Hof van Justitie EU 15-07-1982 ECLI:EU:C:1982:281
Hof van Justitie EU 15-07-1982 ECLI:EU:C:1982:281
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 juli 1982
Uitspraak
In zaak 270/81,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen
Felicitas Rickmers-Linie KG & Co.
enFinanzamt für Verkehrsteuern te Hamburg,
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: Α. Touffait, kamerpresident, Mackenzie Stuart en U. Everling, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: H.A. Rühi, hoofdadministrateur
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. Richtlijn nr. 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249 van 1969, blz. 25), schrijft voor, dat bij kapitaalvennootschappen — waartoe de richtlijn onder andere de Aktiengesellschaft en de Gesellschaft mit beschränkter Haftung rekent — en, voor zover de Lid-Staten niet anders bepalen, ook bij daaraan gelijkgestelde andere, op het maken van winst gerichte, vennootschappen, bepaalde verrichtingen aan het kapitaalrecht zijn onderworpen. Deze verrichtingen worden in artikel 4 van de richtlijn nader omschreven.
Volgens artikel 5, lid 1, sub b, van de richtlijn wordt in geval van omzetting in een kapitaalvennootschap het kapitaalrecht geheven „over de werkelijke waarde van de op het tijdstip van de omzetting aan de vennootschap toebehorende zaken van welke aard ook, na aftrek van de op dat tijdstip op haar rustende lasten en verbintenissen.” De oorspronkelijke tekst van artikel 5, lid 2, — later door richtlijn nr. 74/553 van de Raad van 7 november 1974 (PB L 303 van 1974, blz. 9), die in het onderhavige geval niet voor toepassing in aanmerking komt, gewijzigd — bepaalde aanvullend, dat in dat geval het aan het recht onderworpen bedrag niet lager mocht zijn dan „de aan elke vennoot toegekende of toebehorende aandelen, dan wel het nominale bedrag van deze aandelen, indien dit bedrag hoger is dan hun werkelijke waarde.”
Ter uitvoering van deze richtlijn is in de Bondsrepubliek Duitsland, het Kapitalverkehrsteuergesetz (KVStG) op 17 november 1972 gewijzigd (BGBl. I, biz. 2129). Volgens § 5, lid 2, sub 3, van deze wet gelden als kapitaalvennootschappen in de zin van de wet ook commanditaire vennootschappen tot wier beherende vennoten een kapitaalvennootschap behoort — waartoe de wet onder andere de Aktiengesellschaft en de Gesellschaft mit beschränkter Haftung rekent —, alsmede de zogenoemde dubbelgelaagde („doppelstöckige”) commanditaire vennootschappen, namelijk „commanditaire vennootschappen, tot wier beherende vennoten een als kapitaalvennootschap te beschouwen commanditaire vennootschap behoort.”
Bij de toepassing van deze wet wordt het in de praktijk van de belastingdienst en de Finanzgerichte als een verkrijging van vennootschapsrechten en daarmee als een aan belasting onderworpen verrichting beschouwd, wanneer een zogenoemde dubbelgelaagde commanditaire vennootschap voldoet aan de voorwaarden voor haar gelijkstelling met kapitaalvennootschappen, doordat een kapitaalvennootschap als beherend vennote toetreedt tot een commanditaire vennootschap, die op haar beurt beherend vennote van de betrokken (belastingplichtige) commanditaire vennootschap is. In een dergelijk geval wordt het kapitaalrecht ingevolge § 8, lid 1, sub b), juncto § 6 KVStG geheven over de waarde van de vennootschapsrechten van de commanditaire vennote. Ter aanvulling van deze regel bepaalt § 8 van de wet:
„Voor zover vennootschapsrechten een nominale waarde hebben, geldt als waarde van de vennootschapsrechten ... tenminste de nominale waarde met aftrek van hetgeen nog niet is ingebracht.”
2. Beherend vennote van verzoekster in het hoofdgeding, de commanditaire vennootschap Felicitas Rickmers-Linie KG & Co., is de commanditaire vennootschap Rickmers-Linie. Bij overeenkomst van 10 april 1974 trad Hapag Lloyd AG als beherend vennote tot de laatstgenoemde vennootschap toe.
Op dat tijdstip namen in Felicitas Rickmers-Linie KG & Co. 26 commanditaire vennoten deel met een volgestorte verplichte inbreng van totaal DM 6 480 000; dit bedrag was in het handelsregister ingeschreven als het maximum van hun aansprakelijkheid. Op de balans per 31 december 1973 was het vennootschappelijk kapitaal voor DM 7 200 000 opgevoerd, waarvan DM 6 480 000 commanditaire deelneming, terwijl een verliessaldo van DM 25 358 233,83 was geboekt op de rekeningen der vennoten („Verlustvortragskonten”), waarvan DM 22 822 410,51 op die van de commanditaire vennoten. De waarde van de commanditaire aandelen bedroeg in april 1974 onbestreden, ook volgens het Finanzamt, DM 0.
Bij beschikking van 10 oktober 1980 legde verweerder, het Finanzamt für Verkehrsteuern te Hamburg, een kapitaalrecht op ten belope van DM 64 800. Daarbij hanteerde het als heffingsgrondslag de commanditaire aandelen met het aansprakelijkheidsbedrag van DM 6 480 000 dat het als nominale waarde in de zin van § 8 KVStG aanmerkte.
3. Van deze beschikking ging verzoekster in het hoofdgeding in beroep bij het Finanzgericht Hamburg. Daarbij voerde zij aan, dat de waarde van de commanditaire aandelen DM 0 bedroeg en dat zulke aandelen geen nominale waarde in de zin van § 8 van genoemde wet hebben.
Het Finanzgericht meende dat zijn beslissing niet alleen van de uitlegging van het Duitse recht afhing, maar ook van de interpretatie van het begrip „nominaal bedrag” in artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG. Deze richtlijn, aldus het college, is in zoverre rechtstreeks toepasselijk recht, dat de Lid-Staten geen vrijheid hebben, van de voorgeschreven minimale heffingsgrondslag, te weten het nominale bedrag van aandelen in een vennootschap, af te wijken; bovendien dient het Duitse Kapitalverkehrsteuergesetz in overeenstemming met de richtlijn te worden uitgelegd, daar de Duitse wetgever de richtlijn in het Duitse recht wilde opnemen.
Voorts was het Finanzgericht van mening dat de deelneming in een commanditaire vennootschap geen nominaal bedrag onderscheidenlijk nominale waarde heeft. Naar Duits recht is bij de commanditaire vennootschap te onderscheiden tussen het commanditaire aandeel, dat een deelgenootsrecht is, het kapitaalaandeel dat een rekengrootheid op de balans is, de verplichte inbreng die de door de commanditair in te brengen deelneming in geld of zaken aanduidt, en het aansprakelijkheidsaandeel („Haft-einlage”), onderscheidenlijk het aansprakelijkheidsbedrag, waartoe de commanditaire vennoten jegens de schuldeisers der vennootschap aansprakelijk zijn. Vanuit geen van deze gezichtspunten zou men bij de commanditaire vennootschap van een nominaal bedrag van een vennootschapsaandeel kunnen spreken. Hiervoor komt inzonderheid volgens de strekking van het kapitaalrecht niet het aansprakelijkheidsbedrag in aanmerking, aangezien dit niet altijd tevens overeenkomt met een bestaande verplichting om kapitaal in de vennootschap te storten, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij de Aktiengesellschaft wegens het verbod van uitgifte van aandelen beneden de nominale waarde.
Daar bij het Finanzgericht Hamburg tenslotte toch twijfel over dit vraagstuk bleef bestaan, heeft het bij beschikking van 17 september 1981 de behandeling van de zaak geschorst en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende vragen aan het Hof ter prejudiciële beslissing voorgelegd:
„1. Is artikel 5, lid 2, van 's Raads richtlijn van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (69/335/EEG), in die zin te verstaan, dat ook aandelen in commanditaire vennootschappen zijn te stellen op een nominaal bedrag als in die bepaling bedoeld, en, zo ja, aan welk element van een commanditaire vennootschap kan dat nominale bedrag dan worden afgelezen?
2. Is artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG rechtstreeks toepasselijk recht in die zin, dat de belastingsplichtige in rechte mag verlangen overeenkomstig de richtlijn te worden belast?”
De verwijzingsbeschikking is op 6 oktober 1981 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Felicitas Rickmers-Linie KG & Co., vertegenwoordigd door de belastingsconsulent W. Petersen, Hamburg; het Finanzamt für Verkehrsteuern te Hamburg, vertegenwoordigd door Dr. Langloh; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. N. Ricks, Treasury Solicitor's Department; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur E. Zimmermann en W.-D. Krause-Ablass, advocaat te Düsseldorf.
Het Hof heeft op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij beschikking van 17 februari 1982 heeft het Hof krachtens artikel 95, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de zaak naar de Derde kamer verwezen.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
1. Opmerkingen van verzoekster in bet hoofdgeding
Verzoekster in het hoofdgeding is van mening, dat een prejudiciële uitspraak die slechts in abstracto op het begrip „nominale waarde van rechten in een vennootschap” betrekking heeft, geen recht zou doen aan de problematiek van het geval. De uitspraak dient dan ook in de eerste plaats de vraag te betreffen of, en zo ja in hoeverre, dit begrip in het concrete geval verenigbaar is met de fundamentele doeleinden van het vennootschapsbelastingrecht, namelijk om het toevloeien van kapitaal aan kapitaalvennootschappen aan het kapitaalrecht te onderwerpen, en of dan in omstandigheden zoals in het bij het Finanzgericht Hamburg aanhangige geval, al enige plicht om kapitaalrecht te betalen bestaat.
Tegen de praktijk van de Duitse belastingrechtspraak en belastinginstanties om bij toetreding van een kapitaalvennootschap tot een commanditaire vennootschap die beherend vennote van een andere commanditaire vennootschap is, ten laste van laastgenoemde vennootschap kapitaalrecht te heffen, bestaan bezwaren. De vraag rijst, of een feit dat uit het oogpunt van vennootschapsbelasting een fictie is, namelijk de overgang van een als commanditaire vennootschap voortbestaande vennootschap in een thans als kapitaalvennootschap geldende vennootschap, aan belasting onderworpen kan zijn. Gezien de in artikel 1 van richtlijn nr. 69/335/EEG neergelegde doelstelling van het kapitaalrecht veronderstelt het heffen van zodanig recht een daarmee overeenstemmend vennootschapsrechtelijk handelen of vennootschappelijk gemotiveerd handelen van de vennoten. Bij een activiteit die zich buiten de aan de heffing onderworpen vennootschap afspeelt, kan van zulk handelen niet worden gesproken. Een dergelijke verrichting, waardoor de algemene juridische en economische werkelijkheid van de betrokken vennootschap niet verandert, kan niet worden gebracht onder de omschrijving van het belastbare feit „omzetting” in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van genoemde richtlijn.
Beschouwt men niettemin een dergelijk geval als door richtlijn nr. 69/335/EEG bestreken, dan komt de vraag naar de nominale waarde van commanditaire aandelen opnieuw en bijzonder acuut naar voren. Een commanditaire vennootschap die reeds geruime tijd vóór de voor het kapitaalrecht relevante overgang in een kapitaalvennootschap heeft bestaan, zal op dat tijdstip in de regel niet meer haar aanvangskapitaal hebben. Dit kan intussen hoger of lager zijn geworden of zelfs, zoals in casu, geheel in verlies zijn opgegaan. Zou het kapitaalrecht desondanks klakkeloos volgens een veronderstelde nominale waarde van de commanditaire aandelen worden berekend, dan zou dit tot met de doeleinden van het vennootschapsbelastingsrecht onverenigbare resultaten leiden.
2. Opmerkingen van het Finanzamt für Verkehrsteuern
Terzake van de eerste vraag betoogt verweerder in het hoofdgeding, dat het begrip „nominale waarde” niet tot aandelen in een Aktiengesellschaft en een GmbH is beperkt, maar ook toepasselijk is op aandelen in een commanditaire vennootschap. Uit de in het KVStG overeenkomstig richtlijn nr. 69/335/EEG neergelegde gelijke behandeling van commanditaire vennootschappen „GmbH & Co. KG” met echte kapitaalvennootschappen volgt, dat ook wanneer in bepaalde voorschriften het woordgebruik aan de begrippen en terminologie van echte kapitaalvennootschappen is ontleend, de desbetreffende bepalingen naar hun strekking eveneens op de GmbH & Co. KG toepassing moeten vinden. De regel van artikel 3, lid 1, sub c, dat onder kapitaalvennootschappen in de zin van de richtlijn wordt verstaan, iedere op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de leden het recht hebben hun aandelen zonder voorafgaande goedkeuring aan derden over te dragen en voor de schulden van de vennootschap, vereniging of rechtspersoon slechts aansprakelijk zijn tot het bedrag van hun deelneming, heeft de nationale wetgever in staat gesteld ook de GmbH & Co. KG als kapitaalvennootschap in de zin van het KVStG aan te merken. Deze regeling van de richtlijn veronderstelt noodzakelijkerwijs dat al wat voor de belastingsheffing bij kapitaalvennootschappen geldt, ook op de vennootschappen volgens artikel 3, lid 1, sub c, kan worden toegepast, dus met inbegrip van de regeling over het nominale bedrag in artikel 5, lid 2. Daarmee heeft de nationale wetgever in de laatste zin van § 8 KVStG rekening gehouden. Derhalve dient de eerste vraag van het Finanzgericht Hamburg bevestigend te worden beantwoord.
Over de tweede vraag merkt verweerder in het hoofdgeding op, dat de nationale wetgever de richtlijn in het nationale recht moet opnemen en daarmee het nationale recht aan de harmonisatierichtlijn moet aanpassen. Dit is bij het Kapitalverkehrsteuergesetz gebeurd, die voor de belastingplichtingen en voor de overheid rechtstreeks toepasselijk recht blijft. Bij de beantwoording van de tweede vraag dient met dit uitgangspunt rekening te worden gehouden.
3. Opmerkingen van de regering van bet Verenigd Koninkrijk
Ten aanzien van de eerste vraag merkt de regering van het Verenigd Koninkrijk op, dat er in het recht van de Lid-Staten kapitaalvennootschappen bestaan waarvan de aandelen geen nominaal bedrag hebben. Artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG, volgens hetwelk het kapitaalrecht over het nominale bedrag moet worden geheven wanneer dit hoger is dan de werkelijke waarde van de aandelen, dient niet aldus te worden uitgelegd, dat bij alle vennootschappen waarop deze bepaling toepasselijk is, los van hun juridische structuur, de aandelen steeds een nominaal bedrag moeten hebben. Veeleer is dit artikel alleen toepasselijk indien de aandelen naar nationaal recht een nominaal bedrag is toegekend. Elke andere uitlegging heeft noodzakelijkerwijs gevolgen voor het materiële vennootschapsrecht der Lid-Staten.
Men kan bijvoorbeeld volgens het recht van het Verenigd Koninkrijk het aandeel in een limited partnership niet in een nominaal bedrag uitdrukken. In dezelfde richting gaat de opvatting van de Duitse rechter in het hoofdgeding omtrent de commanditaire vennootschap naar Duits recht. Derhalve kan de regering van het Verenigd Koninkrijk over het tweede deel van de eerste vraag geen opmerkingen maken.
Over de tweede vraag merkt de regering van het Verenigd Koninkrijk op, dat de vraag of artikel 5, lid 2, rechtstreekse werking heeft, in het onderhavige geval niet rijst daar de betrokken belastingplichtige zich voor de nationale rechter niet op deze bepaling beroept. Blijkbaar heeft de verwijzende rechter deze vraag op eigen initiatief gesteld. De vraag of een richtlijn rechtstreekse werking heeft, kan alleen rijzen wanneer een Lid-Staat zijn verplichting de richtlijn uit te voeren, niet is nagekomen en iemand met een beroep op de bepalingen van de richtlijn zich tegen een handeling van de Lid-Staat verzet. Het is voorts moeilijk een situatie te bedenken waarin een belastingplichtige voor de nationale rechter een beroep zou doen op de rechtstreekse werking van artikel 5, lid 2, nu het doel daarvan is de Lid-Staten te verplichten een minimale grondslag voor het kapitaalrecht te hanteren.
Een Lid-Staat kan zich niet in een geding voor zijn nationale rechter op de rechtstreekse werking van artikel 5, lid 2, beroepen, wanneer hij bijvoorbeeld van mening is dat zijn ter uitvoering van de richtlijn getroffen wettelijke maatregelen in enig opzicht tekortschieten. De Duitse autoriteiten hebben zich dan ook in casu niet op de rechtstreekse werking van artikel 5, lid 2, beroepen, doch slechts uit die bepaling een aanwijzing willen putten, dat naar hun opvatting volgens het nationale Duitse recht commanditaire aandelen een nominaal bedrag hebben. Naar de mening van het Verenigd Koninkrijk heeft de Duitse Bondsrepubliek alle door richtlijn nr. 69/335/EEG voorgeschreven uitvoeringsmaatregelen genomen door te bepalen dat het recht tenminste over de nominale waarde wordt geheven, voor zover aandelen van een vennootschap een nominaal bedrag hebben.
Leest men artikel 5, lid 2, in samenhang met de overige voorschriften van de richtlijn, dan voldoet het ook niet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking die de rechtspraak heeft geformuleerd, te weten onvoorwaardelijkheid en voldoende duidelijkheid, want de artikelen 3, lid 2, 4, lid 2, 6, 8 en 9 laten die Lid-Staten nog een beleidsvrijheid.
De tweede vraag dient daarom ontkennend te worden beantwoord.
4. Opmerkingen van de Commissie
De Commissie wijst er met betrekking tot de eerste vraag in de eerste plaats op, dat de minimum belasting over het nominale bedrag ingevolge artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG een absolute grens vormt, waar men niet beneden mag gaan. Dit wordt ook bevestigd door de nieuwe tekst van dit voorschrift, zoals gewijzigd door richtlijn nr. 74/553/EEG van de Raad van 7 november 1974 (PB L 303 van 1974, blz. 9). Het begrip „nominaal bedrag” dient voor alle Lid-Staten eenvormig te worden uitgelegd, want het doel van de richtlijn is de harmonisatie van het kapitaalrecht, zowel ten aanzien van de structuur als de hoogte ervan.
De term „nominaal bedrag” slaat in het gewone spraakgebruik vooral op het op aandelen, waardepapieren of betaalmiddelen gedrukte geldsbedrag, dat van de markt- of koerswaarde van dergelijke papieren kan afwijken. Doch het gebruik van dit begrip is niet tot in papier belichaamde rechten beperkt. Zo spreekt men ook bij de aandelen in een Duitse GmbH van een nominaal bedrag. Er zijn echter ook vennootschappen waarbij men naar algemene opvatting niet van een nominaal bedrag kan spreken, zoals de burgerlijke maatschap. Ook zulke vennootschappen worden ingevolge artikel 3, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG met kapitaalvennootschappen gelijkgesteld, voor zover zij op het maken van winst zijn gericht en de Lid-Staten niet anders bepalen. Een onverkorte toepassing ook op deze vennootschappen van het begrip „nominaal bedrag” is niet mogelijk.
Men moet uitgaan van het doel van richtlijn nr. 69/335/EEG om vast te stellen of een deelneming in een vennootschap een nominal bedrag in de zin van artikel 5, lid 2, van de richtlijn heeft. Dat doel is het bijeenbrengen van kapitaal te belasten. Artikel 5 omschrijft de maatstaven ter bepaling van de waarde van het bijeengebrachte kapitaal, dat als grondslag voor de belasting dient. Als benedengrens van datgene wat als kapitaal in de vennootschap is bijeengebracht, wordt het nominale bedrag aangemerkt. Deze beschouwingswijze is echter alleen gerechtvaardigd voor vennootschapsaandelen die door een, het bijeengebrachte kapitaal vertegenwoordigend bedrag worden gekenmerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij aandelen in een Duitse vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, al gebruikt de wet voor deze niet het begrip „nominaal bedrag”, want bij deze vennootschap kunen de vennoten niet ontheven worden van de verplichting een aandeel in het aanvangskapitaal („Stammeinlage”) te storten en is een aandelenuitgifte beneden pari niet toegestaan.
Voor commanditaire aandelen geldt volgens de Commissie het volgende: de inbreng van de commanditaire vennoot wordt gekenmerkt door een in het handelsregister ingeschreven bedrag, dat de grens van de aansprakelijkheid van deze jegens de schuldeisers der vennootschap vormt. Een overeenkomst waarbij een commanditaire vennoot kwijtschelding of uitstel van deze inbreng verkrijgt, werkt niet tegenover de schuldeisers. Het is echter wel toegestaan in de vennootschapsakte het bedrag dat daadwerkelijk door de commanditaire vennoot moet worden ingebracht, op een lager bedrag te stellen dan het in het handelsregister in te schrijven bedrag der aansprakelijkheid. Men spreekt van een „Pflichteinlage” in tegenstelling tot een „Hafteinlage”. In de onderlinge verhouding der vennoten is het ook mogelijk afstand te doen van het recht op de inbreng of de inbreng terug te betalen. Het in het handelsregister ingeschreven bedrag stemt dus niet overeen met het kapitaal dat moet worden ingebracht. Daarom kan dit bedrag niet beschouwd worden als het nominale bedrag in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG. Ook de andere in de praktijk als kenmerk van een commanditair aandeel gebruikte begrippen die in de verwijzingsbeschikking worden genoemd, namelijk het kapitaalaandeel, dat een rekengrootheid op de balans is en aan schommelingen onderhevig kan zijn, alsmede het recht van deelneming in de vennootschap, hebben geen nominaal bedrag.
Op de eerste vraag van het Finanzgericht Hamburg dient derhalve te worden geantwoord, dat aandelen in commanditaire vennootschappen geen nominaal bedrag in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG hebben.
Met betrekking tot de tweede vraag wijst de Commissie er in de eerste plaats op, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof ook richtlijnen in de Lid-Staten rechtstreeks gevolgen voor de burger kunnen meebrengen. Dit is het geval indien zij een duidelijke verplichting inhouden waaraan geen voorbehoud of voorwaarde is verbonden en die de Lid-Staten geen beleidsvrijheid laat.
Voor zover artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG voorschrijft dat het aan belasting onderworpen bedrag niet lager mag zijn dan het nominale bedrag van de aan elke vennoot toebehorende aandelen, is aan deze voorwaarden voldaan, want dit is een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting om een benedengrens voor de belastingheffing in acht te nemen. Wil de met de richtlijn beoogde eenvormige belastingheffing in alle Lid-Staten gewaarborgd zijn, dan mag een belasting over het nominale bedrag ingevolge artikel 5, lid 2, alleen geschieden voor zover de bovengenoemde voorwaarden voor het aannemen van een nominaal bedrag zijn vervuld. Indien er geen nominaal bedrag is, kan de belasting alleen op de andere in artikel 5 voorgeschreven heffingsgrondslagen worden geheven. Ook in zoverre zijn de perken waarbinnen de belasting geheven wordt, door de richtlijn duidelijk en onvoorwaardelijk bepaald.
Op de tweede vraag ware derhalve te antwoorden, dat de bepaling omtrent een belastingheffing over het nominale bedrag volgens artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG in de Lid-Staten rechtstreeks toepasselijk recht vormt, en dat een belastingplichtige zich voor de nationale rechter erop vermag te beroepen dat de voorwaarden voor belastingheffing over het nominale bedrag volgens artikel 5, lid 2, van de richtlijn niet aanwezig zijn, en dat in stede daarvan de belasting dient te worden geheven over het bedrrg dat bij gebreke van een nominaal bedrag ingevolge artikel 5 van de richtlijn voor de belastingheffing beslissend is.
III — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 6 mei 1982 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door H. Beiser, belastingconsulent te Hamburg, het Finanzamt für Verkehrsteuern te Hamburg, vertegenwoordigd door Dr. Langloh, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Rayner-James, barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door W. D. Krause-Ablass, advocaat te Düsseldorf.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 17 juni 1982 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 17 september 1981, ingekomen ten Hove op 6 oktober 1981, heeft het Finanzgericht Hamburg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249 van 1969, blz. 25), teneinde te kunnen beoordelen of, met het oog op de vaststelling van het kapitaalrecht, de aandelen van de commanditaire vennoten in een commanditaire vennootschap naar Duits recht een nominaal bedrag in de zin van die richtlijn hebben.
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de commanditaire vennootschap Felicitas Rickmers-Linie KG & Co. en de Duitse belastingdienst, die een kapitaalrecht had vastgesteld krachtens het Kapitalverkehrsteuergesetz (wet belastingheffing kapitaalverkeer) van 17 november 1972, welke door de Bondsrepubliek Duitsland ter uitvoering van bovengenoemde richtlijn is vastgesteld. Het geschil betreft de bepaling van de heffingsgrondslag waarop in casu het kapitaalrecht moet worden berekend.
3 Artikel 1 van richtlijn nr. 69/335 bepaalt dat het kapitaalrecht wordt geheven op de inbreng in kapitaalvennootschappen, welke vennootschappen in artikel 3, lid 1, van de richtlijn worden omschreven. Volgens artikel 3, lid 2, worden alle andere op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen aan kapitaalvennootschappen gelijkgesteld, waarbij een Lid-Staat evenwel de vrijheid heeft deze voor de heffing van het kapitaalrecht niet als kapitaalvennootschap te beschouwen. Blijkens de verwijzingsbeschikking wordt in het Kapitalverkehrsteuergesetz voor de commanditaire vennootschap naar Duits recht weliswaar gebruik gemaakt van de door artikel 3, lid 2, van de richtlijn voorziene mogelijkheid bepaalde categorieën vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen niet aan het kapitaalrecht te onderwerpen, doch wordt in artikel 5, lid 2, sub 3, bepaald dat commanditaire vennootschappen, tot wier beherende vennoten hetzij een echte kapitaalvennootschap, hetzij een andere commanditaire vennootschap met een echte kapitaalvennootschap als beherend vennote behoort, wel aan dit recht zijn onderworpen.
4 Over de heffingsgrondslag van het kapitaalrecht bepaalt het ten tijde van de onderhavige feiten geldende artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335, voor zover te dezen van belang: „Het recht (wordt) geheven over tenminste de werkelijke waarde van de aan elke vennoot toegekende of toebehorende aandelen, dan wel over het nominale bedrag van deze aandelen, indien dit bedrag hoger is dan hun werkelijke waarde.” Ter uitvoering van dit voorschrift bepaalt artikel 8 van het Kapitalverkehrsteuergesetz: „Voor zover vennootschapsrechten een nominale waarde hebben, geldt als waarde van de vennootschapsrechten ... tenminste de nominale waarde onder aftrek van hetgeen nog niet is ingebracht.”
5 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat Felicitas Rickmers-Linie KG & Co. aan het kapitaalrecht is onderworpen omdat zij onder de in artikel 5, lid 2, sub 3, van het Kapitalverkehrsteuergesetz bedoelde categorie vennootschappen valt op grond van de toetreding van een naamloze vennootschap als beherend vennote in de commanditaire vennootschap die op haar beurt beherend vennote is van Felicitas Rickmers-Linie KG & Co. Overeenkomstig de Duitse rechtspraak terzake werd die toetreding beschouwd als een verkrijging van aandelen in een kapitaalvennootschap door de commanditaire vennoten van Felicitas Rickmers-Linie KG & Co., en derhalve als een krachtens de bepalingen van de Kapitalverkehrsteuergesetz aan het kapitaalrecht onderworpen verrichting.
6 Vaststaat dat de werkelijke waarde van de vennootschapsaandelen van Felicitas Rickmers-Linie KG & Co. ten tijde van de betrokken verrichting nihil was. De belastingdienst beschouwde evenwel het bedrag van DM 6 480 000 dat in het handelsregister als aandelenkapitaal van de commanditaire vennoten was ingeschreven, als het nominale bedrag van de aandelen en stelde derhalve op die grondslag het kapitaalrecht vast. Felicitas Rickmers-Linie KG & Co. ging tegen deze beschikking in beroep bij het Finanzgericht Hamburg, stellende dat de aandelen in een commanditaire vennootschap geen nominaal bedrag hebben en dat uitsluitend de — in casu nihil bedragende — werkelijke waarde in aanmerking kon worden genomen.
7 Van oordeel dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335, heeft het Finanzgericht Hamburg het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Is artikel 5, lid 2, van 's Raads richtlijn van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (69/335/EEG), in die zin te verstaan, dat ook aandelen in commanditaire vennootschappen zijn te stellen op een nominaal bedrag als in die bepaling bedoeld, en, zo ja, aan welk element van een commanditaire vennootschap kan dat nominale bedrag dan worden afgelezen?
Is artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG rechtstreeks toepasselijk recht in die zin, dat de belastingplichtige in rechte mag verlangen overeenkomstig de richtlijn te worden belast?”
8 Verzoekster in het hoofdgeding meent in haar bij het Hof ingediende opmerkingen, dat allereerst dient te worden geantwoord op de vraag die ten grondslag ligt aan die van het Finanzgericht Hamburg, namelijk of een verrichting als de onderhavige als een belastbare verrichting in de zin van de richtlijn is aan te merken, nu het uit een oogpunt van kapitaalrecht louter om een fictie gaat, waardoor noch de vennootschap in haar bestaan wordt aangetast, noch haar algemene juridische en economische structuur wordt gewijzigd.
9 Deze vraag, die een uitlegging van de artikelen 3, lid 2, en 4 van de richtlijn meebrengt, is evenwel niet aan de orde gesteld door het Finanzgericht Hamburg, dat in zijn verwijzingsbeschikking niet in twijfel heeft getrokken dat een verrichting als de onderhavige aan het kapitaalrecht is onderworpen. Er zijn derhalve geen termen aanwezig in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure op deze vraag in te gaan.
De eerste vraag
10 De eerste door het Finanzgericht Hamburg gestelde vraag betreft de uitlegging van het begrip „nominaal bedrag” in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335.
11 Uit de rechtsstructuur van een commanditaire vennootschap, zoals deze blijkt uit de op dit stuk geldende Duitse wettelijke bepalingen, leiden verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie af, dat aandelen in een dergelijke vennootschap geen nominale waarde in bovenbedoelde zin hebben. Zij betogen hiertoe, dat deze soort vennootschap hierdoor wordt gekenmerkt, dat de inbreng van de commanditaire vennoten niet per se in geld uitgedrukt behoeft te zijn, dat hun aandeel in het kapitaal voortdurend aan schommelingen onderhevig kan zijn, en dat het bedrag waarvoor iedere commanditaire vennoot in het handelsregister is ingeschreven, slechts jegens de schuldeisers van de vennootschap van belang is.
12 De Duitse belastingdienst stelt in zijn schriftelijke opmerkingen, dat artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 onverkort toepassing moet kunnen vinden op iedere aan een kapitaalvennootschap gelijkgestelde vennootschap, met inbegrip van de commanditaire vennootschap als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub 3, van het Kapitalverkehrsteuergesetz. Ter terechtzitting voegde hij daaraan toe, dat de aandelen in een dergelijke vennootschap in ieder geval dan een nominaal bedrag kunnen hebben, wanneer er sprake is van vennootschappen met een structuur welke die van echte kapitaalvennootschappen nabij komt, inzonderheid wat betreft het delen van de commanditaire vennoten in winst en verlies der vennootschap, alsmede hun verplichte inbreng en hun aansprakelijkheid jegens derden.
13 De regering van het Verenigd Koninkrijk neemt in haar schriftelijke opmerkingen het standpunt in, dat het begrip „nominaal bedrag” in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 enkel kan worden toegepast wanneer volgens het nationale recht de aandelen in een vennootschap een erkend nominaal bedrag hebben. Ter terechtzitting heeft zij nader uiteengezet, dat zulks het geval is wanneer naar het oordeel van de nationale rechter de vennootschapsaandelen zijn vastgelegd in een bedrag, dat het bijeengebrachte kapitaal vertegenwoordigt.
14 Allereerst dient te worden geconstateerd dat het litigieuze begrip deel uitmaakt van een bepaling van gemeenschapsrecht, die voor de vaststelling van de betekenis en draagwijdte van dat begrip niet naar het recht van de Lid-Staten verwijst. Wanneer een belasting zoals het kapitaalrecht niet alleen wat de tarieven, maar ook wat de structuur ervan betreft, wordt geharmoniseerd, houdt dit in, dat de heffingsgrondslag in elke Lid-Staat is te bepalen op basis van objectieve maatstaven die binnen de Gemeenschap een eenvormige draagwijdte hebben en aan de invloedssfeer van de nationale rechtsstelsels zijn onttrokken. Daaruit volgt dat de uitlegging van het litigieuze begrip in zijn algemeenheid niet aan de beoordelingsvrijheid van iedere Lid-Staat afzonderlijk kan worden overgelaten. Mitsdien behoren aan de nationale rechter de gegevens te worden verschaft, aan de hand waarvan hij zal kunnen beoordelen of de betrokken vennootschap aan de door de communautaire regeling gestelde maatstaven voldoet.
15 De uitdrukking „nominaal bedrag” doelt in het gewone spraakgebruik op een in beginsel onveranderlijk, in geld uitgedrukt bedrag, dat van de werkelijke economische waarde kan verschillen. In verband met kapitaalvennootschappen in eigenlijke zin geeft deze term de berekende waarde aan van de verplichte inbreng door de vennoot in de kapitaalvennootschap, een inbreng waarvan noch de vennootschap noch de andere vennoten afstand kunnen doen, en die de betrekkingen tussen de vennoot en de vennootschap duurzaam karakteriseert.
16 Ten aanzien van het gebruik van deze term in artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 dient voorts te worden opgemerkt, dat de aan het geharmoniseerde kapitaalrecht ten grondslag liggende beginselen slechts die verrichtingen aan het kapitaalrecht beogen te onderwerpen, waarin de inbreng van kapitaal juridisch gestalte krijgt, en alleen voor zover de verrichtingen tot versterking van het economisch potentieel van de vennootschap bijdragen. Gelet op deze doelstelling, kan als „nominaal bedrag” van vennootschapsaandelen in de zin van de betrokken bepaling slechts een bedrag in aanmerking komen dat overeenkomst met de door de vennoot in de kapitaalvennootschap in te brengen waarde, waarmee de vennoot deelneemt aan het bijeenbrengen van kapitaal.
17 Bijgevolg hebben de aandelen van vennoten in een vennootschap een nominaal bedrag in de zin van artikel 5, lid 2, wanneer de rechtsstructuur van de vennootschap vaste, in geld uitgedrukte bedragen kent om de waarde van het aandeel van de vennoten in de inbreng van kapitaal in die vennootschap te bepalen en om de betrekkingen tussen de vennoten en de vennootschap duurzaam te karakteriseren.
18 Gezien de uiteenlopende rechtsstructuur van de vennootschappen, verenigingen en rechtspersonen die ingevolge artikel 3, lid 2, van de richtlijn aan kapitaalvennootschappen kunnen worden gelijkgesteld, kan het begrip „nominaal bedrag” niet automatisch op iedere onder die bepaling begrepen soort vennootschap, vereniging of rechtspersoon toepassing vinden, in die zin dat iedere soort noodzakelijkerwijs moet worden geacht een nominaal bedrag te hebben. Bij iedere soort vennootschap, vereniging of rechtspersoon dient te worden nagegaan of uit haar rechtsstructuur, zoals die zowel uit de toepasselijke nationale rechtsregels als uit de statuten van de vennootschap voortvloeit, het bestaan van een nominaal bedrag mag worden afgeleid.
19 Gezien de bovengenoemde maatstaven moet worden opgemerkt, dat in een commanditaire vennootschap zoals door het Finanzgericht Hamburg beschreven, te weten een vennootschap waarin de inbreng der commanditaire vennoten niet per se in geld behoeft te zijn uitgedrukt, waarin hun aandeel in het kapitaal voortdurend aan schommelingen onderhevig kan zijn, en waarbij het voor elke commanditaire vennoot in het handelsregister ingeschreven bedrag slechts dient om diens eventuele aansprakelijkheid jegens de schuldeisers van de vennootschap te beperken, de vennootschapsaandelen niet een nominaal bedrag ih de zin van de desbetreffende bepaling hebben.
20 De Duitse belastingdienst betwist evenwel dat de in artikel 5, lid 2, sub 3, van het Kapitalverkehrsteuergesetz bedoelde vennootschappen en met name verzoekster in het hoofdgeding wier statuten bijzondere bepalingen bevatten, deze kenmerken inderdaad bezitten.
21 De vraag echter of vennootschappen zoals bedoeld in artikel 5, lid 2, sub 3, van het Kapitalverkehrsteuergesetz, een andere soort vennootschappen vormen dan de commanditaire vennootschap in het algemeen, en zo ja, welke rechtsstructuur zulk een vennootschap dan heeft, is uitsluitend een vraag van nationaal recht. Het staat dus aan de nationale rechter vast te stellen om welke soort vennootschap het in casu gaat, en aan de hand van de uit de communautaire regeling voortvloeiende maatstaven de kenmerken van de vennootschap te beoordelen.
22 Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat de aandelen in een vennootschap een nominaal bedrag in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 hebben, wanneer de rechtsstructuur van de soort vennootschap waartoe de betrokken vennootschap behoort, vaste, in geld uitgedrukte bedragen kent om de waarde van het aandeel van de vennoten in de inbreng van kapitaal in deze vennootschap te bepalen en om de betrekkingen tussen de vennoten en de vennootschap duurzaam te karakteriseren. De beoordeling van de toepasselijke nationale bepalingen en van de statuten van de vennootschap, die nodig is om vast te stellen of zulks het geval is, staat aan de nationale rechter, met inachtneming van de door het Hof gepreciseerde uitleggingsgegevens.
De tweede vraag
23 In de tweede plaats vraagt het Finanzgericht Hamburg of een belastingplichtige zich voor de nationale rechter op artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 kan beroepen om te bereiken dat het kapitaalrecht overeenkomstig die richtlijn wordt vastgesteld.
24 Hierover zij opgemerkt, dat steeds wanneer een richtlijn op de juiste wijze is uitgevoerd, de werking ervan de burgers bereikt via de door de betrokken Lid-Staat genomen uitvoeringsmaatregelen.
25 Blijkens de verwijzingsbeschikking is in de Bondsrepubliek Duitsland een wettelijke bepaling ter uitvoering van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335, vastgesteld. Voorts heeft het Finanzgericht Hamburg in zijn verwijzingsbeschikking overwogen dat die bepaling overeenkomstig de richtlijn moet worden uitgelegd, daar de Duitse wetgever de richtlijn in het Duitse recht heeft willen opnemen.
26 Mitsdien kan de werking van de richtlijn de burgers bereiken via de door de betrokken Lid-Staat genomen uitvoeringsmaatregelen. Het is derhalve niet nodig in te gaan op de vraag of artikel 5, lid 2, voldoet aan de vereisten waaraan, zo de richtlijn niet juist zou zijn uitgevoerd, moet zijn voldaan wil de burger zich voor de nationale rechter erop kunnen beroepen.
27 Onder deze omstandigheden is het niet nodig op de tweede vraag van het Finanzgericht te antwoorden.
Kosten
28 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 17 september 1981 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Aandelen in een vennootschap hebben een nominaal bedrag in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335, wanneer de rechtsstructuur van de soort vennootschap waartoe de betrokken vennootschap behoort, vaste, in geld uitgedrukte bedragen kent om de waarde van het aandeel van de vennoten in de inbreng van kapitaal in deze vennootschap te bepalen en om de betrekkingen tussen de vennoten en de vennootschap duurzaam te karakteriseren.
-
De beoordeling van de toepasselijke nationale bepalingen en van de statuten van de vennootschap, die nodig is om vast te stellen of zulks het geval is, staat aan de nationale rechter, met inachtneming van de door het Hof gepreciseerde uitleggingsgegevens.
Touffait
Mackenzie Stuart
Everling
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 1982.
Voor de griffier
J. A. Pompe
adjunct-griffier
De president van de Derde kamer
A. Touffait