeft.

21 Dit middel moet, als onverenigbaar met de opzet van artikel 37 van 's Hofs Statuut, worden verworpen: wordt in artikel 37, tweede alinea, van het Statuut bepaald dat andere personen dan staten en instellingen zich in een voor het Hof aanhangig rechtsgeding slechts kunnen voegen als zij aannemelijk maken bij de beslissing belang te hebben, het recht op voeging dat aan de instellingen, en derhalve aan het Parlement, in artikel 37, eerste alinea, wordt toegekend, is van die voorwaarde niet afhankelijk gesteld.

De schending van het beginsel dat een gelijke behandeling verlangt

22 Zoals reeds werd overwogen, heeft het Hof in voormeld arrest, gewezen in de zaken 103 en 145/77, verordening nr. 1111/77 met het algemeen non-discriminatiebeginsel in strijd geacht. Het Hof stelde vast dat er, ofschoon de producenten van suiker en van isoglucose zich in vergelijkbare omstandigheden bevonden, een kennelijk onbillijke last op de producenten van isoglucose gelegd was. Na 's Hofs uitspraak heeft de Raad bij verordening nr. 1293/79 — met wijziging van verordening nr. 1111/77 — voor isoglucose een quotasysteem geïntroduceerd, dat rechtstreeks ontleend was aan het in de suikersector bestaande stelsel.

23 Verzoekster betoogt dat ook deze nieuwe verordening voormeld beginsel schendt: op verschillende situaties zouden soortgelijke regels worden toegepast, terwijl er anderzijds verschillen tussen beide regelingen in stand zouden worden gehouden die tot een ongelijke behandeling van identieke situaties leiden.

24 Dat verzoekster zich tegelijkertijd van deze beide argumenten meent te kunnen bedienen, wijst op zichzelf reeds op de complexe aard van een situatie, waarin de isoglucose- en suikermarkten zich in vergelijkbare, doch niet volkomen identieke omstandigheden bevonden.

25 Wanneer de Raad bij de uitvoering van het landbouwbeleid der Gemeenschap een complexe economische situatie heeft te evalueren, geldt zijn discretionaire bevoegdheid niet slechts de aard en draagwijdte der vast te stellen bepalingen, doch tot op zekere hoogte ook de vaststelling der basisgegevens, onder meer in dier voege dat de Raad in voorkomende gevallen zijn oordeel op globale vaststellingen mag baseren. Bij zijn controle op de uitoefening van zulk een bevoegdheid, mag de rechter alleen nagaan of daarbij geen kennelijke dwaling of misbruik is begaan en of het betrokken gezagsorgaan zich niet kennelijk heeft begeven buiten de grenzen, aan zijn appreciatieve bevoegdheid gesteld.

26 Waar de produktie van isoglucose de toeneming der suikeroverschotten in de hand werkte en het de Raad vrijstond die produktie aan banden te leggen, daar lag het op zijn weg om, in het kader van het landbouwbeleid, met inaanmerkingneming van de gelijksoortigheid en de interdependentie van beide markten én de specifieke aard van de isoglucosemarkt, de door hem nuttig geachte maatregelen te nemen.

27 Dit geldt te meer, waar de Raad, geconfronteerd met de gevoelige problemen welke de isoglucoseproduktie voor het suikerbeleid van de Gemeenschap deed rijzen, voor een nieuwe, volop evoluerende markt op korte termijn een voorlopige regeling moest treffen. Dat de Raad, door in die omstandigheden verordening nr. 1293/79 vast te stellen, de grenzen aan zijn appreciatieve bevoegdheid gesteld, zou hebben overschreden, is niet aangetoond.

De schending van het evenredigheidsbeginsel

28 Volgens verzoekster zou het haar in bijlage II van verordening nr. 1111/77 toegekende quotum duidelijk ontoereikend zijn. Bij vaststelling der quota op grondslag van de produktie tussen 1 november 1978 en 30 april 1979, zou noch met seizoenschommelingen rekening zijn gehouden, noch met de grenzen, in bedoeld tijdvak aan de produktie gesteld doordat verzoekster in het ongewisse verkeerde omtrent de regeling welke, na 's Hofs arrest in genoemde zaken, door de Gemeenschap zou worden toegepast, alsook omtrent het standpunt van de Franse overheid, die het gebruik van isoglucose pas op 9 augustus 1979 zou toestaan. De mogelijkheid de quota naar rato van de technische jaarcapaciteit te corrigeren, was in het nadeel van ondernemingen als die van verzoekster, die zolang de situatie niet was opgehelderd, verdere investeringen achterwege hadden gelaten. Bedoelde quota zouden iedere mededinging illusoir hebben gemaakt.

29 Opmerking verdient dat de vaststelling van quota op grondslag van een referentieperiode gemeenschapsrechtelijk is te beschouwen als een gebruikelijk procédé, waarmede goed kan worden gewerkt als de produktie in een bepaalde sector moet worden gecontroleerd. Anderzijds heeft verzoekster de door haar ingeroepen beperking van haar produktie in het geheel niet gestaafd. Voorts zij eraan herinnerd dat de aanvankelijk voorziene heffing na voormeld arrest in ieder geval niet meer kon worden toegepast.

30 In ieder geval mag van de Raad niet worden verwacht dat hij, bij het nemen van maatregelen van algemeen belang, bedoeld om te voorkomen dat een ongecontroleerde isoglucoseproduktie het suikerbeleid van de Gemeenschap in gevaar brengt, met de beweegredenen, handelsoogmerken en het interne beleid van iedere individuele onderneming rekening houdt.

31 En waar verzoekster niet het gehele quotum dat haar voor de met het suikerseizoen overeenkomende periode was toegekend, heeft opgenomen, mag zij zich er niet over beklagen dat het haar toegekende quotum haar mededingingsmogelijkheden zou hebben beperkt.

De schending van wezenlijke vormvoorschriften

32 Verzoekster en het Parlement als gevoegde partij stellen dat verordening nr. 1111/77 in haar gewijzigde versie door de Raad is vastgesteld zonder dat de in artikel 43, tweede alinea, bedoelde raadpleging had plaatsgehad, hetgeen zou zijn te beschouwen als een tot nietigheid leidende schending van wezenlijke vormvoorschriften.

33 De raadpleging, in artikel 43, lid 2, derde alinea, en in parallel lopende verdragsbepalingen voorzien, is het middel dat het Parlement in staat stelt daadwerkelijk aan de communautaire regelgeving deel te nemen. De hierin besloten liggende bevoegdheid is een wezenlijk bestanddeel van het door het Verdrag gewilde institutionele evenwicht. Ofschoon in beperkte mate, spiegelt zich daarin, op communautair niveau, een democratisch grondbeginsel af, volgens hetwelk de volkeren door tussenkomst van een representatieve vergadering aan de machtsuitoefening deelnemen. Waar het Verdrag voor bepaalde gevallen een reguliere raadpleging van het Parlement verlangt, heeft men dan ook te maken met een wezenlijk vormvoorschrift, welks niet-naleving tot nietigheid van de betrokken handeling leidt.

34 In dit verband zij voorts vastgesteld dat die eis slechts als nageleefd is te beschouwen, wanneer het Parlement zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt; het mag er niet voor worden gehouden dat er reeds aan voldaan is wanneer de Raad de Vergadering om advies heeft verzocht. De Raad heeft dan ook ten onrechte in de „geziens” van de considerans van verordening nr. 1293/79 de raadpleging van de Vergadering vermeld.

35 De Raad heeft niet betwist dat de raadpleging van het Parlement als een wezenlijk vormvoorschrift is te beschouwen, doch betoogt dat het Parlement in casu door zijn eigen gedrag de naleving van bedoeld vormvoorschrift onmogelijk zou hebben gemaakt en derhalve die niet-naleving in rechte niet zou mogen inroepen.

36 Onverminderd de principiële vragen die in 's Raads betoog aan de orde worden gesteld, kan in casu worden volstaan met de vaststelling dat de Raad, op 25 juni 1979 zonder advies van de Vergadering overgaande tot vaststelling van verordening nr. 1293/79 tot wijziging van verordening nr. 1111/77, niet van alle mogelijkheden om een prealabel advies van het Parlement in te winnen, gebruik gemaakt had. In der eerste plaats heeft de Raad niet verzocht de beraadslaging over de verordening urgent te verklaren in voege als in het Huishoudelijk reglement van het Parlement voorzien, ofschoon hij van de bevoegdheid een daartoe strekkend verzoek te doen voor andere domeinen en ten aanzien van andere ontwerpverordeningen wel gebruik gemaakt heeft. Bovendien had de Raad gebruik kunnen maken van de hem in artikel 139 van het Verdrag geboden mogelijkheid om een buitengewone zitting van de Vergadering te vragen, hetgeen te meer de aandacht verdient waar het Bureau van het Parlement op 1 maart en op 10 mei 1979 de aandacht op bedoelde mogelijkheid had gevestigd.

37 Een en ander leidt tot de slotsom dat 's Raads verordening nr. 1293/79 tot wijziging van verordening nr. 1111/77, bij gebreke van het in artikel 43 van het Verdrag verlangde advies van het Parlement, moet worden nietigverklaard, ongeacht de bevoegdheid van de Raad om naar aanleiding van dit arrest, overeenkomstig artikel 176, eerste alinea, van het Verdrag, alle passende maatregelen te nemen.

Ten aanzien van de kosten

38 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd in de kosten worden verwezen.

39 Noch verzoekster noch de gevoegde partijen hebben tot veroordeling van de Raad in de kosten geconcludeerd. Ondanks het feit dat de Raad in het ongelijk wordt gesteld, zullen de onderscheiden partijen derhalve de eigen kosten hebben te dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

  1. Verklaart verordening nr. 1293/79 (PB L 162, biz. 10, zoals gerectificeerd in PB L 176, biz. 37) tot wijziging van verordening nr. 1111/77 (PB L 134, biz. 4) nietig;

  2. Verstaat dat de onderscheiden partijen de eigen kosten zullen dragen.

Kutscher

Pescatore

Koopmans

Mertens de Wilmars

Mackenzie Stuart

O'Keeffe

Bosco

Touffait

Due

Gedaan ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 oktober 1980.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher