Home

Hof van Justitie EU 10-06-1982 ECLI:EU:C:1982:225

Hof van Justitie EU 10-06-1982 ECLI:EU:C:1982:225

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 juni 1982

Uitspraak

ARREST VAN 10.6.1982 — ZAAK 255/81 GRENDEL / FINANZAMT FÜR KÖRPERSCHAFTEN

In zaak 255/81,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen

R. A. Grendel GmbH, vertegenwoordigd door haar directeur, mevr. R. Grendel, te Hamburg,

en

Finanzamt für Körperschaften in Hamburg, te Hamburg,

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: G. Bosco, kamerpresident, A. O'Keeffe en T. Koopmans, rechters,

advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn

griffier: P. Heim

het navolgende

ARREST

De feiten

I — De feiten en het procesverloop

In de Bondsrepubliek Duitsland zijn alle leveringen en overige diensten, die in het binnenland door een ondernemer onder bezwarende titel in het kader van zijn onderneming worden verricht, onderworpen aan omzetbelasting.

Ingevolge paragraaf 4, lid 8, van het Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting) in de versie van 16 november 1973 (BGBl. 1973, I, biz. 1682) waren onder meer van omzetbelasting vrijgesteld de kredietverlening, de bemiddeling ter zake van waardepapieren en wettelijke betaalmiddelen, alsmede het beheer van kredieten, doch niet de kredietbemiddeling. Dit laatste is vanaf 1 januari 1980 vrijgesteld van omzetbelasting ingevolge paragraaf 4, lid 8, sub a, van de wet van 26 november 1979 tot herziening van de wet op de omzetbelasting en van' andere wetten (Gesetz zur Neufassung des Umsatzsteuergesetzes und zur Änderung anderer Gesetze; BGBl. 1979, I, blz. 1953).

De activiteit van de firma Grendel, te Hamburg, bestaat in de bemiddeling inzake kredieten in de ruimste zin. In 1979 was zij ingevolge de toen geldende wetgeving omzetbelasting verschuldigd over de omzet die zij had gemaakt in de vorm van ontvangen provisie voor kredietbemiddeling. Bij aanslag van 3 september 1980 stelde het Finanzamt für Körperschaften in Hamburg de omzetbelasting over die omzet vast. Toen Grendels bezwaarschrift tegen die aanslag werd afgewezen, stelde zij beroep in rechte in, op grond dat haar omzet krachtens het gemeenschapsrecht niet langer aan omzetbelasting was onderworpen. Dit verzoek was gegrond op artikel 13B, sub d-1, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145 van 1977, blz. 1).

Deze bepaling is opgenomen in hoofdstuk X van de richtlijn „Vrijstellingen”) en luidt als volgt:

„Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:

...

d)

...

1. Verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend...”.

Volgens Grendel had de aldus aan de Lid-Staten opgelegde verplichting om ook de kredietbemiddeling vrij te stellen van omzetbelasting, al per 1 januari 1979 in het Duitse recht geïncorporeerd moeten zijn. De richtlijn zelf noemde weliswaar 1 januari 1978 als uiterste datum voor zijn feitelijke toepassing in alle Lid-Staten, maar deze termijn was voor de Bondsrepubliek Duitsland en zes andere Lid-Staten verlengd tot 1 januari 1979 bij de Negende richtlijn (nr. 78/583) van de Raad van 26 juni 1978 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lid-Staten inzake omzetbelasting (PB L 194 van 1978, blz. 16).

Het Finanzamt für Körperschaften in Hamburg aanvaardde dit argument niet, op grond dat particulieren aan gemeenschapsrichtlijnen in beginsel niet rechtstreeks een aanspraak konden ontlenen om overeenkomstig die richtlijnen te worden behandeld. Dit zou slechts het geval zijn wanneer een richtlijn de Lid-Staten geen enkele beoordelingsvrijheid liet; ten aanzien van de omzetten van Grendel zou daarvan geen sprake zijn.

Het Finanzgericht (Ile Senat) heeft bij beschikking van 4 september 1981 de behandeling van de zaak geschorst en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is artikel 13B, sub d-1, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 (nr. 77/388/EEG) in die zin te verstaan, dat die bepaling vanaf het tijdstip waarop zij gelding heeft verkregen, de belastingplichtige ook dan een onmiddellijk recht op vrijstelling voor de aldaar genoemde handelingen verleent, wanneer het nationale recht inzake omzetbelasting (nog) niet in vrijstelling voorziet?”

Deze beschikking van het Finanzgericht Hamburg is op 18 september 1981 ingeschreven ter griffie van het Hof.

Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de regering van de Franse republiek, vertegenwoordigd door M. Aulagnon van het secretariaat-generaal van het Comité interministériel pour les questions de coopération économique européenne auprès du Premier Ministre; de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Karpenstein; het Finanzamt für Körperschaften in Hamburg, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door zijn directeur Bültmann; en de regering van de Italiaanse republiek, vertegenwoordigd door haar gemachtigde A. Squillante, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen, verdragen en juridische zaken.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en dé advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij beschikking van 3 februari 1982 heeft het Hof krachtens artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering, besloten de zaak naar de Eerste kamer te verwijzen.

II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG

Het Finanzamt für Körperschaften meent dat een belastingplichtige aan een gemeenschapsrichtlijn geen onmiddellijk recht kan ontlenen. Een particulier kan zich slechts op een door een richtlijn aan een Lid-Staat opgelegde verplichting beroepen, wanneer het erom gaat of de Lid-Staat, bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn, binnen de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid is gebleven. In de onderhavige zaak verlangt de betrokkene evenwel de rechtstreekse toepassing van een richtlijn nog voor de Lid-Staat deze in nationaal recht heeft omgezet.

Ook al zou een particulier een subjectief recht aan een richtlijn kunnen ontlenen — hetgeen volgens verweerster niet het geval is —, in casu is dat stellig niet zo, daar zowel de aanhef als onderdeel C, sub b, van artikel 13 van richtlijn nr. 77/388 de Lid-Staten een zekere mate van beoordelingsvrijheid laat.

Luidens de eerste van die twee bepalingen stellen de Lid-Staten immers de voorwaarden vast om een „juiste en eenvoudige” toepassing van de vrijstellingen te verzekeren en „alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen”. Zolang die voorwaarden niet zijn vastgesteld, kan de vrijstelling in de rechtsorde van de Lid-Staten niet worden toegepast, en kan zij dus geen „rechtstreekse werking” hebben.

Luidens artikel 13 C, sub b, van richtlijn nr. 77/388 kunnen de Lid-Staten de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen; zij kunnen eveneens de omvang van dit recht beperken en de bepalingen voor de uitoefening ervan vaststellen. Indien men echter aanneemt dat een richtlijn, ook zonder voorafgaande omzetting in nationaal recht, rechtstreeks toepasselijk is, dan zou de Lid-Staten de mogelijkheid worden ontnomen dat keuzerecht te verlenen.

Andere argumenten die volgens het Finanzamt toekenning aan de belastingplichtige van een subjectief recht op vrijstelling in de weg staan, zijn ontleend aan het feit dat de vrijstelling een onderdeel is van een belastingstelsel en dat de rechtstreekse toepassing van een gemeenschapsrichtlijn, buiten alle nationale maatregelen om, de rechtszekerheid en de doorzichtigheid van het recht in het gedrang zou brengen.

Het Finanzamt wijst erop, dat het voor de kredietbemiddelaar, naargelang de omstandigheden van de zaak, soms voordeliger kan zijn de belasting te betalen dan vrijstelling te verkrijgen.

Overigens zou vrijstelling achteraf van de handelingen van de kredietbemiddelaars zowel voor henzelf als voor de kredietverkrijgers belangrijke gevolgen hebben in die zin, dat de kredietbemiddelaar de voor het belastingtijdvak — weliswaar ten onrechte — op zijn facturen opgevoerde omzetbelasting zou moeten betalen, terwijl zijn cliënten het recht op aftrek van voorbelasting zouden verliezen en hun eigen boekhouding en belastingaangiften zouden moeten wijzigen.

De rechtstreekse werking van artikel 13 B, sub d-1, van de richtlijn zou leiden tot een gewijzigde belastingheffing voor hele omzetketens. De belastingplichtigen mogen echter niet in onzekerheid worden gehouden omtrent de te verwachten belastingomvang, hetgeen het geval zou zijn wanneer de belastingheffing over kredietbemiddeling zou afhangen van een latere uitspraak van het Hof van Justitie.

De regering van de Franse republiek is van mening dat de door het Finanzgericht aan het Hof voorgelegde vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Het in enige arresten van het Hof aanvaarde beginsel van de rechtstreekse werking van gemeenschapsrichtlijnen heeft geen algemene strekking, doch dient slechts om het „nuttig effect” van de richtlijnen te waarborgen. De rechtstreekse werking is derhalve beperkt tot „bijzondere omstandigheden” en onderworpen aan voorwaarden die op het meer of minder dwingend karakter van de door de richtlijnen opgelegde verplichtingen zijn afgestemd. Als bij voorbeeld een Lid-Staat niet binnen de gestelde termijn de door een richtlijn vereiste uitvoeringsmaatregelen heeft getroffen, zijn slechts de bepalingen die „onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichtingen” behelzen, rechtstreeks toepasselijk.

De terughoudendheid van de rechter is vooral gerechtvaardigd op fiscaal gebied, waarop het Verdrag, behalve voor douanerechten, geen enkele bepaling bevat die rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde van de Lid-Staten zou kunnen hebben. De belastingrichtlijnen beogen bovendien enkel de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten, doch niet de vervanging van de nationale belastingstelsels door een gemeenschapsstelsel. Het is dan ook normaal dat in die richtlijnen, naast nauwkeurige en verbindende bepalingen waarvan de eenvormige toepassing moet worden gewaarborgd, bepalingen voorkomen waarvan de wijze van toepassing in het algemeen is overgelaten aan het oordeel van de Lid-Staten en die mitsdien niet zijn bedoeld om eenvormig te worden toegepast. Bij deze categorie bepalingen kan de eenvormigheid ook niet worden bereikt door de rechtstreekse toepasselijkheid, die hoe dan ook niet kan worden gerechtvaardigd met een verwijzing haar het „nuttig effect” van deze bepalingen.

Richtlijn nr. 77/388 laat de Lid-Staten keuzemogelijkheden. Daargelaten of er nationale maatregelen zijn getroffen ter uitvoering van deze bepalingen, kunnen deze niet rechtstreeks worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties.

Nu de onderhavige richtlijn de Lid-Staten zo vele en met andere bepalingen samenhangende keuzemogelijkheden laat, vraagt de Franse regering zich af of de richtlijn in haar geheel wel rechtstreeks toepasselijk is in de Lid-Staten voordat de nodige nationale bepalingen zijn vastgesteld.

Anderzijds heeft de Raad bij de vaststelling van de Negende BTW-richdijn van 26 juni 1978, de rechtstreekse toepasselijkheid impliciet, maar noodzakelijkerwijs uitgesloten door te overwegen dat hij de termijn voor de tenuitvoerlegging van richtlijn nr. 77/388 na afloop daarvan nog met een jaar kon verlengen..

In elk geval is het onmogelijk, rechtstreekse werking toe te kennen aan de onderdelen Β en C, sub b, van artikel 13 van de richtlijn. Die bepalingen houden in dat, wil de vrijstellingsregeling (of keuzeregeling) voor de door kredietbemiddelaars behaalde omzetten kunnen functioneren, de Lid-Staten verplicht zijn om enerzijds de voorwaarden voor een „juiste en eenvoudige toepassing” van deze bepaling vast te stellen, era anderzijds zo nodig bepalingen voor de uitoefening van het keuzerecht in te voeren. Het gaat hier dus duidelijk niet om „onvoorwaardelijke” en „voldoende nauwkeurige” verplichtingen.

De Franse regering vult haar, opmerkingen aan met het antwoord dat zij in zaak 8/81 (Becker) heeft gegeven op een vraag van het Hof betreffende de juridische betekenis van de verklaring van de Raad in het proces-verbaal van zijn vergadering van 26 juni 1978, tijdens welke, de Negende richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting was vastgesteld, waarbij bepaalde Lid-Staten werd toegestaan de termijn voor de tenuitvoerlegging van richtlijn nr. 77/388 te overschrijden. De Raad verklaart daarin, dat de daar ter sprake zijnde richtlijn de door de belastingplichtigen tussen 1 januari 1978 en de tenuitvoerlegging van deze richtlijn verkregen rechten niet aantast.

De Franse regering bestrijdt het standpunt van de Commissie als zou de Raad de mogelijkheid om sommige bepalingen van richtlijn nr. 77/388 in voorkomend geval rechtstreekse werking te verlenen, stilzwijgend noch noodzakelijkerwijze hebben uitgesloten. Men behoeft de tekst maar te lezen om in te zien dat zulks niet de bedoeling van de Raad kan zíjn geweeest. Die tekst vertoont immers niet meer de geringste gelijkenis met het oorspronkelijke voorstel van de Commissie en niets wijst er nog op, dat het ooit ín de bedoeling van de Raad zou hebben gelegen, vóór de tenuitvoerlegging van richtlijn nr. 77/388 verkregen rechten te vrijwaren. Indien sommige bepalingen van die richtlijn voor rechtstreekse toepassing in aanmerking kwamen, zou de door de Raad bij de Negende richtlijn aan zeven Lid-Staten toegestane afwijking elk nuttig effect verliezen. Tenslotte kan de rechtskracht van een in het proces-verbaal opgenomen verklaring in niets worden vergeleken met die van een vermelding in de richtlijn.

Ook de regering van de Italiaanse republiek is voorstander van een ontkennend antwoord op de vraag van het Finanzgericht Hamburg.

Ofschoon er in het algemeen geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking van richtlijnen, zijn er uitzonderingen denkbaar waarin, zonder dat de bepalingen van een richtlijn rechtstreeks toepasselijk zijn, wat alleen bij verordeningen mogelijk is, toch rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van indirecte gevolgen ten gunste van particulieren. In de veronderstelling dat een Lid-Staat bij voorbeeld zijn verplichtingen in verband met de tenuitvoerlegging van een richtlijn niet nakomt, kan die Staat zich tegenover particulieren niet langer beroepen op de rechten en bevoegdheden die voortvloeien uit nationale wettelijke voorschriften die nog niet aan de richtlijn zijn aangepast en die ermee in strijd zijn. Er kan evenwel geen sprake zijn van rechtstreeks aan de bepalingen van de richtlijn ontleende subjectieve rechten van particulieren, doch enkel van een indirecte werking, waardoor de in gebreke gebleven Lid-Staat wordt belet de met de richtlijn strijdige nationale bepalingen in te roepen tegenover particulieren.

Overigens moeten de richtlijnen aan bepaalde voorwaarden voldoen vooraleer zij tegenover de Lid-Staten die de tenuitvoerlegging hebben verzuimd, deze negatieve en verlammende werking hebben:

  • de betrokken bepaling moet op zichzelf en los van de richtlijn in haar geheel, bestaanbaar zijn;

  • de verplichting die zij de Lid-Staten oplegt, moet in elk opzicht duidelijk en nauwkeurig zijn; zij moet onvoorwaardelijk zijn en mag de Lid-Staten bij de tenuitvoerlegging geen enkele beleidsvrijheid laten.

Alvorens te kunnen nagaan of in het onderhavige geval aan die voorwaarden is voldaan, vindt de Italiaanse regering het gewenst het in richtlijn nr. 77/388 uitgewerkte gemeenschappelijk BTW-stelsel kort toe te lichten.

Kenmerkend voor dit stelsel is de volledige neutraliteit van de belasting in het handelsverkeer tussen de belastingsplichtigen. Die neutraliteit is mogelijk dankzij een systeem van aftrek van voorbelasting en van.afwenteling op de volgende schakel in de belastingketen, dat tot gevolg heeft dat de heffing ten voordele van de fiscus gedragen wordt door de eindverbruiker, die ze niet verder kan afwentelen.

In dit stelsel reikt de uitwerking van bepalingen die in een vrijstelling voorzien, verder dan het ogenblik van hun toepassing, en daarom is het nodig hun uitwerking op de reeks van te betalen deelbedragen te regelen en passende aanpassingsmechanismen in te Voeren.

Het eerste probleem is, of de aftrek van voorbelasting ook voor vrijgestelde handelingen mogelijk dient te blijven. De Italiaanse regering merkt in dit verband op, dat de gemeenschapsrichtlijnen, enkele uitzonderingen daargelaten, niet in deze mogelijkheid voorzien.

Aan die oplossing zit echter een belangrijk nadeel vast: op de vrijgestelde goederen en diensten drukt uiteindelijk een verborgen last overeenkomend met het voorheen verschuldigde en met-aftrekbare bedrag aan restbelasting, zodat zij zwaarder worden belast dan wanneer geen vrijstelling was voorzien. Dit is één van de verklaringen voor de door de richtlijnen ingeslagen koers om het aantal vrijstellingen zo veel mogelijk te beperken. Tenslotte mag niet uit het oog worden verloren, dat het invoeren van een vrijstelling, gepaard gaande met de uitsluiting van het recht op aftrek van voorbelasting, aanzienlijke technische problemen stelt wanneer een onderneming zowel belastbare als niet-belastbare handelingen veracht, en daarenboven ernstige gevolgen heeft voor de „instrumentale” verplichtingen van de belastingplichtigen (boekhouding, facturering, etc).

Deze bedenkingen leiden volgens de Italiaanse regering tot twee belangrijke constateringen.

Vooreerst moet worden vastgesteld, dat het bij richtlijn nr. 77/388 ingevoerde gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde een organisch en ondeelbaar geheel vormt, zodat de bijzonderheden slechts in het kader van het stelsel kunnen worden verstaan. Het is dan ook uitgesloten, de verschillende bepalingen van de richtlijn een zelfstandige betekenis toe te kennen.

Indien de volledige en ondeelbare inhoud van de richtlijn in zijn geheel wordt beschouwd, kan de vraag betreffende haar eventuele rechtstreekse werking alleen maar ontkennend worden beantwoord, daar de richtlijn geen vól-- doende nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting oplegt, doch de.Lid-Staten bij haar tenuitvoerlegging een ruime beoordelingsvrijheid laat.

Ook in de veronderstelling dat het mogelijk is de organische eenheid van het stelsel buiten beschouwing te laten en slechts één enkele bepaling van de richtlijn, namelijk artikel 13 B, sub d-1, in aanmerking te nemen, moet het antwoord hetzelfde zijn. Dat artikel schept geen voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichtingen. Uit die bepaling, luidens welke de Lid-Staten vrijstellingen verlenen „onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de... vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen”, volgt immers dat het toekennen van vrijstellingen zonder dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in strijd is met de richtlijn en tot fraude, ontwijkingen en misbruik dreigt te leiden. Zonder nationale norm als onmisbaar sluitstuk, kan er dan ook geen sprake zijn van rechtstreekse werking van de gemeenschapsbepaling.

Verder merkt de Italiaanse regering nog op, dat een met een richtlijn strijdige nationale norm slechts dán niet aan de particulieren kan worden tegengeworpen wanneer die nationale norm voor de particulieren minder gunstig is dan de richtlijn indien deze ten uitvoer was gelegd. Blijkens het feit dat de richtlijn de Lid-Staten de mogelijkheid laat, de belastingplichtingen het recht te verlenen om voor belastingheffing te kiezen, kan de vrijstelling evenwel naargelang de omstandigheden voor de betrokkene gunstig of ongunstig zijn. Het is evenwel beslist onaanvaardbaar, de rechtstreekse werking van de bepaling van een richtlijn telkens te doen afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. De enige aanvaardbare oplossing is dan ook, de rechtstreekse werking van de bepaling steeds uit te sluiten.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen meent dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.

Zij herinnert eraan, dat zij bij de vaststelling van de Negende richtlijn had voorgesteld de uitvoeringstermijn van richtlijn nr. 77/388 met een jaar te verlengen, onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat de rechtsgevolgen van bepalingen van richtlijn nr. 77/388, die geen nationale uitvoeringsmaatregelen vereisten, die reeds voor het tijdstip van bekendmaking van de Negende richtlijn waren ingetreden, door deze afwijking onverlet zouden worden gelaten.

Ofschoon de Raad dat voorbehoud in de tekst van de Negende richtlijn (betreffende de verlenging van de termijn) niet uitdrukkelijk heeft overgenomen, heeft hij in een verklaring in het proces-verbaal erop gewezen, dat die afwijking de door de belastingplichtigen tussen 1 januari 1978 en de inwerkingtreding van de Negende richtlijn verkregen rechten niet in het gedrang mag brengen. Hij zou het dus niet onmogelijk hebben geacht dat sommige bepalingen van richtlijn nr. 77/388, nog voor de omzetting ervan, in het nationale recht konden doorwerken.

Bij aandachtige lezing van artikel 13 B, sub d-1, blijkt dat die bepaling de Lid-Staten geen enkele beoordelingsvrijheid laat. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de vrijstellingsverplichting als zodanig en de maatregelen die de Lid-Staten kunnen nemen om een juiste toepassing van deze vrijstelling te verzekeren. De aan de Lid-Staten gelaten regelgevende bevoegdheid heeft dus geen algemene strekking, maar dient alleen om „de juiste en eenvoudige toepassing” van de vrijstellingen te verzekeren en „alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen”. Uit die bewoordingen blijkt duidelijk, welke doelstellingen de Lid-Staten moeten zien te verwezenlijken. Zij mogen dus alleen die maatregelen nemen die voor de verwezenlijking van die doelstellingen nodig zijn, bij voorbeeld de verplichting een aparte boekhouding te voeren, of aanvullende verplichtingen inzake de aangifte of de bewaring van stukken, die geen afbreuk mogen doen aan de onvoorwaardelijke en dwingende aard van de vrijstellingen. Volgens de Commissie was de Duitse overheid overigens zelf niet van mening dat er sprake kon zijn van beoordelingsvrijheid bij het toepassen van de vrijstelling waarin artikel 13 B, sub d-1, voorziet.

Voorts meent de Commissie dat men aan het in artikel 13 C, sub b, verleende keuzerecht geen argument kan ontlenen tegen de mogelijkheid om zich rechtstreeks op artikel 13 B, sub d-1, te beroepen.

Ofschoon het de Lid-Staten vrij staat desgewenst een bijkomend voordeel, in de vorm van een mogelijkheid om desgevallend voor belastingheffing te kiezen, in hun wetgeving op te nemen, zou dit de onvoorwaardelijkheid van de verplichting tot het verlenen van vrijstelling niet in de geringste mate beïnvloeden. Het keuzerecht zou immers geen zin hebben, indien de Lid-Staten ook over de wenselijkheid van de vrijstellingen konden beslissen.

Tenslotte meent de Commissie dat de door de richtlijn geboden mogelijkheid om nog vóór haar omzetting in nationaal recht, aanspraak te maken op vrijstelling, voor particulieren geen enkel nadeel met zich brengt; het blijft hun immers steeds mogelijk de oplossing te kiezen die de nog niet aangepaste nationale wetgeving biedt (in casu belastingheffing gepaard met aftrek van voorbelasting), zo deze hun voordeliger lijkt.

Ook de cliënten van de kredietbemiddelaar behoeven daar geen nadeel van te ondervinden, daar het, wanneer de bemiddelaar de belasting in rekening zou hebben gebracht, billijk is hun de mogelijkheid te geven ze af te trekken. De bevoegde Duitse overheden hebben deze oplossing trouwens aanvaard, zodat de rechtstreekse werking van artikel 13 B, sub d-1, niet kan worden bestreden op grond dat de cliënten van de kredietbemiddelaar daardoor worden benadeeld.

De Commissie geeft dan ook in overweging, de vraag van het Finanzgericht Hamburg te beantwoorden als volgt:

„Artikel 13 B, sub d-1, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde, moet in die zin worden verstaan, dat kredietbemiddelaars uiterlijk per 1 januari 1979 voor de nationale overheden en rechtbanken aanspraak kunnen maken op de belastingvrijstelling waarin die bepaling voorziet”.

III — Mondelinge behandeling

Bij óp 15 januari 1982 ter griffie van het Hof ingekomen brief heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen verzocht om toelating tot interventie in het onderhavige geding. Daar de schriftelijke behandeling reeds wás beëindigd, is de interventie alleen voor de mondelinge behandeling toegelaten.

Ter terechtzitting van 6 mei 1982 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Karpenstein als gemachtigde, en door de Raad, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur H. Sacchettini als gemachtigde.

De advocaat-generaal heeft aan het einde van die terechtzitting conclusie genomen;

In rechte

1 Bij beschikking van 4 september 1981, ingekomen ten Hove op 18 september daaropvolgend, heeft het Finanzgericht Hamburg krachtens artikel 1.77 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 13 B, sub d-1, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 (77/388/EEG) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145 van 1977, blz. 1).

2 Luidens artikel 1 van die richtlijn moesten de Lid-Staten uiterlijk op 1 januari 1978 de voor haar toepassing nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen treffen. Omdat enkele Lid-Staten, waaronder de Bondsrepubliek Duitsland, niet in staat waren de vereiste aanpassingen tijdig tot stand te brengen, heeft de Raad bij de Negende richtlijn (nr. 78/583) van 26 juni 1978 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lid-Staten inzake omzetbelasting (PB L 194 van 1978, blz. 16), die termijn tot 1 januari 1979 verlengd.

3 De Bondsrepubliek Duitsland heeft de Zesde richtlijn evenwel eerst ingevoerd bij de wet van 26 november 1979 (BGBl. 1979, I, blz. 1953), in werking getreden op 1 januari 1980.

4 Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft het Finanzamt für Körperschaften in Hamburg de firma Grendel, die in Duitsland als kredietbemiddelaar werkzaam is, bij aanslag van 3 september 1980 overeenkomstig de tot 31 december 1979 geldende Duitse wet omzetbelasting opgelegd over de inkomsten die zij in 1979 bij wege van provisie voor haar bemiddelingswerkzaamheden had ontvangen.

5 De vennootschap diende een bezwaarschrift tegen die aanslag in en verlangde vrijstelling van de belasting; zij beriep zich daartoe op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 13 van de Zesde richtlijn, dat in onderdeel B, sub d-1, voorziet in vrijstelling van „verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend”. Het Finanzamt wees de opvatting af, dat een particulier aan genoemde richtlijn rechtstreeks aanspraken kon ontlenen, en weigerde de vrijstelling toe te passen.

6 Het Finanzgericht Hamburg, waarbij de zaak aanhangig werd gemaakt, besloot de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is artikel 13 B, sub d-1, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 (nr. 77/388/EEG) in die zin te verstaan, dat die bepaling vanaf het tijdstip waarop zij gelding heeft verkregen, de belastingplichtige ook dan een onmiddellijk recht op vrijstelling voor de aldaar genoemde handelingen verleent, wanneer het nationale recht inzake omzetbelasting (nog) niet in vrijstelling voorziet?”

7 Verzoekster in het hoofdgeding heeft zich in de procedure voor het Hof niet doen vertegenwoordigen. Haar opvatting werd echter verdedigd door de Commissie, die voor het Hof heeft betoogd dat de particulieren aanspraak op de betrokken vrijstelling konden maken. De Raad, die ter terechtzitting heeft geïntervenieerd, heeft verzoekster, zij het met enig voorbehoud, eveneens ondersteund.

8 Daartegenover heeft verweerder in het hoofdgeding, ondersteund door de Franse en de Italiaanse regering, met tal van argumenten trachten aan te tonen dat de particulieren gedurende de tijd — dat wil zeggen het belastingjaar 1979 — waarin de nationale uitvoeringsbepalingen in de Bondsrepubliek Duitsland nog niet in werking waren getreden, zich niet op de litigieuze bepaling konden beroepen.

9 Er zij op gewezen dat het Hof reeds uitspraak heeft gedaan op de in casu opgeworpen vraag in zijn arrest van 19 januari 1982 in zaak 8/81 (Becker, nog niet gepubliceerd), die hetzelfde onderwerp betrof.

10 De Franse regering en de Commissie hebben zich ertoe bepaald, hun argumenten uit zaak 8/81 te herhalen. De partijen die niet bij zaak 8/81 betrokken zijn geweest, te weten de Italiaanse regering en verweerster in het hoofdgeding, hebben in hun memories geen argumenten voorgedragen die nog niet in voornoemd arrest waren behandeld.

11 In deze omstandigheden moet worden verwezen naar wat het Hof in zijn arrest van 19 januari 1982 voor recht heeft verklaard, namelijk dat een kredietbemiddelaar zich na 1 januari 1979 kon beroepen op het bepaalde inzake de vrijstelling van omzetbelasting voor de omzet uit kredietbemiddeling in artikel 13 van richtlijn nr. 77/388, ook indien de richtlijn nog niet was uitgevoerd en mits hij de belasting niet had afgewenteld op degenen te wier behoeve hij de dienst had verricht, en dat de Staat hem in dat geval niet kan tegenwerpen dat de richtlijn nog niet ten uitvoer is gelegd.

12 Het arrest van het Hof van 19 januari 1982 (zaak 8/81, Becker) zal als bijlage worden gehecht aan het onderhavige arrest, waarvan het een aanvulling vormt.

Kosten

13 De kosten door de regering van de Franse republiek, de regering van de Italiaanse republiek, de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 4 september 1981 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Een kredietbemïddelaar kon zich na 1 januari 1979 beroepen pp het bepaalde inzake de vrijstelling van omzetbelasting voor de omzet uit kredietbemiddeling in artikel 13 B, sub d-1, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, ook indien de richtlijn nog niet was uitgevoerd en mits hij de belasting niet had afgewenteld op degenen te wier behoeve hij de dienst had verricht. De Staat kan hem in dat geval niet tegenwerpen dat de richtlijn nog niet ten uitvoer is gelegd.

Bosco

O'Keeffe

Koopmans

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juni 1982.

De griffier

voor deze

H. A. Rühl

hoofdadministrateur

De president van de Eerste kamer

G. Bosco