Hof van Justitie EU 05-02-1981 ECLI:EU:C:1981:34
Hof van Justitie EU 05-02-1981 ECLI:EU:C:1981:34
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 5 februari 1981
Uitspraak
In zaak 50/80,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen
Joszef Horvath, te Hamburg,
enHauptzollamt Hamburg-Jonas,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: T. Koopmans, kamerpresident, A. O'Keeffe en G. Bosco, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
het navolgende
ARREST
De feiten
De verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van het Landgericht Hamburg van 18 juli 1977 is Joszef Horváth, verzoeker in het hoofdgeding, wegens ongeoorloofd verkeer in verdovende middelen in niet geringe hoeveelheden, in eendaadse samenloop met belastingontduiking in de vorm van smokkel, veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar.
Naar het Landgericht heeft vastgesteld, kocht Horváth, wonende te Hamburg, op 14 februari 1977 in Amsterdam vier zakjes heroïne van ongeveer 1 ounce per stuk (in totaal 111 gram), die hij op Duits grondgebied trachtte binnen te brengen zonder ze bij het douanekantoor aan te geven. Bij de douanecontrole aan de grenspost Nordhorn lukte het hem zich van de heroïne te ontdoen, waarna hij zijn reis naar Hamburg kon voortzetten. De heroïne werd later bij de grenspost gevonden.
Bij fiscale beschikking van 29 maart 1978 sprak het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, verweerder in het hoofdgeding, verzoeker als schuldenaar van douanerechten krachtens paragraaf 57, leden 1 en 3 van het Zollgesetz aan tot betaling van een bedrag van DM 1 296. Voor de vaststelling van dit bedrag ging het Hauptzollamt uit van een douanewaarde van de heroïne van DM 9 000, de door verzoeker in Amsterdam betaalde koopprijs. Heroïne valt onder postonderverdeling 29.42 A II van het gemeenschappelijk douanetarief (douanerecht 13,6 %).
Het door verzoeker in het hoofdgeding tegen de belastingaanslag ingediende bezwaar werd bij beslissing van 8 mei 1978 door het Hauptzollamt verworpen. Horváth stelde daarop beroep in bij het Finanzgericht Hamburg.
2. Voor het Finanzgericht heeft verzoeker in het hoofdgeding in hoofdzaak betwist, heroïne te hebben binnengesmokkeld. Het Hauptzollamt heeft de feitelijke toedracht bewezen geacht en heeft gemeend het Hof van Justitie te moeten verzoeken om een prejudiciële beslissing over de vaststelling van de douanewaarde van de binnengesmokkelde goederen.
Bij beschikking van 15 januari 1980 heeft het Finanzgericht de procedure geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
Moeten de bepalingen van verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 en van verordening (EEG) nr. 603/72 van de Commissie van 24 maart 1972 aldus worden verstaan dat zij, met uitzondering van de bepalingen die een regelmatige douaneaangifte van goederen vooropstellen ook rechtstreeks gelden voor de berekening van de douanewaarde van goederen die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengesmokkeld?
Moeten de bepalingen van verordening nr. 803/68, met name de artikelen 1, 2, 4, 6, 7 en 8, aldus worden uitgelegd, dat de douanewaarde van goederen die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengesmokkeld, wordt bepaald door de tijd en de plaats waarop de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, ook wanneer volgens de toepasselijke nationale materieelrechtelijke bepalingen de douaneschuld op een ander tijdstip en bij een ander dan de eerste op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde koper ontstaat?
Moeten de bepalingen van verordening (EEG) nr. 375/69 van de Commissie van 27 februari 1969 en van verordening (EEG) nr. 1343/75 van de Commissie van 26 mei 1975 aldus worden uitgelegd, dat zij ook in geval goederen het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengesmokkeld, met dien verstande gelden dat iedere latere dan de eerste in de Gemeenschap gevestigde koper in wiens bezit het smokkelgoed wordt aangetroffen, opgave moet doen van de door hem betaalde prijs, met als gevolg dat de door de betrokkene betaalde prijs bepalend is voor de douanewaarde, of zijn de bevoegde nationale instanties gehouden, de douanewaarde van de binnengesmokkelde goederen te schatten op basis van de door de eerste op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde koper betaalde koopprijs, overeenkomstig de beginselen neergelegd in de artikelen 1, 2, 4, 6, 7 en 9 van verordening nr. 803/68?”
3. Het Finanzgericht is blijkens de motivering van de verwijzingsbeschikking van mening, dat het gemeenschapsrecht geen bepaling bevat over de vraag of, en zo ja bij wie, in geval van invoer van smokkelwaar een douaneschuld ontstaat. In zoverre zou dus het Duitse douanerecht moeten worden toegepast.
Paragraaf 57, lid 1, eerste alinea, van het Zollgesetz bepaalt dat een douaneschuld onder meer ontstaat wanneer een douanegoed voor het eerst aan de douanecontrole wordt onttrokken. Dit is onder meer het geval wanneer het ingevoerde goed niet bij de bevoegde douanepost wordt aangegeven. Volgens paragraaf 57, lid 2 van het Zollgesetz is douaneschuldenaar:
-
degene die het douanegoed voor het eerst aan de douanecontrole onttrekt, en eveneens
-
degene die de goederen na het ontstaan van de douaneschuld doch vóór het tenietgaan daarvan, overneemt of in bezit neemt en weet of zou moeten weten dat het om een douanegoed gaat.
Het Finanzgericht gaat op grond van de vaststellingen van het Landgericht ervan uit dat verzoeker in het hoofdgeding volgens bovengenoemde bepalingen douaneschuldenaar is geworden, doordat hij de heroïne niet heeft aangegeven bij de Duitse douanebeambten toen hij bij de grenspost Nordhorn aankwam.
4. Het Finanzgericht merkt vervolgens op dat de twijfels die aan de prejudiciële vragen ten grondslag liggen, betrekking hebben op de beginselen aan de hand waarvan de douanewaarde moet worden vastgesteld in gevallen waarin een douaneschuld krachtens voornoemde bepalingen ontstaat. De motivering van de verwijzingsbeschikking bevat een overzicht van de uiteenlopende opvattingen en praktijken die op dit punt in de Bondsrepubliek Duitsland bestaan.
Volgens het Finanzgericht Hamburg zelf zijn de bepalingen van de verordeningen nr. 803/68 en nr. 603/72 alsmede van de verordeningen nr. 375/69 en nr. 1343/75 van toepassing, voor zover zij niet de regelmatige inklaring van de douanegoederen vooropstellen. Daar echter in het geval van binnengesmokkelde goederen bewijsstukken betreffende de koopprijs en de douaneaangifte dikwijls ontbreken, zou de normale prijs in de handelsfase waarin de vermoedelijke eerste op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde koper heeft geopereerd — zo nodig via een schatting — moeten worden vastgesteld.
Voor de vaststelling van de „normale prijs” op de plaats van binnenkomst op het grondgebied van de Gemeenschap, is volgens het Finanzgericht het tijdstip waarop de douaneschuld naar nationaal recht ontstaat, doorslaggevend. Gezien de snelle omzet van heroïne zou men in casu kunnen aannemen, dat de verhoudingen ten tijde van de invoer in de Bondsrepubliek Duitsland niet anders waren dan ten tijde van de invoer in Amsterdam uit derde landen.
Volgens het Finanzgericht moet men daarom van de door verzoeker als tweede verkrijger betaalde prijs van DM 9 000, de vermoedelijke winst van de eerste op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde koper aftrekken. In eerdere beslissingen is het Finanzgericht uitgegaan van een heroïneprijs van DM 60 per gram.
Daarentegen zou volgens een recent vonnis van het Finanzgericht Rheinland-Pfalz de voor de douanewaarde doorslaggevende „normale prijs” moeten worden vastgesteld aan de hand van de zwarte marktprijzen die gelden op de plaats van binnenkomst in de Bondsrepubliek. In de regel zou dit de door de smokkelaar in het buitenland, in casu in Amsterdam, betaalde prijs zijn.
De Duitse douaneadministratie zou zich in gevallen als het onderhavige voor de vaststelling van de douanewaarde overwegend baseren op de prijzen die de betrokken schuldenaren aan hun leveranciers hebben betaald. Gevolg van deze praktijk zou zijn, dat de vastgestelde douanewaarden onderling aanzienlijk verschillen al naar gelang het gaat om een verbruiker die de hoogste prijs betaalt, of om een kleine of grote „dealer”.
De administratie zou tot deze oplossing gedwongen zijn wanneer de belastingplichtige geen opgave kan doen van de door de vorige verkrijger betaalde prijs. Krachtens paragraaf 21 van de Allgemeine Zollordnung zou de door de vorige verkrijger betaalde prijs slechts als criterium kunnen dienen, indien laatstgenoemde zelf de noodzakelijke gegevens verstrekt. In het geval van een aaneenschakeling van transacties op het grondgebied van de Gemeenschap mag dus uitsluitend van de door de volgende koper betaalde koopprijs worden uitgegaan, hetgeen een schatting uitsluit.
Zelf is het Finanzgericht daarentegen van mening dat de douanewaarde moet worden geschat op grond van de door de eerste op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde koper betaalde prijs.
De Duitse administratie zou soms ook uitgaan van de door de werkgroep douanewaarde bij de Oberfinanzdirektion te Keulen gepubliceerde douanewaarden voor verdovende middelen, die op bevindingen van het Bundeskriminalamt berusten.
Het Finanzgericht wijst erop dat de douaneadministratie uitgaat van douanewaarden die voor heroïne gaan van DM 80 tot DM 300 per gram en voor hasjiesj van DM 2,25 tot DM 3,50 per gram, terwijl het de douanewaarden voor hasjiesj zelf heeft geschat op DM 625 per kilo en DM 0,85 per gram.
5. De verwijzingsbeschikking is op 6 februari 1980 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Beschel, lid van de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigde.
Met het oog op de uiteenzettingen in de verwijzingsbeschikking betreffende de door de Duitse douaneautoriteiten gevolgde praktijk voor de berekening van de douanewaarde van smokkelwaar en betreffende bepaalde rechterlijke beslissingen terzake in de Bondsrepubliek Duitsland, heeft het Hof de Commissie om gegevens verzocht over het bestaan en de betekenis van dergelijke praktijken en beslissingen in andere Lid-Staten.
Bij schrijven van 23 juni 1980 heeft de Commissie meegedeeld, dat de door haar verzamelde gegevens als volgt kunnen worden samengevat:
-
In de overige acht Lid-Staten van de Gemeenschap worden illegaal ingevoerde verdovende middelen in beslag genomen en in het algemeen onmiddellijk vernietigd. In dit geval wordt geen douanewaarde vastgesteld. Douanerechten worden niet geheven. Enkel het nationale strafrecht wordt toegepast. Met betrekking tot het onderhavige probleem ontbreekt derhalve nationale rechtspraak inzake de douanewaarde.
-
In Frankrijk en België worden in beslag genomen verdovende middelen in uitzonderingsgevallen aan de farmaceutische industrie verkocht. De douanewaarde van deze goederen wordt dan op basis van de door de farmaceutische industrie betaalde koopprijs vastgesteld. Die prijs ligt aanzienlijk lager dan die op de zwarte markt. Voor deze gevallen bestaat geen rechtspraak.
6. Na van deze gegevens kennis te hebben genomen, heeft het Finanzgericht Hamburg de in de beschikking van 15 januari 1980 gestelde prejudiciële vragen bij beschikking van 8 juli 1980 als volgt aangevuld en gerectificeerd:
Moeten de bepalingen van het EEG-Verdrag inzake de douane-unie (artikel 9, lid 1, artikelen 12 tot en met 29) aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat niet gerechtigd is douanerechten toe te passen op illegaal ingevoerde en naderhand vernietigde verdovende middelen, indien alle overige Lid-Staten op illegaal ingevoerde maar in beslag genomen en vernietigde verdovende middelen geen douanerechten toepassen; is de toepassing van douanerechten in slechts een Lid-Staat eventueel ook in strijd met artikel 7 EEG-Verdrag?
De reeds bij beschikking van 15 januari 1980 voorgelegde vragen worden slechts subsidiair gesteld voor het geval de Bondsrepubliek gerechtigd is, op binnengesmokkelde en vernietigde verdovende middelen douanerechten toe te passen”.
In de motivering van de beschikking van 8 juli 1980 neigt de nationale rechter tot de opvatting, dat het onverenigbaar is met de grondgedachte van een douaneunie, indien voor illegaal ingevoerde en naderhand vernietigde verdovende middelen slechts in een Lid-Staat volgens diens wettelijke voorschriften douanerechten worden toegepast, terwijl in de andere Lid-Staten de illegale invoer van verdovende middelen enkel strafrechtelijke gevolgen heeft.
De toepassing van douanerechten op illegaal ingevoerde en in geval van ontdekking vernietigde goederen heeft voor het overige geen zin indien, zoals algemeen bekend, degene die deze douanerechten verschuldigd is bovendien niet solvabel is en derhalve slechts een gedeelte van de vastgestelde rechten kan worden geïnd.
7. De nieuwe verwijzingsbeschikking is op 11 juli 1980 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van's Hofs Statuut-EEG zijn door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Beschel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, aanvullende schriftelijke opmerkingen ingediend.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Samenvatting van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
De bij beschikking van 15 januari 1980 gestelde vragen
De Commissie merkt met betrekking tot de eerste vraag op dat de gemeenschapswetgever bij de vaststelling van de communautaire regeling inzake de douanewaarde primair importen in het kader van het normale handelsverkeer op het oog heeft gehad. Zij wijst in dit verband op artikel 5, sub a, van verordening nr. 803/68, dat spreekt van aangifte tot verbruik, en artikel 1 van verordening nr. 375/69, dat een actieve deelneming van de importeur aan het normale proces van vaststelling van de douanewaarde vooropstelt. Dergelijke voorwaarden zijn in het geval van binnengesmokkelde goederen nauwelijks te vervullen.
De Commissie deelt echter de heersende opvatting in de Duitse doctrine en praktijk, dat de gemeenschapsrechtelijke normen betreffende de douanewaarde in ieder geval in beginsel ook in geval van smokkel van toepassing zijn (vgl. de door de verwijzende rechter aangehaalde jurisprudentie en Zepf, Wertverzollung, derde druk, blz. 18, supplement 1979, opmerking A bij de par. 57 en 58 Zollgesetz).
De Commissie stelt in dit verband dat verordening nr. 803/68 ten doel heeft, objectieve en uniforme criteria te verschaffen voor de vaststelling van de douanewaarde bij de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief. Voor de toepassing van de regels inzake de douanewaarde is slechts van belang, of het betrokken goed onder de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief valt. Irrelevant is daarbij of de handel in het desbetreffende produkt krachtens het nationale recht aan beperkingen is onderworpen of geheel is verboden. Zuivere heroïne valt onder tariefpost 29.42 A II.
Daarentegen is het kenmerkend voor illegale importen, dat de toepassing van typisch douanerechtelijke procedures, zoals die betreffende de inklaring, bij illegale importen onmogelijk is. De Commissie meent derhalve dat de bepalingen betreffende de douanewaarde waarvan de toepassing speciaal een normale douanerechtelijke behandeling vooropstelt, in casu niet in aanmerking komen.
Onder dit voorbehoud kan de eerste vraag bevestigend worden beantwoord.
De Commissie merkt op dat met de tweede vraag, gesteld voor het geval van een bevestigend antwoord op de eerste, opheldering wordt verzocht over de interferentie van het gemeenschapsrecht en het door het Finanzgericht uiteengezette Duitse recht met betrekking tot de elementen „tijdstip” en „plaats”, die bij de vaststelling van de douanewaarde volgens het beginsel van de „normale prijs” in aanmerking moeten worden genomen (artikel 1, lid 1, van verordening nr. 803/68).
Wat het aan te houden „tijdstip” betreft, hebben de communautaire bepalingen gemeen dat hun toepassing een regelmatige inklaring van de betrokken goederen vooronderstelt. Dit geldt niet alleen voor de in de artikelen 1, lid 1, en 5 van verordening nr. 803/68 neergelegde algemene bepalingen, maar ook voor de bijzondere bepalingen neergelegd in artikel 10 van die verordening en de daarop gebaseerde uitvoeringsmaatregelen.
Daar in casu — nog steeds aldus de Commissie — niet is voldaan aan de voorwaarde van een regelmatige inklaring, kunnen de communautaire voorschriften die het voor de bepaling van de douanewaarde beslissende tijdstip vaststellen, geen toepassing vinden.
De Commissie merkt voorts op dat richtlijn nr. 68/312 van de Raad van 30 juli 1968, waarin onder meer voorschriften worden gegeven met betrekking tot de aanbrenging bij de douane (PB L 194 van 1968, blz. 13), het geval van illegale invoer op het grondgebied van de Gemeenschap niet regelt. Dit is pas later geschied bij richtlijn nr. 79/623 van de Raad van 25 juni 1979 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van de douaneschuld (PB L 179 van 1979, blz. 31). Deze laatste richtlijn is echter van latere datum dan de onderhavige feiten en toont enkel aan, dat het gemeenschapsrecht ten tijde van de illegale import die hier aan de orde is een leemte vertoonde (vgl. de vierde overweging van de richtlijn).
Onder deze omstandigheden staat het gemeenschapsrecht op het punt van het voor de vaststelling van de douanewaarde doorslaggevende tijdstip niet in de weg aan een op nationaal Duits recht gebaseerde oplossing.
Vervolgens geeft de Commissie een overzicht van de in de artikelen 1, lid 2, 6, 7, lid 1, eerste streepje, en 8 van verordening nr. 803/68 vervatte bepalingen met betrekking tot de voor de vaststelling van de douanewaarde doorslaggevende „plaats”.
Zij wijst er met nadruk op dat de ge-. meenschapswetgever ervan heeft afgezien, de „plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap” als zodanig als doorslaggevend criterium te beschouwen. De plaats van binnenkomst dient namelijk hoofdzakelijk als referentiepunt voor de afgrenzing van de leveringskosten, dat wil zeggen vooral voor de berekening van de transportkosten. Deze opvatting wordt bevestigd door het Comité douanewaarde te Brussel en de Internationale douaneraad.
Hoe dit ook zij, voor de interpretatie van het bij de vaststelling van de douanewaarde in aanmerking te nemen element „plaats”, is het irrelevant of het om regelmatig ingevoerde dan wel binnengesmokkelde goederen gaat.
Hieruit volgt dat, indien de voor een binnengesmokkeld goed betaalde prijs overeenkomt met de „normale prijs” van dit goed op de zwarte markt van een derde land, deze prijs als grondslag kan dienen voor de vaststelling van de douanewaarde, waarbij de transportkosten overeenkomstig de toepasselijke communautaire bepalingen in aanmerking moeten worden genomen.
Met betrekking tot de derde vraag betoogt de Commissie, dat de verordeningen nrs. 375/69 en 1343/75, die procedurele bepalingen bevatten betreffende de aan de douaneautoriteiten te verstrekken gegevens en die uitgaan van een initiatief van de importeur, op gevallen als het onderhavige niet rechtstreeks kunnen worden toegepast.
Zij wijst er echter op dat de douaneautoriteiten een beroep kunnen doen op artikel 14 bis van verordening nr. 803/68 om van iedere op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde koper, behalve de eerste, in wiens bezit de smokkelwaar wordt aangetroffen, de voor de vaststelling van de douanewaarde noodzakelijke gegevens te verlangen. Het is aan de bevoegde douanedienst om uit te maken of de door de betrokken (tweede of volgende) koper betaalde prijs als „normale prijs” in de zin van verordening nr. 803/68 kan worden beschouwd.
De aanvullende vraag, gesteld bij beschikking van 8 juli 1980
Volgens de Commissie moet de nieuwe vraag van het Finanzgericht ontkennend worden beantwoord.
Met betrekking tot het begrip „douaneunie”, met name het externe aspect hiervan, merkt zij op dat de door het EEG-Verdrag nagestreefde uniforme behandeling van goederen uit derde landen die in de Gemeenschap worden ingevoerd, door de invoering van het gemeenschappelijk douanetarief nog geenszins is bereikt. Daartoe is veeleer ook een uniforme uitlegging van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief en een unificatie van het overige materiële en formele douanerecht van de Lid-Staten vereist. Het grote aantal nog te treffen maatregelen blijkt uit het laatste „Meerjarenprogramma voor de totstandbrenging van de douane-unie” van de Commissie (PB C 84 van 1979, blz. 2).
Tot de problemen die de communautaire wetgever tot nu toe slechts gedeeltelijk heeft geregeld, behoren — aldus de Commissie — onder meer illegale importen. Evenals op het gebied van de douaneprocedure, geldt hier nog in grote mate nationaal recht. Uniforme gemeenschapsrechtelijke maatstaven voor het ontstaan van de douaneschuld zijn eerst in richtlijn nr. 79/623 van de Raad van 25 juni 1979 neergelegd.
In casu gaat het volgens de Commissie om de ongelijke douanerechtelijke behandeling van in beslag genomen en vernietigde smokkelwaren in de Bondsrepubliek Duitsland enerzijds en in de overige Lid-Staten anderzijds, die ontstaat doordat de douanerechten volgens de nationale douanevoorschriften niet steeds op hetzelfde tijdstip verschuldigd zijn.
Het gemeenschappelijk douanetarief schrijft de nationale wetgever weliswaar een uiterste limiet voor, voor zover goederen uit derde landen niet tot de economische kringloop van het douanegebied van de Gemeenschap mogen worden toegelaten alvorens de betrokken douanerechten zijn betaald, maar het is ingevolge dat tarief niet verboden, dat in het kader van de nationale douanevoorschriften een eerder tijdstip als moment van invoer wordt vastgesteld, zodat de op basis van het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde douanerechten vanaf dat tijdstip verschuldigd zijn.
De wettelijke douanevoorschriften van alle Lid-Staten, met uitzondering van de Bondsrepubliek Duitsland, zijn volgens de Commissie hoofdzakelijk gericht op de beschermende functie van het gemeenschappelijk douanetarief op economisch gebied. In die gedachtengang zijn de douanerechten eerst verschuldigd vanaf het moment waarop de goederen uit derde landen daadwerkelijk in de economische kringloop van het douanegebied van de Gemeenschap worden opgenomen. Dit heeft tot gevolg, dat door de douane in beslag genomen smokkelwaren niet aan een douanerecht zijn onderworpen indien zij ambtshalve worden vernietigd. Omgekeerd zijn smokkelwaren net als alle andere goederen aan douanerechten onderworpen, indien zij — in voorkomend geval na betaling van een douaneboete — door de importeur zelf dan wel, nadat zij definitief in beslag zijn genomen, door de douaneautoriteiten de economische kringloop in het douanegebied worden binnengebracht.
De Commissie vervolgt dat de Duitse douanevoorschriften daarentegen zijn gericht op de functie van het gemeenschappelijk douanetarief als instrument ter aanvulling van de schatkist. De Duitse wettelijke voorschriften op het gebied van douaneschulden zijn dan ook gebaseerd op een formeelfiscale zienswijze, volgens welke de douanerechten verschuldigd zijn vanaf het moment waarop de in te voeren goederen bij de douane worden aangemeld. Bij illegale invoer worden de douanerechten geacht te zijn verschuldigd op een tijdstip waarop de goederen — indien zij niet waren gesmokkeld — hadden moeten zijn aangemeld. Daarbij blijft in beginsel buiten beschouwing, wat later met de goederen gebeurt. Door een dergelijke regeling wordt het zelfstandige karakter van de douanevoorschriften bijzonder beklemtoond.
Beide douaneregelingen met betrekking tot het ontstaan van de douaneschuld vallen volgens de Commissie binnen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde kader. Derhalve dient haars inziens bij de stand van het ten tijde van de onderhavige smokkel geldende gemeenschapsrecht de ongelijke douanerechtelijke behandeling van in beslag genomen en vernietigde smokkelwaren te worden aanvaard. De aangeduide ongelijkheden hebben betrekking op een klein deel van de importen en hun nadelige invloed op de werking van de douaneunie is gering.
De Commissie wijst erop dat met verordening nr. 79/623/EEG van de Raad van 25 juni 1979 een ongelijke fiscale behandeling op grond van verschillende nationale voorschriften betreffende douaneschulden vanaf 1 januari 1982 moet worden vermeden. Op dit moment evenwel valt uit het begrip douane-unie zoals dit uit artikel 9 en de daarmee samenhangende voorschriften van het EEG-Verdrag naar voren komt, niet af te leiden dat de Lid-Staten gehouden zouden zijn, in gevallen als het onderhavige van de heffing van douanerechten af te zien.
Met betrekking tot een mogelijke onverenigbaarheid van de Duitse praktijk met artikel 7 EEG-Verdrag merla de Commissie op, dat het in casu niet gaat om een „discriminatie op grond van nationaliteit”, aangezien de nationaliteit van de smokkelaar noch de oorsprong van de smokkelwaren aanleiding hebben gegeven tot de ongelijke douanerechtelijke behandeling. Derhalve wäre de gestelde vraag veeleer aldus te verstaan, dat zij op de problematiek van de ongelijke douanelast in het licht van het algemene gelijkheidsbeginsel doelt.
In dat verband heeft het Hof in het arrest van 3 juni 1980 (zaak 135/79) Gedelfi, nog niet gepubliceerd) een vergaande ongelijke belasting van goederen aan de buitengrenzen van de Gemeenschap als onaanvaardbaar beschouwd en de betrokken gemeenschapsrechtelijke bepalingen overeenkomstig het Verdrag aldus uitgelegd, dat zij een gelijke behandeling van alle importeurs voorschrijven.
In het onderhavige geval echter is sprake van een leemte in het gemeenschapsrecht, als gevolg waarvan de nationale douanevoorschriften tot een ongelijke behandeling in de verschillende Lid-Staten leiden.
Net zo min als een smokkelaar kan vorderen dat hij, ongeacht de plaats waar hij het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd, volgens het mildste strafrecht in douanezaken wordt beoordeeld, kan hij op andere niet geharmoniseerde gebieden van het douanerecht aanspraak maken op de voor hem gunstigste bepalingen.
De Commissie is bijgevolg van mening dat evenmin van schending van het algemene gelijkheidsbeginsel kan worden gesproken.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 16 oktober 1980 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen, voor de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door M. Beschel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, mondelinge opmerkingen gemaakt.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 27 november 1980 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 15 januari 1980, ingekomen ten Hove op 6 februari 1980, heeft het Finanzgericht Hamburg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de vaststelling van de douanewaarde van goederen die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengesmokkeld.
2 Bij beschikking van 8 juli 1980, ingekomen ten Hove op 11 juli 1980, houdende aanvulling en rectificatie van de beschikking van 15 januari 1980, heeft het Finanzgericht een vierde prejudiciële vraag gesteld, luidende als volgt:
„Moeten de bepalingen van het EEG-Verdrag inzake de douane-unie (artikel 9, lid 1, artikelen 12 tot en met 29) aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat niet gerechtigd is douanerechten toe te passen op illegaal ingevoerde en naderhand vernietigde verdovende middelen, indien alle overige Lid-Staten op illegaal ingevoerde, maar in beslag genomen en vernietigde verdovende middelen geen douanerechten toepassen; is de toepassing van douanerechten in slechts één Lid-Staat eventueel ook in strijd met artikel 7 EEG-Verdrag?”
3 De nationale rechter heeft erop gewezen dat in geval van een bevestigend antwoord op de vierde vraag, een onderzoek van de eerste drie vragen overbodig zou zijn. Dienovereenkomstig zal het Hof eerst de vierde vraag onderzoeken.
4 Het hoofdgeding heeft betrekking op de vaststelling van het douanerecht voor een hoeveelheid heroïne, die op de zwarte markt in Amsterdam was gekocht en aan de Nederlands-Duitse grensovergang werd ontdekt. De heroïne werd in beslag genomen en vernietigd, terwijl de smokkelaar door de Duitse strafrechter wegens handel in heroïne en smokkelhandel tot vijf jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Nadien vorderde de Duitse douane van hem een bedrag van DM 1 296 wegens invoerrechten op de bedrieglijk ingevoerde waar.
5 In zijn eerste beschikking, van 15 januari 1980, heeft het Finanzgericht gewezen op de Duitse wettelijke regeling, rechtspraak en administratieve praktijk ter zake van de vaststelling van de douanewaarde van als smokkelgoed ingevoerde verdovende middelen, met name met betrekking tot het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat. Het Finanzgericht heeft zich evenwel afgevraagd, of de communautaire verordeningen betreffende de vaststelling van de douanewaarde, met name verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 148 van 1968, blz. 6), niet van toepassing zouden zijn.
6 In zijn tweede beschikking, van 8 juli 1980, heeft het Finanzgericht gereageerd op de door de Commissie desgevraagd aan het Hof verstrekte gegevens, volgens welke illegaal ingevoerde verdovende middelen in alle negen Lid-Staten, behalve de Bondsrepubliek Duitsland, in beslag worden genomen en in het algemeen terstond worden vernietigd, zonder dat douanerechten worden toegepast. In bepaalde Lid-Staten evenwel zouden de verdovende middelen af en toe worden verkocht aan de farmaceutische industrie, tegen een prijs overeenkomend met die welke door die industrie normaal voor de betrokken verdovende middelen wordt betaald; de douanewaarde zou in dat geval aan de hand van die prijs worden vastgesteld.
7 In de motivering van de tweede beschikking spreekt het Finanzgericht zijn twijfel uit over de vraag, of het verenigbaar is met de grondgedachte van een douane-unie indien in één enkele Lid-Staat douanerechten worden toegepast op als smokkelgoed ingevoerde en vervolgens vernietigde verdovende middelen, terwijl in de andere Lid-Staten de frauduleuze invoer van verdovende middelen enkel strafrechtelijk wordt vervolgd.
8 De Commissie heeft betoogd dat de communautaire voorschriften met betrekking tot de douanewaarde van toepassing zijn op alle onder het gemeenschappelijk douanetarief vallende goederen. Daar heroïne onder tariefpost 29.42 A II, „Alkaloïden van de opiumgroep”, „andere”, zou moeten worden ingedeeld, zou de douanewaarde ervan in beginsel volgens het gemeenschapsrecht moeten worden vastgesteld, ongeacht de vraag of zij legaal of illegaal is ingevoerd. Voor zover het gemeenschapsrecht nog leemtes mocht vertonen — zoals in het onderhavige tijdvak met betrekking tot het moment waarop de douaneschuld ontstaat — zou de nationale wettelijke regeling van de invoerende Lid-Staat van toepassing zijn.
9 In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat de vierde vraag van de nationale rechter niet het geval betreft van eenvoudige frauduleuze invoer van een willekeurig produkt, maar de invoer als smokkelgoed van een schadelijk produkt, dat bestemd was voor ongeoorloofd gebruik en onmiddellijk na zijn ontdekking werd vernietigd.
10 Vervolgens dient erop te worden gewezen, dat een produkt als heroïne niet in beslag wordt genomen en wordt vernietigd om de enekele reden dat de importeur de douaneformaliteiten niet in acht heeft genomen, maar vooral omdat het gaat om een verdovend middel waarvan de schadelijke werking vaststaat en waarvan de invoer en de verhandeling in alle Lid-Staten verboden zijn, afgezien van een streng gecontroleerde en beperkte handel met het oog op voor farmaceutische en medische doeleinden geoorloofd gebruik.
11 Zo derhalve de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief een dergelijk produkt noemt en er een invoerrecht voor bepaalt — 13,6 % in het geval van tariefpost 29.42 AII —, dan kan zij enkel het oog hebben op invoer voor geoorloofd gebruik. Een douanerecht ad valorem kan immers niet worden vastgesteld voor goederen van zodanige aard dat zij in geen enkele Lid-Staat in het verkeer mogen worden gebracht, doch integendeel onmiddellijk na hun ontdekking door de bevoegde autoriteiten in beslag moeten worden genomen en aan het verkeer onttrokken.
12 In dat verband moet worden opgemerkt dat alle bepalingen van verordening nr. 803/68 van de Raad inzake de douanewaarde van de goederen, uitgaan van de veronderstelling dat de ingevoerde produkten in de handel mogen worden gebracht en in de economische kringloop kunnen worden opgenomen.
13 Waar bovendien volgens artikel 18 EEG-Verdrag de vaststelling van het gemeenschappelijk douanetarief dient bij te dragen tot de ontwikkeling van de internationale handel en de vermindering van de handelsbelemmeringen, kan dat tarief geen betrekking hebben op de invoer van verdovende middelen die voor ongeoorloofd gebruik zijn bestemd en terstond na hun ontdekking uit het verkeer worden genomen.
14 Deze uitlegging van het gemeenschappelijk douanetarief vindt bevestiging in de door de douaneautoriteiten van acht Lid-Staten gevolgde praktijk. Dezelfde gedachte ligt overigens ten grondslag aan de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175 van 1979, biz. 1), bepalende dat tot terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten wordt overgegaan voor zover de goederen waarop die rechten zijn toegepast, onder toezicht van de bevoegde autoriteiten zijn vernietigd.
15 Blijkens het voorgaande is een Lid-Staat na de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief niet meer bevoegd douanerechten toe te passen op als smokkelgoed ingevoerde en na hun ontdekking vernietigde verdovende middelen. Hij blijft echter volkomen vrij de gepleegde overtredingen strafrechtelijk te vervolgen met alle gevolgen van dien, ook op geldelijk gebied.
16 Gezien dit antwoord behoeft op de eerste drie vragen niet te worden ingegaan.
Kosten
17 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikkingen van 15 januari 1980 en 8 juli 1980 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Na de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief is een Lid-Staat niet meer bevoegd douanerechten toe te passen op als smokkelgoed ingevoerde en na hun ontdekking vernietigde verdovende middelen. Hij blijft echter volkomen vrij de gepleegde overtredingen strafrechtelijk te vervolgen met alle gevolgen van dien, ook op geldelijk gebied.
Koopmans
O'Keeffe
Bosco
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 februari 1981.
De griffier
A. Van Houtte
Depresident van de Eerste kamer
T. Koopmans