Hof van Justitie EU 25-03-1981 ECLI:EU:C:1981:75
Hof van Justitie EU 25-03-1981 ECLI:EU:C:1981:75
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 maart 1981
Uitspraak
In zaak 61/80,
Coöperatieve Stremsel- en Kleurselfabriek, te Leeuwarden, te dezen vertegenwoordigd door P. J. P. Verloop, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij L. H. Dupong, advocaat aldaar, Rue des Bains 14a,
verzoekster,ondersteund door
Regering van de Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. Guillaume, directeur bij de directie Juridische zaken van het ministerie van Buitenlandse zaken als gemachtigde, en A. Carnelutti, secretaris Buitenlandse zaken, als adjunctgemachtigde,
tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur B. van der Esch als gemachtigde, bijgestaan door P. J. Kuyper, lid van de juridische dienst van de Commissie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur M. Cervino, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, P. Pescatore en T. Koopmans, kamerpresidenten, A. O'Keeffe, G. Bosco, O. Due en A. Chloros, rechters,
advocaat-generaal: J.-P. Warner
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de conclusies, middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. Bij beschikking 80/234 van 5 december 1979 (PB L 51 van 1980, blz. 19), gericht tot de Coöperatieve Stremsel- en Kleurselfabriek (hierna: de Coöperatieve), verzoekster, en haar leden, heeft de Commissie, verweerster, geoordeeld (artikel 1) dat twee statutaire bepalingen van de Coöperatieve, te weten de aan deelgenoten opgelegde exclusieve aankoopverplichting alsmede de verplichting tot betaling bij uittreding van een bedrag dat evenredig is aan de hoeveelheid stremsel die jaarlijks bij de Coöperatieve werd aangekocht, inbreuk maken op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag.
In artikel 2 van de beschikking wordt toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag afgewezen; artikel 3 verplicht de geadresseerden een einde te maken aan de vastgestelde inbreuk.
2. Verzoekster is een Nederlandse coöperatieve vereniging die stremsel van dierlijke herkomst en kleurstoffen voor kaas vervaardigt. Stremsel is een giststof die uit de lebmaag van het kalf wordt gewonnen, de eigenschap bezit de melk te stremmen en gebruikt wordt bij de fabricage van kaas.
Zuivelcoöperaties die in Nederland of elders gevestigd zijn, kunnen lid worden van de Coöperatieve. Alle Nederlandse zuivelcoöperaties zijn lid geworden. De Coöperatieve levert stremsel en kleurstoffen ook aan ondernemingen die geen lid zijn. De statuten die bij de Commissie zijn aangemeld, verplichten de leden de hoeveelheden stremsel en kleurstoffen voor kaas, die zij nodig hebben, bij de Coöperatieve te kopen. Op niet-naleving van deze verplichting staat een boete van HFL 500. Bij niet-naleving van de statuten of van het huishoudelijk reglement, of in geval van het plegen van handelingen die in strijd zijn met de belangen van de Coöperatieve, kan een lid bij besluit van de algemene vergadering, met 2/3 van de uitgebrachte stemmen genomen, uit zijn lidmaatschap worden ontzet. In geval van uitsluiting of uittreding van een lid bepalen de statuten dat dit lid een bedrag in het reservefonds van de Coöperatieve moet storten, gelijk aan HFL 2,50 maal het jaarlijks gemiddelde van het aantal liters stremsel dat hij gedurende de laatste vijf jaren van zijn lidmaatschap van de Coöperatieve heeft betrokken.
3. Verder stelt de beschikking vast, dat de Coöperatieve voor 100 % voorziet in de nationale produktie van dierlijk stremsel, hetgeen thans. de enige in Nederland toegestane soort is voor de fabricage van kaas, en voor 90 % in die naar kleurstoffen; voorts, dat zij 94 % van haar stremselproduktie en..80 % van haar kleurstofproduktie aan de leden levert, die meer dan 90 % van de Nederlandse zuivelindustrie vertegenwoordigen. De rest van haar produktie wordt verkocht aan Nederlandse kaasfabrikanten die geen lid zijn.
Uit een in de beschikking opgenomen tabel blijkt dat Nederland tussen 1976 en 1978 16 ton stremsel uit andere Lid-Staten heeft ingevoerd, terwijl de overige Lid-Staten tussen de 113 en 745 ton hebben ingevoerd. De Coöperatieve heeft nooit dierlijk stremsel naar de andere Lid-Staten van de Gemeenschap uitgevoerd; hetgeen Nederland naar deze landen uitvoert, is uitsluitend synthetisch stremsel.
Er bestaan geen officiële statistieken betreffende de handel in kleurstoffen die verzoekster vervaardigd. Volgens door de Commissie verkregen inlichtingen is Denemarken het belangrijkste exportland en bevoorraadt het voornamelijk Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland.
4. Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag stelt de beschikking vast dat de aankoopverplichting, gesanctioneerd door een boete en versterkt door de mogelijkheid leden uit te sluiten met betaling van een zeker bedrag, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt merkbaar beperkt. De leden, die meer dan 90 % van de Nederlandse zuivelindustrie vertegenwoordigen, worden namelijk door deze verplichting verhinderd stremsel en kleurstof voor kaas bij andere leveranciers te kopen. De handel tussen Lid-Staten kan daardoor beïnvloed worden, gegeven het feit dat de andere leveranciers voornamelijk in de overige Lid-Staten zijn gevestigd.
Vervolgens berekent de Commissie het bedrag dat een lid van gemiddelde omvang moet storten bij vrijwillige uittreding. Gelet op de betrekkelijk beperkte financiële middelen waarover de Nederlandse zuivelcoöperaties beschikken, komt zij tot de conclusie dat betaling van zulk een bedrag een aanmerkelijke belasting betekent, temeer omdat het in verhouding staat tot de hoeveelheid stremsel die jaarlijks bij de Coöperatieve wordt gekocht. Het bestaan van deze betalingsverplichting verhindert, althans bemoeilijkt in sterke mate de uittreding van leden die zich hetzij bij andere leveranciers in de Gemeenschap zouden willen bevoorraden, hetzij zelf hun eigen stremsel zouden willen vervaardigen om aldus de Coöperatieve te beconcurreren. Gelet op haar marktaandeel en gegeven het feit dat er in Nederland geen andere fabrikant van dit produkt bestaat, vormt deze verplichting een merkbare beperking van de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt.
Deze beperking kan de handel tussen de Lid-Staten merkbaar beïnvloeden omdat de leden de Coöperatieve maar moeilijk kunnen verlaten om hetzij in de andere landen van de Gemeenschap aan te kopen, hetzij een ander concurrerend produktiecentrum in het leven te roepen, dat ook in staat zou zijn stremsel te verkopen in andere Lid-Staten.
De beschikking erkent dat aan de eerste twee voorwaarden van artikel 85, lid 3, is voldaan: de oprichting van de Coöperatieve heeft bijgedragen tot verbetering van de kwaliteit van het stremsel, waardoor nieuwe leden werden aangetrokken en de Coöperatieve grote hoeveelheden stremsel aan niet-leden is gaan verkopen; het feit dat de Coöperatieve voorraden aanhoudt, vormt een economisch voordeel, aangezien hierdoor een continue bevoorrading met de onderhavige produkten mogelijk is; de gebruikers hebben een billijk aandeel in de uit de overeenkomst voortvloeiende voordelen kunnen ontvangen en de in het produktiestadium gerealiseerde kostenbesparingen zijn daadwerkelijk in de verkoopprijzen doorberekend.
Aan de derde voorwaarde is echter niet voldaan, omdat voor de door de Coöperatieve bereikte resultaten minder beperkende oplossingen bestaan dan de exclusieve aankoopverplichting en de verplichting om bij uittreding een bedrag te betalen, zoals bijvoorbeeld de verplichting om zich slechts gedeeltelijk bij de Coöperatieve te bevoorraden of de verplichting een opzeggingstermijn in acht te nemen in geval van uittreding, zonder dat daardoor de planning inzake fabricage of voorraadvorming van de betrokken produkten wordt belemmerd. De juistheid hiervan wordt gestaafd doordat afnemers/niet-leden jarenlang bij de Coöperatieve kopen zonder aan enige aankoopverplichting onderworpen te zijn.
Aan de vierde voorwaarde van artikel 85, lid 3, is evenmin voldaan, omdat praktisch iedere mededinging op bijna de gehele Nederlandse markt voor de onderhavige produkten wordt uitgeschakeld.
De beschikking verwerpt toepassing van verordening nr. 26/62 van de Raad van 4 april 1962, inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten (PB 1962, blz. 993), omdat stremsel niet is vermeld in bijlage II van het EEG-Verdrag.
5. Bij verzoekschrift, ingekomen ten Hove op 25 februari 1980, heeft verzoekster krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van 5 december 1979 van de Commissie.
Bij memorie, ingekomen op 26 juni 1980, heeft de regering van de Franse Republiek verzocht zich in het geding te mogen voegen. Dit verzoek is ingewilligd bij beschikking van 2 juli 1980.
Op rapport van de rechterrapporteur, gehoord de advocaat-generaal, heeft het Hof besloten zonder voorafgaande instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Conclusies van partijen
1. Verzoekster concludeert dat het den Hove behage de bestreden beschikking nietig te verklaren en de Commissie in de kosten te veroordelen.
De Commissie concludeert dat het den Hove behage het beroep ongegrond te verklaren en verzoekster in de kosten te veroordelen.
III — Middelen en argumenten van partijen
Het eerste middel van verzoekster
1. Verzoekster voert primair aan dat de Commissie in haar beschikking het traditionele systeem van de produktie- en bevoorradingscoöperaties miskent. Dit houdt in, dat de coöperatie enerzijds alleen tot taak heeft haar leden te bevoorraden en anderzijds dat deze op basis van exclusiviteit met de coöperatie verbonden zijn.
In Frankrijk is deze samenwerkingsvorm bij de wet geregeld; in andere Lid-Staten, en met name in Nederland, is zij op traditie gebaseerd.
De exclusieve aankoopverplichting vormt een essentiële voorwaarde voor dit systeem. Zo bepaalt de Franse Wet op de „sociétés coöperatives agricoles” van 27 juni 1972, nr. 72-516 (JORF van 28. 6. 1972, blz. 6619), dat alleen die „sociétés” aanspraak kunnen maken op de kwalificatie „coöperatie”, als statutair bepaald is dat de leden gedurende een bepaalde tijd verplicht zijn van hun diensten gebruik te maken.
Slechts op basis van deze exclusieve aankoopverplichting zijn de leden bereid de financiële verantwoordelijkheid voor gezamenlijk genomen besluiten te dragen, en alleen op deze basis kan een coöperatie het zonder aandelenkapitaal stellen.
De exclusieve aankoopverplichting beoogt niet de mededinging te beperken, maar heeft ten doel de optimale produktie van stremsel te bevorderen en de bevoorrading van de leden veilig te stellen. Enig ander economisch doel heeft de Coöperatieve niet. De prijs van het door haar verkochte stremsel wordt bij nacalculatie vastgesteld teneinde de volledige produktiekosten te dekken.
Voorts betoogt verzoekster dat produktie- en bevoorradingscoöperaties in de landbouwsector in het licht van artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet gezien moeten worden als zelfstandige ondernemingen, maar als een samenwerkingsvorm waarvan de invloed op de mededinging zich niet extern manifesteert, maar uitsluitend op het niveau van de mededinging tussen de leden. In het geval van de Coöperatieve speelt die mededinging tussen de leden op de markt van kaas. De bestreden beschikking stelt overigens de vraag of de mededinging tussen de leden wordt beperkt, niet aan de orde.
Verzoekster concludeert dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de exclusieve aankoopverplichting de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt merkbaar beperkt.
2. De Commissie ziet niet, hoe het feit dat de exclusieve aankoopverplichting juridisch of economisch noodzakelijk zou zijn voor een bepaalde samenwerkingsvorm, ertoe zou kunnen leiden dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet zou kunnen worden beperkt.
De constatering dat de exclusieve aankoopverplichting in Frankrijk wettelijk is geregeld en in Nederland op traditie berust, kan er evenmin toe leiden dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet kan worden toegepast.
De Commissie beklemtoont dat niets in het Verdrag of de daarop gebaseerde verordeningen toepassing van artikel 85, lid 1, op landbouwcoöperaties uitsluit, zelfs als de mededinging tussen de leden onderling niet beïnvloed wordt. Zij wijst te dien aanzien op haar beschikkingen in de zaken suiker (2 januari 1973, PB L 140 van 1973, blz. 17) en bloemkool (2 december 1977, PB L 21 van 1978, blz. 23) en op het arrest van het Hof van 16 december 1975 (Suiker Unie e. a., gevoegde zaken 40-48, 50, 54-56, 111, 113 en 114/73, Jurispr. 1975, blz. 1663).
De Commissie meent dat het onderscheid tussen mededinging tussen de leden enerzijds en mededinging tussen de Coöperatieve en andere leveranciers van stremsel anderzijds, kunstmatig is en de overwegingen in de punten 22 en 24 van haar beschikking miskent.
Dat niet kan worden aangenomen dat de Coöperatieve geen zelfstandige onderneming is, blijkt bovendien uit het feit dat zij stremsel en kleurstof verkoopt aan niet-leden, dat zij andere produkten vervaardigt en verkoopt, en ook dat zij zelfstandig nog andere overeenkomsten met derden afsluit.
Het tweede middel van verzoekster
1. Dit middel houdt in dat de exclusieve aankoopverplichting de handel tussen de Lid-Staten niet kan beïnvloeden: ter waarborging van een zo hoog mogelijke kwaliteit van hun produkten zijn de Nederlandse kaasproducenten er nooit toe overgegaan stremsel in te voeren; zelfs bij het ontbreken van de aankoopverplichting zouden de leden zich alleen dan bij andere producenten bevoorraden als er tijdelijk een duidelijk prijsverschil zou ontstaan; ook de producenten die geen lid zijn van de Coöperatieve, hebben steeds al hun stremsel en kleurstoffen bij haar gekocht; de door de Commissie in haar beschikking genoemde cijfers omtrent de handel in stremsel binnen de Gemeenschap betreffen niet alleen dierlijk, maar ook synthetisch stremsel, waarvan het gebruik in Nederland is verboden.
Verzoekster concludeert dat de exclusieve aankoopverplichting de normale handelsstromen niet verstoort in de zin van de rechtsoverwegingen 22 e. v. van het arrest van het Hof van 31 mei 1979 (zaak 22/78, Hugin, Jurispr. 1979, blz. 1869) en dat bijvoorbeeld uit rechtsoverweging 27 e. v. van het arrest van 26 november 1975 (zaak 73/74, Papiers peints, Jurispr. 1975, blz. 1491) blijkt dat de Commissie de economische samenhang had moeten onderzoeken waarin deze verplichting is ingebed.
2. De Commissie meent bewezen te hebben dat de exclusieve aankoopverplichting de handel tussen de Lid-Staten kan beïnvloeden. Zij wijst erop dat een dergelijke verplichting, die ongeveer 90 % van de Nederlandse vraag dekt, de aankoop bij andere — vooral in de andere Lid-Staten gevestigde — ondernemingen juridisch onmogelijk maakt, aangezien de Coöperatieve praktisch de enige Nederlandse fabrikant is, hetgeen noodzakelijkerwijs de nationale drempelvorming versterkt.
Dit verband wordt bevestigd door de in de beschikking aangehaalde cijfers, waaruit blijkt dat de invoer in Nederland aanzienlijk lager ligt dan in welke andere Lid-Staat ook.
De Commissie merkt verder op, dat noch technische moeilijkheden bij de produktie noch technische belemmeringen voor het verhandelen of vervoeren en evenmin eventuele economische redenen aannemelijk kunnen maken dat de leden bij het ontbreken van een exclusieve aankoopverplichting niet tot invoer zouden overgaan.
De Commissie kan niet aanvaarden dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met de zaak 22/78 (Hugin), aangezien er een normaal handelsverkeer in stremsel tussen de Lid-Staten bestaat.
Het derde middel van verzoekster
1. Verzoekster voert in dit middel aan, dat het bij uitsluiting of uittreding van een lid te betalen bedrag geen belangrijke hinderpaal vormt voor degene die van stremselleverancier wenst te veranderen. Het bedrag van HFL 2,50 dat betaald moet worden per gekochte liter stremsel per jaar, bedraagt in feite V? van de prijs van een liter stremsel en het te betalen bedrag vormt slechts 0,08 % van de waarde van de jaarlijkse kaasproduktie en slechts 0,032 % van de jaarlijkse omzet van de leden.
2. De Commissie herinnert eraan, dat zij in haar beschikking het gemiddelde bedrag dat een lid bij uitsluiting of uittreding moet betalen, heeft berekend op basis van een totale jaarleveririg van de leden, en zij concludeert dat het vooruitzicht van een lid genoemd bedrag te moeten betalen, een niet geringe last vormt die uittreding bemoeilijkt.
Het vierde middel van verzoekster
1. Dit middel houdt in, dat de Commissie ten onrechte geoordeeld heeft dat het ontbreken van een verplichting uittreedgeld te betalen, ertoe zou bijdragen een nieuw concurrerend produktiecentrum in het leven te roepen, dat eveneens stremsel in andere Lid-Staten kan verkopen: gezamenlijke produktie vormt de enige waarborg voor regelmatige voorziening van stremsel van goede en constante kwaliteit; ofschoon er bij de kaasproducenten stellig een markt bestaat voor een dienstenpakket bestaande in een zodanige voorziening met stremsel, is er op communautair niveau geen markt voor dierlijk stremsel als handelsprodukt, omdat de betrekkelijke waarde van stremsel in verhouding tot die van kaas daarvoor te gering is; de regelmatige bevoorrading met stremsel van goede en constante kwaliteit is van zo'n groot belang, dat de kaasfabrikanten ernaar streven een vaste relatie te onderhouden met een betrouwbare leverancier; indien verzoekster in haar taken tekort zou schieten, zouden de leden de oorzaken hiervan binnen de Coöperatieve trachten op te sporen en weg te nemen. Voorts is er niets wat de Coöperatieve belet, haar produkten in andere Lid-Staten af te zetten of kaasfabrikanten uit andere Lid-Staten als lid toe te laten.
2. Volgens de Commissie is het onjuist te stellen dat gezamenlijke produktie de enige waarborg vormt voor een regelmatige bevoorrading met stremsel van goede en constante kwaliteit: de beste waarborg is het stremsel zelf te vervaardigen; andere systemen kunnen daartoe ook dienstig zijn, zoals een contractuele verplichting van de stremselleverancier, waarbij hij zich verbindt al het stremsel te leveren dat de gebruiker nodig heeft.
Verder merkt de Commissie op, dat de exclusieve aankoopverplichting geen betere garantie voor de stremselgebruiker vormt om regelmatig bevoorraad te worden. Integendeel, de vrijheid van de stremselgebruiker om dit produkt elders te kopen, vormt een betere garantie.
Het bestaan van een markt van stremsel kan niet in twijfel worden getrokken. Dit vloeit reeds voort uit het feit dat stremsel door de Coöperatieve zelf zowel aan haar leden als aan derden wordt verkocht. Bovendien blijkt uit de statistieken die in de beschikking zijn opgenomen, dat stremsel zelfs over de grenzen van de Lid-Staten heen wordt verkocht en aangekocht in niet onaanzienlijke hoeveelheden. Het feit dat stremsel slechts een klein deel van de kaasprijs vertegenwoordigt, neemt niet weg dat dit produkt het voorwerp vormt van onafhankelijke verkooptransacties.
Niets belet overigens de uitvoer van stremsel naar de andere Lid-Staten. AKZO, die synthetisch stremsel vervaardigt, voert onbelemmerd aanzienlijke hoeveelheden uit naar andere Lid-Staten. Verder voert de Coöperatieve ook zelf andere produkten uit.
Het vijfde middel van verzoekster
1. Verzoekster stelt verder dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag krachtens verordening nr. 26/62 niet van toepassing is op dierlijk stremsel, omdat dit, anders dan de Commissie in haar beschikking stelt, niet onder post 35.07 valt, welke niet in bijlage II bij het Verdrag is opgenomen, doch onder post 05.04 of 05.15, die wel in die bijlage voorkomen. Deze drie posten zijn geformuleerd als volgt:
05.04: | Darmen, blazen en magen van dieren, andere dan die van vissen, in hun geheel of in stukken. |
05.15: | Produkten van dierlijke oorsprong, niet elders genoemd noch elders onder begrepen; dode dieren van de soorten bedoeld bij de hoofdstukken 1 en 3, niet geschikt voor menselijke consumptie. |
35.07: | Enzymen; bereide enzymen, elders genoemd noch elders onder begrepen. |
De dubbele verwijzing naar niet elders genoemde produkten laat volgens verzoekster ruimte voor het oordeel, dat onder post 35.07 uitsluitend op synthetisch stremsel wordt gedoeld.
Deze interpretatie van bijlage II dringt zich des te sterker op, nu artikel 38, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat onder landbouwprodukten niet alleen worden verstaan de voortbrengselen van, onder meer, veeteelt, maar ook de produkten in eerste graad van bewerking, welke met genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden, zoals het door verzoekster gefabriceerde stremsel.
De Toelichtingen op de IDR-nomenclatuur — volgens welke stremsel dat uit lebmagen van kalveren wordt verkregen, onder post 35.07 valt — is hier niet van toepassing, omdat er communautaire bepalingen bestaan, te weten artikel 38, lid 1, en bijlage II van het Verdrag.
Zelfs als het stremsel dat verzoekster produceert, niet onder bijlage II bij het Verdrag zou vallen, valt het binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 26/62, omdat de gebruikte produktiemethode vereist is voor de verwezenlijking van de in artikel 39 bij het Verdrag omschreven doelstellingen en omdat verzoekster beschouwd moet worden als een gemeenschappelijke installatie tot bewerking van landbouwprodukten in de zin van artikel 2 van verordening nr. 26/62.
2. De Commissie stelt hiertegenover, dat zowel uit artikel 38, lid 3, van het Verdrag alsook uit de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 26/62 blijkt dat deze verordening alleen toepasselijk is op de landbouwprodukten die in bijlage II bij het Verdrag zijn opgenomen. Dit systeem is gekozen om twijfels omtrent de categorie landbouwprodukten uit te sluiten.
Dierlijk stremsel wordt in deze bijlage niet genoemd omdat het onder post 35.07 van de IDR-nomenclatuur valt.
Na erop te hebben gewezen dat bijlage II bij het Verdrag uitdrukkelijk naar de IDR-nomenclatuur verwijst, concludeert de Commissie dat de genoemde verdragsbepalingen aan de hand van de nomenclatuur geïnterpreteerd moeten worden en niet andersom.
Zij beklemtoont dat, indien communautaire bepalingen ter zake ontbreken, aan de Toelichtingen op de IDR-nomenclatuur gezag toekomt. Nu artikel 38 van het Verdrag niet ertoe dient bijlage II uit te leggen, is er geen enkele communautaire bepaling ten aanzien van stremsel.
Wat betreft de stellingen van verzoekster omtrent toepasselijkheid van artikel 2 van verordening nr. 26/62, is de Commissie van mening dat deze niet opgaan, omdat dierlijk stremsel geen landbouwprodukt is in de zin van bijlage II bij het Verdrag.
Het zesde middel van verzoekster
1. Dit middel houdt in, dat de exclusieve aankoopverplichting en de verplichting om bij uittreding een bepaald bedrag te betalen, gedekt worden door artikel 85, lid 3, omdat zij onmisbare instrumenten vormen om de door de Commissie in haar beschikking erkende voordelen te behalen.
Dankzij de nauwe binding met haar leden is de Coöperatieve feitelijk in staat: voorraden eindprodukt en grondstoffen aan te houden, voldoende voor respectievelijk drie en zes maanden; zonder aparte verkooporganisatie te werken; de afschrijvingen op investeringen te betalen in het bij het besluit tot investering aanvaarde tempo, omdat de totale werkelijke kosten van de fabriek door de leden worden gedragen; en de prijzen vast te stellen op het bedrag dat nodig is om de produktiekosten te dekken.
Verzoekster voegt eraan toe, dat het bij uittreding te betalen bedrag niet eens voldoende is om de aan een uittredend lid toe te rekenen vaste kosten te dekken in het jaar volgend op zijn uittreden. Dit bedrag is dus redelijk en vormt daarom een essentieel onderdeel van een onmisbaar systeem.
2. De Commissie benadrukt dat zij niet elke aankoopverplichting veroordeeld heeft, maar alleen het daaraan gekoppelde exclusieve karakter, en dat zij dit exclusieve karakter niet onmisbaar heeft geacht voor het bereiken van de in de beschikking genoemde voordelen. Zij stelt dat, zelfs als de uit de samenwerking voortvloeiende voordelen misschien wel een zekere binding tussen de Coöperatieve en haar leden rechtvaardigen, deze voordelen op zichzelf niet bewijzen dat de exclusieve aankoopverplichting onmisbaar zou zijn.
Volgens de Commissie kunnen de genoemde voordelen ook worden bereikt door de leden vrij te laten een deel van hun produkten elders te kopen. Het feit dat een niet gering aantal niet-leden bij de Coöperatieve koopt, toont volgens de Commissie aan dat de aankoopexclusiviteit niet onmisbaar is voor het bereiken van de in de beschikking genoemde voordelen.
Ten aanzien van het bij uittreding te betalen bedrag verwijst de Commissie naar het verweer tegen het derde middel.
Het zevende middel van verzoekster
1. Verzoekster voert in dit middel aan, dat de mededinging op bijna de gehele Nederlandse markt voor stremsel en kleurstoffen voor kaas niet wordt uitgeschakeld door de aankoopexclusiviteit: betaling van 0,08 % van de gemiddelde jaarlijkse produktie is niet van doorslaggevende betekenis bij de beslissing welk stremsel voor de produktie van kaas zal worden gekozen, gezien het overwegende belang van een regelmatige voorziening met stremsel van goede en constante kwaliteit.
Naar de mening van verzoekster zou een lange opzegtermijn meer beperkend kunnen werken dan het betalen van uittreedgeld, omdat daardoor een door onverhoopte kwaliteitsdaling of onregelmatige levering verontruste afnemer werkelijk verhinderd zou worden een andere stremselleverancier te zoeken teneinde zijn kaasproduktie veilig te stellen.
2. Volgens de Commissie gaat dit middel voorbij zowel aan de onmogelijkheid voor de leden om buiten de Coöperatieve aankopen te doen, als aan de positie die deze op de Nederlandse stremselmarkt inneemt, te weten een marktaandeel van ruim 90 %.
De Commissie merkt op, dat het voor een weigering om artikel 85, lid 3, buiten toepassing te verklaren, voldoende is dat een van de vier voorwaarden niet is vervuld, hetgeen volgens haar met de derde voorwaarde het geval is.
Opmerkingen van de Franse regering
De Franse regering merkt op, dat de beschikking van de Commissie, door de algemene bewoordingen waarin zij is gesteld, de coöperatie in de landbouw ernstige schade lijkt te berokkenen.
De doelstelling van de landbouwcoöperatie — namelijk kleine landbouwbedrijven in staat stellen alles waardoor hun bedrijvigheid zich kan ontwikkelen, gemeenschappelijk te gebruiken — tendeert van nature tot het scheppen van voorkeursrelaties, enerzijds tussen de landbouwers onderling, en anderzijds tussen deze laatsten en de coöperatie. Dergelijke relaties vormen niet alleen een voorwaarde voor de bloei van de coöperatie, maar zij garanderen vooral haar kredietwaardigheid tegenover derden.
Een van de verbintenissen die de onderlinge trouw van de leden waarborgen — in Frankrijk en andere Lid-Staten dwingend recht, elders, met name in Nederland, facultatief —, is de verplichting van elke aangeslotene, gebruik te maken van alle dan wel een gedeelte van de diensten van de coöperatie. Alleen dankzij een dergelijke verplichting is de coöperatie in staat, de markten te kennen die openstaan voor haar produkten of voor de diensten die zij verleent.
Een van de andere regels waarin de trouw van de aangeslotenen tot uitdrukking komt, is de verplichting om niet vóór een bepaalde termijn uit de coöperatie te treden, behoudens in geval van een wettelijk geoorloofde reden. Zowel deze verplichting als de verplichting om de statuten niet te schenden, moeten noodzakelijkerwijs door geldboetes worden gesanctioneerd, omdat zij anders in de praktijk ineffectief zijn.
Wanneer men stelt dat deze regels op zichzelf en ongeacht hun context in strijd zijn met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, ontneemt men de landbouwcoöperatie elke overlevingskans.
De Franse regering geeft toe, dat stremsel niet onder het materiële toepassingsgebied van verordening nr. 26/62 valt en dat deze in casu dus niet van toepassing is. Niettemin dienen de Commissie en het Hof bij de beoordeling van eventuele inbreuken op de mededinging zeer sterk rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de landbouwproduktie en de specifieke eisen van de bijzondere organisatievorm die de landbouwcoöperatie is.
De Franse regering heeft er nota van genomen dat de Commissie niet elke aankoopverplichting op zichzelf veroordeelt, maar alleen het exclusieve karakter daarvan. Zij kan echter niet inzien waarom een dergelijke verplichting per se in strijd is met artikel 85, lid 1, onafhankelijk van een onderzoek naar de economische en sociale situatie waarin de coöperatie opereert, en naar de gevolgen van die bepaling voor die situatie.
Veelvuldig, en vooral in bergstreken, is een exclusieve bevoorradingsverplichting alleen bedoeld om een coöperatie met een dergelijke kans op succes van de grond te krijgen.
Zo gezien kunnen de eventuele inbreuken van verzoekster op de mededinging enkel een rechtvaardiging vormen voor de gewraakte beschikking, omdat verzoekster nagenoeg een monopolie heeft verworven op de Nederlandse markt van stremsel en kleurstoffen. Door de algemene termen van haar motivering lijkt deze beschikking noch in overeenstemming met de letter noch met de geest van het Verdrag. Evenmin kan de Franse regering instemmen met de categorische verklaringen die voorkomen in de punten 22, 24, in fine, en 31 van de beschikking; deze lijken een vermoeden van onwettigheid te scheppen.
Zij acht de veroordeling a priori van de clausule waarin betaling van een uittredingsvergoeding is voorzien, om dezelfde redenen betwistbaar.
De Franse regering beklemtoont in dit verband, dat de toetreding tot een cooperatie een vrijwillige daad is, die de deelgenoot niet tot gevangene van de coöperatie maakt, omdat hij het in de statuten verankerde recht heeft, aan het eind van de verbintenisperiode uit te treden. Deze periode is altijd beperkt van duur en verschilt van coöperatie tot coöperatie; in Frankrijk bedraagt deze periode in het algemeen vijf jaar.
Op dit punt concludeert zij dat een vergoeding bij uittreding van een lid alleen kan worden afgwezen indien de hoogte ervan zodanig is, dat uittreding belemmerd wordt.
Ten slotte kan zij evenmin instemmen met de door de Commissie gevolgde redenering om de toepasselijkheid van artikel 85, lid 3, van het Verdrag uit te sluiten. Alleen wanneer de uittredingsvergoeding excessief is, mag de toepasselijkheid van deze bepaling worden uitgesloten.
IV — Mondelinge behandeling
De Coöperatieve Stremsel- en Kleurstoffabriek, ten deze vertegenwoordigd door P. J. P. Verloop, advocaat te Amsterdam; de Franse regering, te deze vertegenwoordigd door G. Guillaume, directeur bij de directie Juridische zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken als gemachtigde; en de Commissie, te deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur B. van der Esch als gemachtigde, bijgestaan door P. J. Kuyper, lid van haar juridische dienst, hebben ter terechtzitting van 14 januari 1981 mondelinge opmerkingen gemaakt.
Op een vraag van een lid van het Hof heeft de Commissie geantwoord, dat zij zeker weet dat Denemarken dierlijk stremsel uitvoert en dat aannemelijk is, dat een gedeelte van de Deense stremselinvoer van dierlijke oorsprong is.
De advocaat-generaal heeft op 18 februari 1981 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij verzoekschrift, ingekomen ten Hove op 26 februari 1980, heeft de Coöperatieve Stremsel- en Kleurselfabriek te Leeuwarden (hierna te noemen: de Coöperatieve), een coöperatieve vereniging die stremsel van dierlijke herkomst en kleurstoffen voor kaas vervaardigt, krachtens artikel 173, lid 2, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 december 1979 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag (PB L 51 van 1980, blz. 19). Bij beschikking van 2 juli 1980 is de Franse Republiek toegelaten als interverniënte ter ondersteuning van de Coöperatieve.
2 In artikel 1 van de bestreden beschikking wordt geconstateerd dat twee statutaire bepalingen van de Coöperatieve, te weten de exclusieve aankoopverplichting alsmede de verplichting, bij uittreding een bedrag te betalen dat evenredig is aan de hoeveelheid stremsel die jaarlijks bij de Coöperatieve is aangekocht, inbreuk maken op artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag. In artikel 2 van de beschikking wordt toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag afgewezen. Artikel 3 verplicht de Coöperatieve en haar leden een einde te maken aan de vastgestelde inbreuken.
3 De statuten van de Coöperatieve leggen de leden de verplichting op, alle stremsel en kleurstoffen voor kaas die zij nodig hebben bij haar te kopen. Op niet-nakoming van deze verplichting staat een boete van HFL 500. Schending van de statuten kan leiden tot uitsluiting van het betrokken lid. In geval van uittreding of uitsluiting van een lid bepalen de statuten dat dit lid een bedrag in het reservefonds van de Coöperatieve moet storten, gelijk aan HFL 2,50 maal het jaarlijks gemiddelde van het aantal liters stremsel dat hij gedurende de laatste vijf jaren van zijn lidmaatschap van de Coöperatieve heeft betrokken.
4 Uit de bestreden beschikking blijkt, dat de Coöperatieve 100 % van de nationale produktie van stremsel en ongeveer 90 % van die van kleurstoffen voor kaas vervaardigt; voorts levert zij 94 % van haar stremselproduktie en 80 % van haar kleurstofproduktie aan de leden, die volgens de Commissie meer dan 90 % van de Nederlandse zuivelindustrie vertegenwoordigen. De rest van de produktie wordt verkocht aan Nederlandse kaasfabrikanten die geen lid zijn. Wat betreft de intracommunautaire handel in stremsel, met inbegrip van synthetisch stremsel, wordt in de beschikking vastgesteld, dat Nederland tussen 1976 en 1978 16 ton stremsel uit andere Lid-Staten heeft ingevoerd, terwijl de overige Lid-Staten — waarbij België en Luxemburg als één marktgebied worden beschouwd — tussen de 113 en 745 ton hebben ingevoerd. Uit de beschikking blijkt tenslotte dat de omvang van de kleurstofproduktie van de Coöperatieve zeer gering is ten opzichte van de produktie van stremsel, welke in 1978 830 000 liter bedroeg.
5 Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, stelt de Commissie in haar beschikking vast dat zowel de exclusieve aankoopverplichting, gesanctioneerd door een boete en versterkt door de mogelijkheid van uitsluiting met betaling van een zeker bedrag in geval van niet-nakoming van deze verplichting, als de verplichting om bij uittreding een overeenkomstig bedrag te betalen, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt merkbaar beperken en de handel tussen de Lid-Staten merkbaar kunnen beïnvloeden. De leden, die volgens de beschikking meer dan 90 % van de Nederlandse zuivelindustrie vertegenwoordigen, zouden immers door deze verplichtingen worden verhinderd de onderhavige produkten te kopen bij andere leveranciers, die vooral in de overige Lid-Staten gevestigd zijn.
6 De Commissie erkent in de beschikking dat aan de eerste twee voorwaarden van artikel 85, lid 3, is voldaan, doordat de oprichting van de Coöperatieve heeft bijgedragen tot verbetering van de produktie en van de verdeling van de betrokken produkten, terwijl een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt. Aan de derde en vierde voorwaarde zou echter niet zijn voldaan, enerzijds, omdat er minder beperkende oplossingen bestaan om de door de Coöperatieve verworven voordelen te verwezenlijken, zoals bijvoorbeeld een beperkte afnameverplichting of de verplichting om bij uittreding een opzegtermijn in acht te nemen, en anderzijds, omdat praktisch iedere mededinging op bijna de gehele Nederlandse markt voor de onderhavige produkten wordt uitgeschakeld.
7 De beschikking verwerpt toepassing van verordening nr. 26/62 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten (PB 1962, blz. 993), omdat het toepassingsgebied van deze verordening wordt bepaald door bijlage II van het Verdrag, waarin stremsel niet is vermeld.
8 De Coöperatieve doet haar beroep tot nietigverklaring steunen op zeven middelen, gebaseerd op schending van artikel 85, leden 1 en 3, en van verordening nr. 26/62. De interventie van de Franse regering strekt er in hoofdzaak toe, de bijzondere positie en de eigen behoeften van de landbouwcoöperatie in het algemeen veilig te stellen.
Artikel 85, lid 1
9 In het eerste middel betwist de Coöperatieve dat de exclusieve aankoopverplichting de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt merkbaar beperkt. Deze verplichting beoogt niet de mededinging te beperken, maar heeft ten doel de optimale produktie van stremsel te bevorderen en de bevoorrading van de leden veilig te stellen. De bestreden beschikking gaat in tegen het traditionele systeem van coöperatieve samenwerking, voor het functioneren waarvan de exclusieve aankoopverplichting een essentiële voorwaarde is. De coöperaties in de landbouwsector moeten in het licht van artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet worden gezien als zelfstandige ondernemingen, maar als een samenwerkingsvorm die noodzakelijkerwijs gebaseerd is op de exclusieve aankoopverplichting, zodat deze de mededinging tussen de Coöperatieve en de leden of derden niet kan beperken. Evenmin kan zij de mededinging tussen de leden onderling beperken; deze speelt zich volledig af op de markt van kaas.
10 Het tweede middel houdt in dat de exclusieve aankoopverplichting de handel tussen de Lid-Staten niet kan beïnvloeden, omdat zowel de leden van de Coöperatieve als de Nederlandse kaasproducenten die geen lid zijn steeds al hun stremsel en kleurstoffen bij haar hebben gekocht en zulks ook bij ontbreken van deze verplichting zouden blijven doen.
11 In het derde middel voert de Coöperatieve aan, dat het bij uitsluiting of uittreding van een lid te betalen bedrag geen belangrijke hinderpaal vormt voor degene die van stremselleverancier wil veranderen. In het vierde middel betoogt zij dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontbreken van een verplichting uittreedgeld te betalen ertoe zou bijdragen een nieuw concurrerend produktiecentrum in het leven te roepen, dat ook in andere Lid-Staten stremsel zou kunnen verkopen. Gezamenlijke produktie vormt de enige waarborg voor een regelmatige voorziening met stremsel van goede en constante kwaliteit; op communautair niveau is er geen markt voor dierlijk stremsel als handelsprodukt, omdat daarvoor de waarde van stremsel in verhouding tot die van kaas te gering is; de regelmatige bevoorrading met stremsel van goede en constante kwaliteit is van zo groot belang, dat de kaasfabrikanten ernaar streven een vaste relatie te onderhouden met een betrouwbare leverancier.
12 Voor de beoordeling van deze argumenten zij eraan herinnerd dat de in het geding zijnde overeenkomst „ertoe (moet) strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst” om onder het verbod van artikel 85, lid 1, te vallen. De statutaire bepalingen van de Coöperatieve, die de leden verplichten al hun benodigde stremsel en kleurstoffen voor kaas bij haar te kopen en die deze verplichting verzwaren door betaling van een niet onaanzienlijk bedrag te eisen bij uittreding of uitsluiting, hebben duidelijk ten doel te verhinderen dat de leden zich bij andere stremsel- of kleurstoffenleveranciers bevoorraden of deze grondstoffen zelf gaan vervaardigen, ingeval deze alternatieven een prijs- of kwaliteitsvoordeel zouden opleveren. Aangezien de leden, volgens niet bestreden gegevens, thans meer dan 90 % van de Nederlandse kaasproduktie in handen hebben, dragen deze bepalingen bovendien bij tot handhaving van de huidige situatie, waarin de Coöperatieve praktisch als enige leverancier van stremsel op de Nederlandse markt optreedt.
13 Derhalve zijn genoemde bepalingen van dien aard, dat de mededinging op het niveau van de bevoorrading van stremsel en kleurstoffen voor kaas, tussen producenten die een belangrijk deel van de communautaire markt van kaas bestrijken, erdoor wordt verhinderd. Tevens strekken zij ertoe om de mogelijkheid uit te sluiten dat er op de gehele Nederlandse markt een concurrentiesituatie ontstaat voor deze voor de kaasproduktie onontbeerlijke hulpgrondstoffen. Het is daarom niet nodig, de vraag te behandelen of ook andere faktoren bijdragen tot handhaving van de machtspositie van de Coöperatieve op de betrokken markt en of deze volstaan om, ook bij ontbreken van genoemde bepalingen, de bestaande situatie in stand te houden.
14 Om te beoordelen of de overeenkomst in strijd is met artikel 85, lid 1, moet tevens worden onderzocht of zij de handel tussen de Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof wil dit zeggen, dat de overeenkomst met een voldoende mate van waarschijnlijkheid moet doen verwachten dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, het ruilverkeer tussen Lid-Staten kan beïnvloeden en aldus de door het Verdrag beoogde economische vervlechting kan bemoeilijken.
15 Blijkens door de Commissie verschafte inlichtingen bestaat reeds handel in dierlijk stremsel en kleurstoffen tussen de Lid-Staten; er is niet gebleken van technische of economische moeilijkheden, die een verdere uitbreiding van dit handelsverkeer in de weg zouden staan. Daarentegen hebben de statutaire bepalingen van de Coöperatieve, gelet op de economische context waarbinnen deze functioneren, naar hun aard juist versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting doorkruist.
16 De eerste vier middelen van de Coöperatieve moeten derhalve worden verworpen.
Artikel 85, lid 3
17 In het zesde en zevende middel betoogt de Coöperatieve dat niet alleen aan de eerste twee voorwaarden van artikel 85, lid 3, van het Verdrag is voldaan, zoals de Commissie in haar beschikking erkent, maar ook aan de derde en vierde. De exclusieve aankoopverplichting alsmede de verplichting om bij uittreding een bepaald bedrag te betalen zouden onmisbare instrumenten vormen om de door de Commissie in haar beschikking erkende voordelen te verwezenlijken en zouden de Coöperatieve niet de mogelijkheid bieden de mededinging op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt uit te schakelen.
18 Hierbij zij nogmaals gewezen op het belang, in dit opzicht, van de positie die de Coöperatieve op de Nederlandse markt van de betrokken produkten inneemt. Vaststaat dat de leden van de Coöperatieve meer dan 90 % van de Nederlandse kaasproduktie in handen hebben en dat de Nederlandse producenten die geen lid zijn eveneens bijna al het benodigde stremsel bij haar betrekken. Onder deze omstandigheden zijn bepalingen van een dermate dwingend karakter als een volledige aankoopverplichting, versterkt door de verplichting om bij uittreding of uitsluiting een niet onaanzienlijk bedrag te voldoen, niet onmisbaar voor het bereiken van de doelstellingen van artikel 85, lid 3. Uit het voorgaande blijkt bovendien dat deze bepalingen in elk geval bijdragen tot handhaving van een situatie, waarin de mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken produkten is uitgeschakeld. De Commissie heeft derhalve terecht vastgesteld dat aan de laatste twee voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 3, niet is voldaan.
De toepasselijkheid van verordening nr. 26/62
19 Het vijfde middel van de Coöperatieve houdt in, dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag krachtens verordening nr. 26/62 in casu niet van toepassing is, omdat dierlijk stremsel onder de in bijlage II bij het Verdrag vermelde post 05.04, of 05.15, van de IDR-Nomenclatuur valt, en niet onder post 35.07, waaronder dit produkt ingevolge de Toelichting op de IDR-Nomenclatuur ten onrechte is gerangschikt. Voorts onderstreept de Coöperatieve dat volgens artikel 38, lid 1, van het Verdrag onder landbouwprodukten niet alleen de voortbrengselen van veeteelt worden begrepen, maar ook de produkten in eerste graad van bewerking die met genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden. Zelfs als dierlijk stremsel niet onder bijlage II bij het Verdrag zou vallen, valt het toch binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 26/62, omdat de bedoelde produkte vereist is voor de verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag omschreven doelstellingen en omdat de Coöperatieve beschouwd moet worden als een gemeenschappelijke installatie tot bewerking van landbouwprodukten in de zin van artikel 2 van deze verordening.
20 Aangezien communautaire bepalingen ter toelichting van in bijlage II bij het Verdrag voorkomende begrippen ontbreken en sommige in die bijlage weergegeven posten letterlijk uit de IDR-Nomenclatuur zijn overgenomen, dient men zich bij de interpretatie van genoemde bijlage te refereren aan de toelichtingen op de IDR-Nomenclatuur. Uit de toelichtingen op post 35.07 blijkt nu, dat dierlijk stremsel onder die post valt en dus niet begrepen is onder de posten van bijlage II bij het Verdrag.
21 Volgens artikel 42 EEG-Verdrag zijn de bepalingen van het hoofdstuk over regels betreffende de mededinging slechts in zoverre op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten van toepassing, als door de Raad wordt bepaald. Artikel 38, lid 3, van het Verdrag bepaalt dat produkten die vallen onder de bepalingen van de artikelen 39 tot en met 46 zijn vermeld in een lijst die als bijlage II aan het Verdrag is gehecht en dat de Raad binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag, andere produkten aan deze lijst kan toevoegen. Overeenkomstig deze verdragsbepalingen werd het toepassingsgebied van verordening nr. 26/62 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten in artikel 1 beperkt tot de voortbrenging van en de handel in produkten genoemd in bijlage II van het Verdrag. Deze verordening mag dus niet worden toegepast op de vervaardiging van een produkt dat niet onder bijlage II valt, zelfs niet als het produkt een hulpgrondstof is voor de voortbrenging van een ander produkt dat wel onder deze bijlage valt. Wil de verordening op stremsel van toepassing zijn, dan moet dit produkt dus zelf onder bijlage II van het Verdrag vallen. Hieruit volgt dat verordening nr. 26/62 in het onderhavige geval niet van toepassing kan zijn en dat het vijfde middel van verzoekster moet worden verworpen.
De opmerkingen van de regering van de Franse Republiek
22 De regering van de Franse Republiek stelt met name dat ook buiten de werkingssfeer van verordening nr. 26/62, bij de beoordeling van eventuele inbreuken op de mededinging zeer sterk rekening moet worden gehouden met de bijzondere voorwaarden van de landbouwproduktie en met de specifieke eisen voortvloeiend uit de eigen aard van de organisatievorm van de landbouwcoöperatie. Naar haar mening noopt de doelstelling van de landbouwcoöperatie — namelijk kleine landbouwbedrijven in staat te stellen alle middelen die hun bedrijvigheid kunnen ontwikkelen, gemeenschappelijk te gebruiken — van nature tot de vestiging van voorkeursrelaties, enerzijds tussen de landbouwers onderling, en anderzijds tussen deze laatsten en de coöperatie. Volgens de Franse regering kan derhalve in beginsel noch een exclusieve bevoorradingsverplichting, noch een verplichting tot betaling van uittreedgeld, tenzij deze prohibitief is, als onverenigbaar met artikel 85, lid 1, worden beschouwd. Daar dergelijke verplichtingen zeer vaak onontbeerlijk zijn om een coöperatie met een redelijke kans op succes van de grond te krijgen, kan ook de toepassing van artikel 85, lid 3, niet in het algemeen worden uitgesloten.
23 Daarom meent de Franse regering dat de eventuele inbreuken van de Coöperatieve op de mededinging alleen maar een juridische grondslag konden bieden voor de gewraakte beschikking, omdat verzoekster nagenoeg een monopolie heeft verworven op de Nederlandse markt voor stremsel en kleurstoffen.
24 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Commissie vrijwel geheel ingestemd met de standpunten van de Franse regering omtrent de typische landbouwcoöperaties.
25 Mede gelet op het feit dat de bestreden beschikking nauwkeurig de bijzondere economische context beschrijft waarbinnen de in het geding zijnde statutaire bepalingen functioneren, dient derhalve te worden vastgesteld dat de door de Franse regering beoogde bijzondere positie van de landbouwcoöperaties, die binnen een andere context valt, in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
26 Om al deze redenen dient het beroep in zijn geheel te worden verworpen.
Kosten
27 Krachtens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering, moet elke in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen; aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
-
Verwerpt het beroep.
-
Verwijst verzoekster in de kosten.
Mertens de Wilmars
Pescatore
Koopmans
O'Keeffe
Bosco
Due
Chloros
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 maart 1981.
De griffier
A. Van Houtte
De president
J. Mertens de Wilmars