Hof van Justitie EU 26-10-1982 ECLI:EU:C:1982:364
Hof van Justitie EU 26-10-1982 ECLI:EU:C:1982:364
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 26 oktober 1982
Uitspraak
In zaak 240/81,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Baden-Württemberg, in het aldaar aanhangig geding tussen
Senta Einberger, te Schallstadt-Wolfenweiler,
enHauptzollamt Freiburg,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, A. O'Keeffe, U. Everling en A. Chloros, kamerpresidenten, P. Pescatore, Mackenzie Stuart, G. Bosco, T. Koopmans en O. Due, rechters,
advocaatgeneraal: F. Capotorti
griffier: H. A. Rühi, hoofdadministrateur
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
Bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van het Landgericht Freiburg van 27 juli 1977 werd Senta Einberger, verzoekster in het hoofdgeding, wegens overtreding van de wet op de verdovende middelen („Betäubungsmittelgesetz”) voorwaardelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar.
Het Landgericht achtte bewezen dat verzoekster zich tussen voor- en najaar 1974 meermalen naar Basel (Zwitserland) heeft begeven en daar in totaal 280 gram morfine, in hoeveelheden van 30 tot 100 gram, tegen een prijs van 150 tot 170 Zwitserse frank per gram aan het echtpaar Winiger heeft verkocht. De morfine zou de Bondsrepubliek Duitsland zijn binnengesmokkeld en vervolgens door verzoekster naar Zwitserland zijn vervoerd.
Overeenkomstig artikel 57, lid 2, van de Duitse douanewet beschouwde het Hauptzollamt Freiburg, verweerder in het hoofdgeding, verzoekster als schuldenares van invoerrechten over de in het vonnis van het Landgericht vastgestelde hoeveelheden verdovende middelen, omdat zij de illegaal ingevoerde goederen na het ontstaan, maar vóór het tenietgaan van de douaneschuld tot zich had genomen, terwijl zij wist of had moeten weten dat op de betrokken waar de douanevoorschriften van toepassing waren. Het Hauptzollamt vorderde dan ook bij aanslagbiljet van 19 januari 1978 invoerrechten van verzoekster ten bedrage van DM 10 960,30 (DM 5 712 aan douanerechten en DM 5 248,30 aan omzetbelasting bij invoer).
Toen het bezwaarschrift van verzoekster in het hoofdgeding tegen het aanslagbiljet werd afgewezen, heeft zij beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden-Württemberg.
2. Onder verwijzing naar 's Hofs arrest van 5 februari 1981 (zaak 50/80, Horváth, Jurispr. 1981, blz. 385) besloot het Finanzgericht Baden-Württemberg bij beschikking van 16 juni 1981 de procedure te schorsen en het Hof te verzoeken om een uitspraak over de volgende vraag :
„Is een Lid-Staat sedert de invoering van het gemeenschappelijk douanetarief bevoegd, douanerechten te heffen op verdovende middelen, die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengesmokkeld en dit weer hebben verlaten?”
3. In de motivering van de verwijzingsbeschikking wijst het Finanzgericht erop dat het Hof in voornoemd arrest van 5 februari 1981 voor recht heeft verklaard: „Na de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief is een Lid-Staat niet meer bevoegd douanerechten toe te passen op als smokkelgoed ingevoerde en na hun ontdekking vernietigde verdovende middelen. Hij blijft echter volkomen vrij de gepleegde overtredingen strafrechtelijk te vervolgen met alle gevolgen van dien, ook op geldelijk gebied”.
Het Hauptzollamt heeft aangevoerd dat dit arrest in casu niet van toepassing is omdat de morfine niet is vernietigd. Het Finanzgericht vraagt zich echter af of de toepasselijkheid van het gemeenschappelijk douanetarief en bijgevolg het ontstaan van een douaneschuld eerst wordt uitgesloten door de vernietiging, dan wel. reeds door het invoer- of verhandelingsverbod.
Het Finanzgericht merkt op dat de motivering van 's Hofs arrest aldus kan worden begrepen dat het gemeenschappelijk douanetarief alleen betrekking heeft op de invoer van goederen voor geoorloofd gebruik. Op de invoer van goederen die ingeval van ontdekking in beslag moeten worden genomen en vernietigd zouden geen douanerechten moeten worden geheven. De overwegingen van het arrest zouden evenwel ook aldus kunnen worden uitgelegd dat de daadwerkelijke vernietiging van de verdovende middelen de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief uitsluit of achteraf doet vervallen. Het gemeenschapsrechts bevat trouwens geen bijzondere bepaling waarin het tenietgaan of de uitsluiting in dit verband wordt geregeld. Indien de douaneschuld alleen vervalt wanneer verbod en vernietiging samenvallen, doet zich de vraag voor of het uit het douanegebied brengen moet worden gelijkgesteld met vernietiging.
4. De verwijzingsbeschikking is op 4 september 1981 ingeschreven ter griffie van het Hof.
Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Senta Einberger, verzoekster in het hoofdgeding, te dezen vertegenwoordigd door R. Endriss, advocaat te Freiburg, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te dezen vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Wägenbaur als gemachtigde.
Bij beschikking van 3 februari 1982 heeft het Hof besloten de zaken 221/81 en 240/81 te voegen voor de mondelinge behandeling.
Bij beschikking van 1 april 1982 heeft het Hof (Eerste kamer) krachtens artikel 104, paragraaf 3, van het Reglement voor de procesvoering besloten verzoekster in het hoofdgeding een bijdrage in de proceskosten te verlenen ten einde haar vertegenwoordiging te vergemakkelijken.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Wel heeft het de Commissie verzocht, het Hof een overzicht te geven van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de douanepraktijken die in elk der Lid-Staten gelden voor:
-
enerzijds de illegale invoer van verdovende middelen waarvan het gebruik en de verhandeling op hun grondgebied volstrekt zijn verboden, en
-
anderzijds de illegale invoer van produkten waarvan de verhandeling op hun grondgebied op zichzelf niet is verboden, maar die dit grondgebied worden of zijn binnengesmokkeld.
De door de Commissie bij de Lid-Staten ingewonnen inlichtingen kunnen als volgt worden samengevat:
De illegale invoer van verdovende middelen waarvan het gebruik en de verhandeling strikt zijn verboden, doet in België een douaneschuld ontstaan en leidt tot de heffing van invoerrechten. Zo een import doet in Duitsland, Ierland en Nederland een douaneschuld ontstaan.
Sinds voornoemd arrest van het Hof van 5 februari 1981 in zaak 50/80 worden in Duitsland echter geen invoerrechten geheven nadat de verdovende middelen zijn ontdekt en — hetgeen rechtens wordt vermoed — zijn vernietigd. In Ierland wordt de douaneschuld als vervallen beschouwd doordat illegaal ingevoerde verdovende middelen in beslag worden genomen en vernietigd. In Nederland worden invoerrechten geheven wanneer de verdovende middelen zijn gebruikt en de illegale invoer kan jrden bewezen, doch zij worden niet geheven ingeval van inbeslagneming en vernietiging.
In Italië doet de illegale invoer van verdovende middelen een douaneschuld ontstaan, behalve bij ambtshalve wederuitvoer of vernietiging.
De illegale invoer van verdovende middelen doet in Griekenland en Luxemburg geen douaneschuld ontstaan; daar worden de ontdekte verdovende middelen in beslag genomen en vernietigd. In Luxemburg ontstaat echter wel een douaneschuld indien de verdovende middelen zijn gebruikt.
In Denemarken, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tenslotte leidt de illegale invoer van verdovende middelen niet tot de heffing van invoerrechten. Wanneer in Frankrijk evenwel de illegaal ingevoerde verdovende middelen niet ambtshalve worden vernietigd, maar bijvoorbeeld aan erkende laboratoria worden verkocht, worden bij deze verkoop rechten geheven. In het Verenigd Koninkrijk worden geen invoerrechten geheven, ongeacht of de betrokken importeur de verdovende middelen heeft verkocht, gebruikt of wederuitgevoerd.
De illegale invoer van produkten, waarvan de verhandeling op zichzelf niet is verboden, doet in alle Lid-Staten een douaneschuld ontstaan, behalve in Griekenland waar de illegaal ingevoerde goederen in beslag worden genomen.
In Denemarken worden echter geen invoerrechten geheven wanneer de belastingplichtige onbekend is en de produkten worden vernietigd of verkocht.
In Ierland worden de invoerrechten als voldaan beschouwd, wanneer het binnengesmokkelde produkt aan de betrokkene wordt gelaten tegen betaling van een bij schikking vastgesteld bedrag en wanneer het produkt in beslag wordt genomen en vervolgens wordt verkocht; de douaneschuld wordt daarentegen als vervallen beschouwd ingeval van ambtshalve vernietiging of wederuitvoer.
In Luxemburg worden binnengesmokkelde produkten in beginsel in beslag genomen en verkocht. Invoerrechten worden geheven bij de verkoop, indien deze bestemd is voor gebruik in het binnenland; de rechten worden ook geheven wanneer de betrokken produkten zijn gebruikt.
In het Verenigd Koninkrijk worden bij inbeslagneming geen reenten geheven, behalve indien de betrokken produkten aan de importeur worden gelaten of ambtshalve worden verkocht. Daarentegen worden wel rechten geheven bij verkoop of wederuitvoer door de importeur.
II — Samenvatting van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
Einberger, verzoekster in het hoofdgeding, betoogt dat voor de gestelde vraag beslissend is overweging 11 van 's Hofs arrest van 5 februari 1981 (zaak 50/80, Horváth, Jurispr. 1981, blz. 385), volgens welke een douanerecht ad valorem niet kan worden vastgesteld voor goederen van zodanige aard dat zij in geen enkele Lid-Staat in het verkeer mogen worden gebracht, doch integendeel onmiddellijk na hun ontdekking door de bevoegde autoriteiten in beslag moeten worden genomen en aan het verkeer onttrokken.
Uit deze overweging blijkt dat bij invoer van verdovende middelen die niet in het verkeer mogen worden gebracht, reeds het feit dat tot heffing aanleiding geeft, ontbreekt. De hypothese dat er eerst een grondslag voor douanerechten bestaat, die pas later onder bepaalde voorwaarden verdwijnt, is dus onjuist.
Verzoekster in het hoofdgeding meent dat de vraag of een douanerecht al dan niet kan worden geheven, niet kan worden overgelaten aan de toevallige ontdekking en/of vernietiging en/of uitvoer van het goed. Deze omstandigheden zijn immers van geen belang voor het feit dat de grondslag vormt voor de heffing van een douanerecht.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen is ook van mening dat het volgens het arrest-Horvath voor de toepasselijkheid van het gemeenschappelijk douanetarief beslissend is of het gaat om goederen van zodanige aard dat zij in het verkeer kunnen worden gebracht. In het geval van verdovende middelen, zoals heroïne en cocaïne, zijn de invoer en de verhandeling in alle Lid-Staten verboden. Het feit dat deze produkten in beslag moeten worden genomen en aan het verkeer onttrokken, vormt slechts het rechtsgevolg van het verbod om ze in het verkeer te brengen.
Dit standpunt wordt bevestigd doordat de andere overwegingen van het Hof betreffende binnengesmokkelde en na ontdekking vernietigde verdovende middelen, van kracht blijven wanneer een vernietiging wegens omstandigheden niet in aanmerking komt.
Overigens verwijst de Commissie met name naar de overwegingen bij richtlijn 79/623 van de Raad van 25 juni 1979 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van de douaneschuld (PB L 179 van 1979, blz. 31) en stelt zij dat de rechten bij invoer en uitvoer in wezen van economische aard zijn. Bovendien bepaalt artikel 2 van die richtlijn dat er een douaneschuld onstaat in het normale geval van inklaring en in de limitatief opgesomde gevallen waarin douanevoorschriften in enge zin worden overtreden, zoals schending van communautaire bepalingen inzake de plaatsing onder een douaneregeling of de onttrekking aan het douanetoezicht van een voorlopig opgeslagen goed. Daarentegen bepaalt de richtlijn niet dat er een douaneschuld ontstaat ingeval van een absoluut invoerverbod.
De Commissie stelt derhalve voor de eerste vraag bevestigend te beantwoorden. Zij beklemtoont echter dat haar analyse alleen geldt voor het geval van verdovende middelen, die volstrekt niet in het verkeer mogen worden gebracht. Haar conclusie zegt derhalve niets over het meer algemene geval waarin een goed in strijd met een importverbod wordt ingevoerd, bijvoorbeeld de invoer van een handvuurwapen in de bagage.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 25 mei 1982 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door Senta Einberger, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door R. Endriss, advocaat te Freiburg, door de regering van de Franse Republiek, te dezen vertegenwoordigd door A. Carnelutti, secretaris Buitenlands zaken, als gemachtigde, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Wägenbaur als gemachtigde, bijgestaan door U. Baumann, deskundige bij de Dienst douane-unie.
De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 30 juni 1982 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 16 juni 1981, ingekomen ten Hove op 4 september 1981, heeft het Finanzgericht Baden-Württemberg overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief op als smokkelgoed ingevoerde verdovende middelen.
2 Het hoofdgeding heeft betrekking op de vaststelling van douanerechten voor hoeveelheden morfine die illegaal in de Bondsrepubliek Duitsland waren ingevoerd en vervolgens in strijd met de Duitse wet op de verdovende middelen (Betäubungsmittelgesetz) door verzoekster in het hoofdgeding in Zwitserland werden verkocht. Ter zake van die feiten is zij door een Duitse strafrechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar.
3 Het Finanzgericht vroeg zich af of volgens het gemeenschapsrecht over de morfine douanerechten moeten worden betaald. Het wijst er in dit verband op dat het Hof in zijn arrest van 5 februari 1981 (zaak 50/80, Horváth, Jurispr. 1981, biz. 385) heeft uitgemaakt dat een Lid-Staat na de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief niet meer bevoegd is douanerechten toe te passen op als smokkelgoed ingevoerde en na hun ontdekking vernietigde verdovende middelen, doch volkomen vrij blijft de gepleegde overtredingen strafrechtelijk te vervolgen.
4 Ten aanzien van de feiten heeft het Finanzgericht vastgesteld dat morfine niet in de Bondsrepubliek Duitsland wordt vervaardigd en dat de door verzoekster in het hoofdgeding verkochte hoeveelheid van dit produkt het Duitse grondgebied was binnengesmokkeld en illegaal weer naar een derde land werd uitgevoerd. Onder verwijzing naar genoemd arrest van het Hof vroeg het Finanzgericht zich af of niet veeleer het invoer- en verhandelingsverbod van verdovende middelen dan de vernietiging daarvan in de weg staat aan de toepassing van douanerechten en of onder deze omstandigheden niet moet worden geconcludeerd dat er geen douaneschuld kan ontstaan. Alleen indien het Hof een dergelijke conclusie niet zou aanvaarden, doet zich de vraag voor of het uit het douanegebied brengen moet worden gelijkgesteld met de vernietiging van illegale verdovende middelen.
5 Op grond van deze overwegingen heeft de nationale rechter de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Is een Lid-Staat sedert de invoering van het gemeenschappelijk douanetarief bevoegd, douanerechten te heffen op verdovende middelen, die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengesmokkeld en dit weer hebben verlaten?”
6 De nationale rechter merkt terecht op dat eerst moet worden nagegaan of het binnensmokkelen in de Gemeenschap van verdovende middelen die deel uitmaken van de illegale handel in deze produkten, een douaneschuld doet ontstaan. Het Hof zal eerst deze vraag onderzoeken.
7 Aldus gesteld betreft deze vraag niet het probleem van de illegale invoer van produkten in het algemeen, maar dat van de illegale invoer van verdovende middelen.
8 Zoals het Hof in voornoemd arrest van 5 februari 1981 heeft overwogen, vertonen verdovende middelen zoals morfine, heroïne en cocaïne in zoverre bijzondere kenmerken dat de schadelijke werking ervan algemeen wordt erkend en de invoer en verhandeling in alle Lid-Staten zijn verboden, afgezien van een streng gecontroleerde en beperkte handel met het oog op voor farmaceutische en medische doeleinden geoorloofd gebruik.
9 Deze rechtstoestand is in overeenstemmning met het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 1961 (UNTS 520, nr. 7515; Trb. 1963, nr. 81), waarbij thans alle Lid-Staten partij zijn. In de preambule van dit Verdrag stellen de partijen vast dat verslaving aan verdovende middelen een ernstig kwaad vormt voor de mens persoonlijk en vele sociale en economische gevaren met zich medebrengt voor de mensheid; zij verklaren zich bewust van hun plicht om dit kwaad te voorkomen en te bestrijden, maar erkennen dat het geneeskundig gebruik van verdovende middelen onmisbaar blijft voor het verzachten van pijn en lijden en dat voldoende maatregelen moeten worden genomen om te verzekeren, dat verdovende middelen voor die doeleinden beschikbaar zijn. Volgens artikel 4 van het Enkelvoudig Verdrag nemen partijen alle maatregelen die nodig zijn om de produktie, de vervaardiging, de uit- en invoer, de afgifte van, de handel in, het gebruik en het bezit van verdovende middelen uitsluitend tot geneeskundige en wetenschappelijke doeleinden te beperken.
10 Daaruit volgt dat verdovende middelen die zich niet in een door de bevoegde autoriteiten streng gecontroleerd circuit bevinden teneinde voor medische en wetenschappelijke doeleinden te worden gebruikt, per definitie onder een volstrekt invoer- en verhandelingsverbod in alle Lid-Staten vallen.
11 In de praktijk worden dergelijke verdovende middelen terstond na ontdekking in beslag genomen en vernietigd op grond van de nationale wetgeving inzake verdovende middelen, behalve in enkele sporadische gevallen waarin het in beslag genomen produkt geschikt is voor medisch of wetenschappelijk gebruik en het in het gecontroleerde circuit wordt gebracht, zodat daarover douanerechten moeten worden betaald.
12 Daarentegen zijn verdovende middelen die zich in het illegale circuit bevinden niet aan een douanerecht onderworpen, wanneer zij in dat circuit blijven, ongeacht of zij worden ontdekt en vernietigd dan wel aan de waakzaamheid van de autoriteiten ontsnappen.
13 Een douaneschuld kan bij de invoer van verdovende middelen die niet in de handel kunnen worden gebracht en in het economisch verkeer van de Gemeenschap kunnen worden opgenomen, immers niet ontstaan. De in artikel 3, sub b, EEG-Verdrag voorziene invoering van het gemeenschappelijk douanetarief vond plaats met het oog op de doelstellingen van de Gemeenschap ingevolge artikel 2 en op de gedragslijnen die artikel 29 voor het beheer van de douane-unie vaststelt. Importen van verdovende middelen in de Gemeenschap, die slechts tot strafmaatregelen aanleiding kunnen geven, zijn geheel vreemd aan die doelstellingen en gedragslijnen.
14 Deze opvatting wordt bevestigd door de bepalingen van verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 148 van 1968, blz. 6) en door die van richtlijn nr. 79/623 van de Raad van 25 juni 1979 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen op het gebied van de douaneschuld (PB L 197 van 1979, blz. 31). In de overwegingen bij deze richtlijn wordt uitdrukkelijk verklaard dat het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, dient te worden bepaald met inachtneming van het economische karakter van de rechten bij invoer en van de omstandigheden waaronder aan rechten bij invoer onderworpen goederen in de economie van de Gemeenschap worden geïntegreerd. Daarom kan er bij de invoer van verdovende middelen die zich in het illegale circuit bevinden geen douaneschuld ontstaan, daar deze middelen terstond na ontdekking in beslag moet worden genomen en vernietigd in plaats van in het vrije verkeer te worden gebracht.
15 Overigens zou het ongerechtvaardigd zijn om te dezen onderscheid te maken tussen verdovende middelen die niet zijn ontdekt en die welke onder toezicht van de bevoegde autoriteiten worden vernietigd, aangezien bij een dergelijke onderscheiding de toepassing van douanerechten van de toevallige ontdekking zou afhangen.
16 Uit het voorafgaande volgt dat er geen douaneschuld ontstaat bij de invoer van verdovende middelen die niet deel uitmaken van het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden.
17 Deze vaststelling laat geheel onverlet de bevoegdheid van de Lid-Staten om inbreuken op hun wetgeving inzake verdovende middelen met gepaste sancties te vervolgen, met alle gevolgen vandien, ook op geldelijk gebied.
18 Gezien dit antwoord zijn de andere'door de nationale rechter opgeworpen problemen zonder voorwerp geraakt.
Kosten
19 De kosten door de regering van de Franse Republiek en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Baden-Württemberg bij beschikking van 16 juni 1981 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Er ontstaat geen douaneschuld bij de invoer van verdovende middelen die niet deel uitmaken van het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden.
Mertens de Wilmars
O'Keeffe
Everling
Chloros
Pescatore
Mackenzie Stuart
Bosco
Koopmans
Due
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 1982.
De griffier
P.Heim
De president
J. Mertens de Wilmars