Hof van Justitie EU 23-09-1982 ECLI:EU:C:1982:317
Hof van Justitie EU 23-09-1982 ECLI:EU:C:1982:317
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 september 1982
Uitspraak
In zaak 276/81,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht, in het aldaar aanhangig geding tussen
Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank
enErven en/of rechtverkrijgenden van G. T. Kuijpers,
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: O. Due, kamerpresident, A. Chloros en F. Grévisse, rechters,
advocaatgeneraal: P. Ver Loren van Themaat
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
het navolgende
ARREST
De feiten
De verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
Blijkens de verwijzingsbeschikking is wijlen G. T. Kuijpers, geboren 22 juli 1911 en van Nederlandse nationaliteit, werkzaam geweest in Nederland en België. Op en na 1 januari 1957 (datum van inwerkingtreding van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet, hierna: AOW) werkte hij in België als sleper in een kolenmijn, totdat hij omstreeks eind 1972 of begin 1973 arbeidsongeschikt werd. In verband met deze arbeidsongeschiktheid werd hem een Belgisch invaliditeitspensioen toegekend. Kuijpers werkte na 1 januari 1957, naast zijn functie in een Belgische kolenmijn, eveneens in Nederland en wel van 1 juni 1966 tot 19 december 1972. Hij werkte daar gedurende vijf dagen per week van 18.00 uur tot 21.00 uur. Ook in deze functie werd Kuijpers arbeidsongeschikt, in verband waarmee hem met ingang van 19 december 1972 een uitkering krachtens de Nederlandse Ziektewet werd verstrekt en met ingang van 19 december 1973 een uitkering krachtens de Nederlandse Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100 %.
De echtgenote van Kuijpers, geboren 28 juli 1916 en eveneens van Nederlandse nationaliteit, heeft sedert 1 januari 1957 altijd in Nederland gewoond.
Met ingang van 1 juli 1976 werd aan Kuijpers — die op 22 juli 1976 de 65-jarige leeftijd bereikte — een ouderdomspensioen ingevolge de Nederlandse AOW toegekend.
In het systeem van de AOW ontvangt de (ongehuwde) rechthebbende bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in beginsel een volledige uitkering ter hoogte van een zogenaamd sociaal minimum (voor ongehuwden), doch wordt hierop ingevolge artikel 10, lid 1, aanhef en onder a, van de AOW een korting toegepast van 2 % (onder meer) voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige leeftijd, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest. Hiertoe worden de niet verzekerde (gedeelten van) kalenderjaren samengeteld en wordt het overblijvende gedeelte van een kalenderjaar — in het voordeel van de rechthebbende — voor de korting verder buiten beschouwing gelaten, dit ingevolge de beschikking van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 17 juni 1957, vastgesteld krachtens het bepaalde in artikel 10, lid 6 (thans lid 5), van de AOW.
Indien er sprake is van een echtpaar, heeft meestal slechts de man bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht op een ouderdomspensioen (artikel 7 van de AOW), in beginsel ter hoogte van een sociaal minimum voor gehuwden. Ingevolge artikel 10, lid 2, aanhef en onder 1o, sub a en b, van de AOW bedraagt de korting dan 1 % voor elk kalenderjaar dat de man en 1 % voor elk kalenderjaar dat de vrouw niet verzekerd is geweest. Ook hier vindt samentelling en „afronding” van (gedeelten van) die kalenderjaren plaats en wel voor ieder van de echtgenoten afzonderlijk.
Voorts kent de AOW fictieve verzekeringsjaren voor wat betreft de periode vóór 1 januari 1957, de datum van inwerkingtreding van de AOW. Onder bepaalde voorwaarden worden personen die vóór 1 januari 1957 de leeftijd van 15, doch nog niet die van 65 hadden bereikt, geacht verzekerd te zijn geweest gedurende het tijdvak gelegen tussen de voleinding van het 15e levensjaar en 1 januari 1957, zulks ingevolge de artikelen 43 en 44 van de AOW. Van het betrokken echtpaar voldeed zowel de man als de vrouw aan de voorwaarden voor (volledige) toekenning van voornoemde fictieve, vóór 1 januari 1957 gelegen verzekeringsjaren, zodat hier slechts de periode na 1 januari 1957 van belang is.
Het gaat nu dus om de vraag, gedurende welke perioden betrokkene en zijn echtgenote na 1 januari 1957 niet verzekerd zijn geweest krachtens de AOW.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van het Koninklijk Besluit (KB) van 18 oktober 1968 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in onder meer artikel 6, leden 2 en 3, van de AOW (uitbreiding en beperking kring der verzekerden), wordt onder meer voor de AOW niet als verzekerde aangemerkt:
„de ingezetene, die buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid. verricht en ter zake van die arbeid krachtens een in het land, waar hij werkt, geldende wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is.”
De aan voornoemd KB voorafgaande Koninklijke Besluiten bevatten overeenkomstige bepalingen.
Ingevolge evenvermelde bepaling — alsmede ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder c, van het KB van 18 oktober 1968 — krachtens hetwelk, kort samengevat, eveneens niet AOW-verzekerd is de ingezetene die ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling een uitkering wegens ongeschiktheid tot werken ontvangt, zou Kuijpers als niet AOW-verzekerd worden beschouwd gedurende de periode van 1 januari 1957 tot 19 december 1973, daar hij met ingang van laatstgenoemde datum in verband met het ontvangen van een WAO-uitkering weer AOW-verzekerd wordt geacht. Het aantal niet verzekerde jaren na 1 januari 1957 bedraagt derhalve voor Kuijpers — na afronding tot gehele kalenderjaren — 16, hetgeen voor hem een korting oplevert van 16 %.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onder i, van voornoemd KB van 18 oktober 1968 wordt niet als verzekerde ingevolge onder meer de AOW aangemerkt:
„de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier echtgenoot ingevolge het in dit lid onder a, b, c, d, e, f, g of h bepaalde niet verzekerd is.”
Dę aan dit KB voorafgaande Koninklijke Besluiten bevatten overeenkomstige bepalingen.
Op grond van evenvermelde bepaling is derhalve ook de echtgenote van Kuijpers niet AOW-verzekerd geweest van 1 januari 1957 tot 19 december 1973, zodat overeenkomstig de Nederlandse wettelijke regeling ook voor haar een korting dient te worden toegepast van 16 %. De totale korting van het AOW-ouderdomspensioen bedraagt derhalve 32 %.
De verwijzende rechter vraagt zich echter af of bovengenoemde korting aan de kant van Kuijpers zich wel verdraagt met het gemeenschapsrecht. Kuijpers heeft immers in Nederland gewerkt van 1 juni 1966 tot 19 december 1972. Op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, sub c, eerste zin, van verordening nr. 3 en het bepaalde in artikel 14, lid 1, sub c, onder i, van verordening nr. 1408/71 zou men kunnen stellen dat Kuijpers gedurende laatstgenoemde periode als AOW-verzekerde zou moeten worden beschouwd. Dit zou tot resultaat hebben dat Kuijpers na 1 januari 1957 gedurende slechts tien kalenderjaren niet AOW-verzekerd zou zijn geweest (na afronding tot gehele kalenderjaren), zodat, waar zijn echtgenote op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en onder i, van het KB van 18 oktober 1968 en op grond van het bepaalde in de overeenkomstige bepalingen in de voorafgaande Koninklijke Besluiten gedurende dezelfde periode niet verzekerd zou zijn geweest, het AOW-pensioen niet met 32 %, doch met 20 % zou moeten worden gekort.
In dit verband en gelet op de rechtspraak van het Hof, dat in zijn arrest van 24 april 1980 (zaak 110/79, Coonan, Jurispr. 1980, blz. 1445) reeds naar voren heeft laten komen dat het aan de wettelijke regeling van elke Lid-Staat staat de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting ontstaat tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel, heeft de Centrale Raad van Beroep, ter beslissing van de vraag of er een conflict bestaat tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht die in casu beide dezelfde strekking hebben, te weten de afbakening van de werkingssfeer van nationale socialezekerheidsstelsels ten opzichte van elkaar, het Hof de navolgende vraag gesteld:
„Moeten artikel 13, lid 1, onder c, eerste alinea, van verordening nr. 3/58 en artikel 14, lid 1, onder c, aanhef en sub i, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling van een Lid-Staat voor zover deze inhoudt dat een in deze Lid-Staat wonende werknemer niet voor ouderdomspensioen verzekerd is omdat hij krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat voor ouderdomspensioen verzekerd is, zelfs niet indien hij woont op het grondgebied van eerstbėdoelde Lid-Staat en aldaar tevens — naast zijn werkzaamheden op het grondgebied van die andere Lid-Staat — in een (zij het als een nevenbetrekking te beschouwen) dienstbetrekking arbeid verricht?”
De verwijzingsbeschikking is op 19 oktober 1981 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Vaststellend dat geen Lid-Staat of instelling, die procespartij is, heeft verzocht de zaak in voltallige zitting te beslissen, heeft het Hof bij beschikking van 24 maart 1982 de zaak krachtens artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering naar de Tweede kamer verwezen.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Sociale-Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door haar bestuur, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Amphoux als gemachtigde, bijgestaan door A. Haagsma.
Het Hof (Tweede kamer) heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Het heeft de Sociale-Verzekeringsbank evenwel verzocht, tijdens de mondelinge behandeling, indien zij daaraan zou deelnemen, of anders schriftelijk vóór 23 april 1982 mee te delen, of Kuijpers van I juli 1966 tot 19 december 1972 al dan niet AOW-premies heeft betaald.
Tevens heeft het Hof de Commissie verzocht, vóór 23 april schriftelijk te antwoorden op de vraag of de toepassing van de regel van artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea van verordening nr. 3/58 en artikel 14, lid 1, sub c, onder i, van verordening nr. 1408/71 beïnvloed kan worden door het heit dat de dienstbetrekking in het land van de woonplaats slechts een nevenwerkzaamheid betreft en de volledige dienstbetrekking in een andere Lid-Staat wordt uitgeoefend.
Deze vragen zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG
1. Alvorens de aan het Hof gestelde vraag te bespreken, maakt de Sociale-Verzekeringsbank eerst enkele opmerkingen over de bedoeling en de reikwijdte van de communautaire coördinatieregels die betrekking hebben op de aanwijzing van de wetgeving van een bepaalde Lid-Staat als de wetgeving die terzake van toepassing is, en vermeldt zij einige bijzonderheden van de Nederlandse wetgeving inzake de aansluiting bij het nationale stelsel.
-
Zij merkt op dat de communautaire regels allereerst ten doel hebben te voorkomen dat een werknemer in geen enkele Lid-Staat verzekerd zou zijn, en dat zij tevens beogen te vermijden dat betrokkene tegelijkertijd aan de wetgeving van meer dan één Lid-Staat onderworpen zou zijn. Dit laatste blijkt met name uit het bepaalde in artikel 13, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71, welke bepaling niet voorkwam in verordening nr. 3.
Aan het EEG-Verdrag ligt de reeds in het Westeuropese arbeidsverdragenrecht gewortelde gedachte ten grondslag, dat in elke Lid-Staat door de werknemers uit andere Lid-Staten onder dezelfde arbeidsvoorwaarden gewerkt behoort te worden als die welke van toepassing zijn op de werknemers uit die Lid-Staat. Daarom houdt titel II van de verordeningen de hoofdregel in, dat de werknemer verzekerd is in de Lid-Staat waar hij de werkzaamheden verricht welke de bron zijn van het inkomen, dat noodzakelijk is voor zijn bestaan en dat van de zijnen. Daarbij valt te bedenken, dat het gemeenschapsrecht regels beoogt te geven voor volwaardige, met het bestaan samenhangende dienstbetrekkingen.
Slechts wanneer dit beginsel, ingeval de werkzaamheden in meer dan één Lid-Staat worden uitgeoefend, tot dubbele verzekering zou kunnen leiden of wanneer toepassing ervan vanwege de aard van de verrichte werkzaamheden niet juist of niet mogelijk zou zijn, wordt een ander criterium toegepast. Alsdan wordt als criterium toegepast, de plaats waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werknemer is gevestigd, en wanneer dat criterium niet kan worden toegepast, geldt het woonland van de werknemer.
Volgens de Sociale-Verzekeringsbank behoeft de aanwijzing van de van toepassing zijnde wetgeving op zich niet zonder meer te betekenen, dat de betrokken werknemer ingevolge de wetgeving welke van toepassing is verklaard, verzekerd is.
De gemeenschapsverordeningen hebben een coördinerend karakter, zodat zij geen inbreuk maken op de nationale bepalingen die de kring van verzekerden en de voorwaarden van aansluiting regelen; de aanwijzing van een nationale wettelijke regeling kan dus geen recht op verzekering in het leven roepen. Zij geven slechts regels voor het geval de arbeidsverhouding aanknoopt bij de rechtssfeer van meer dan één Lid-Staat.
Het vorenstaande heeft betekenis voor het antwoord op de vraag of de aanwijzing van de wetgeving van een land als de toepasselijke wetgeving, de toelating tot de verzekering van een andere Lid-Staat uitsluit. Bij een bevestigend antwoord moet rekening worden gehouden met de daadwerkelijke toelating tot de verzekering van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling niet is aangewezen, en met de aldaar verrichte premiebetaling. Daarentegen doet zich bij een ontkennend antwoord de vraag voor, of, en zo ja welke, betekenis moet worden gehecht aan bepalingen in een nationale wetgeving, die inhouden dat — daadwerkelijke — verzekering krachtens de wetgeving van een ander land leidt tot uitsluiting van de kring der verzekerden ingevolge de eigen nationale wetgeving.
Met betrekking tot de Nederlandse wetgeving merkt de Sociale-Verzekeringsbank op, dat men van rechtswege verzekerd is zodra aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, en dat slechts aantekening wordt gehouden van degenen die, hoewel ingezetenen, zijn uitgesloten van de kring der verzekerden ingevolge de volksverzekeringswetten, alsmede van degenen die, hoewel geen ingezetenen, in de kring der verzekerden worden opgenomen omdat zij terzake van hier te lande verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen zijn.
Wanneer in Nederland slechts nevenwerkzaamheden worden verricht en de werknemer daadwerkelijk is toegelaten tot een verzekering van een andere Lid-Staat, kan deze regeling ertoe leiden dat de Sociale-Verzekeringsbank niet in kennis wordt gesteld van de in Nederland verrichte werkzaamheden. Meer in het algemeen is het in de praktijk veelal moeilijk zulks te weten te komen met betrekking tot grensarbeiders wier werkzaamheden in elk der betrokken Lid-Staten onbekend kan blijven bij de werkgevers en de verzekeringsorganen.
-
Ten aanzien van de vraag van de Centrale Raad van Beroep merkt de Sociale-Verzekeringsbank op, dat de feitelijke situatie, zoals die in het onderhavige geval heeft bestaan, tot gevolg heeft gehad dat premiebetaling is geschied voor en rechten zijn ontleend aan de wetgeving van België, alwaar betrokkene zijn hoofdwerkzaamheden in een volledige dienstbetrekking uitoefende.
De vraag is nu of de verzekering in het land waar die hoofdwerkzaamheden werden verricht, in gevaar kan worden gebracht door nevenwerkzaamheden van geringe betekenis in het woonland. Letterlijke toepassing van de tekst van artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 en artikel 14, lid 1, sub c, aanhef en onder i, van verordening nr. 1408/71, zou bij tijdige herkenning van de situatie hebben kunnen leiden tot aanwijzing van de Nederlandse wetgeving als die welke van toepassing had moeten zijn.
Dit zou een belemmering hebben kunnen vormen voor het vrije verkeer van werknemers, ook al omdat het geheel ingaat tegen de coördinatie, die in het onderhavige geval voortvloeit uit de gelijktijdige toepassing van de Nederlandse en Belgische wetgeving zonder toepassing van de verordeningen, en die leidt tot opneming in de Belgische en uitsluiting uit de Nederlandse verzekering.
De Sociale-Verzekeringsbank vraagt zich dan ook af, of een omkering van de ;e situatie, zeker in extreem te achten gevallen, als het onderhavige, wel bedoeld kan zijn. De hoofdregel van artikel 12, lid 1, van verordening nr. 3 en van artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 is van toepassing ten aanzien van de hoofdwerkzaamheden, hetgeen leidt tot toepassing van de Belgische wetgeving. De uitsluiting van de verzekering ingevolge de Nederlandse wetgeving wordt dan niet ongedaan gemaakt door enige verordeningsbepaling.
Ook wanneer op grond van het bepaalde in artikel 13, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 de Nederlandse wetgeving als van toepassing zijnde wordt aangewezen, behoeft dit, gelet op het feit dat in deze verordening een bepaling overeenkomstig artikel 13, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71 niet voorkomt, gelijktijdige toepassing van de Belgische wetgeving niet uit te sluiten. Betrokkene was namelijk in feite verzekerd krachtens laatstbedoelde wetgeving, zodat hij op grond van de Nederlandse wetgeving werd uitgesloten van de verzekering, omdat hij in een ander land werkte en terzake daarvan verzekerd was. Ook in dit geval wordt deze nationale bepaling volgens de Sociale Verzekeringsbank niet ongedaan gemaakt door de aanwijzingsbepaling van de verordening. Over de periode tot 1 oktober 1972 zou betrokkene ook in deze visie dan toch uitsluitend ingevolge de Belgische wetgeving en niet krachtens de Nederlandse wetgeving verzekerd geweest zijn.
Mocht niettegenstaande het bepaalde in artikel 13, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71 de daadwerkelijk plaats gehad hebbende opname in de Belgische verzekering als niet strijdig met deze bepaling zijn aan te merken, dan kan ook met betrekking tot de periode vanaf 1 oktober 1972 gesteld worden, dat weliswaar ingevolge artikel 14, lid 1, sub c, aanhef en onder i, van verordening nr. 1408/71 de Nederlandse wetgeving als toepasselijk wordt aangewezen, maar dat de in deze wetgeving opgenomen uitsluitingsbepalingen wegens het bestaan van de Belgische verzekering evenmin ongedaan gemaakt worden door enige verordeningsbepaling.
Slechts wanneer op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71 zou moeten worden gesteld, dat de opname in de Belgische verzekering ten onrechte is geschied, en wanneer volgens Belgisch recht de gevolgen van deze opname met terugwerkende kracht ongedaan moeten worden gemaakt, zou de consequentie daarvan moeten zijn dat het Nederlandse pensioen ingevolge de AOW zou moeten worden verhoogd in evenredigheid met de periode van 1 oktober 1972 tot en met 19 december 1973. Het Belgische pensioen zou dan in feite ook een evenredige vermindering moeten ondergaan, maar mogelijk zou dit niet meer zijn te realiseren. Alsdan zou een eenzijdige verhoging van het Nederlandse pensioen leiden tot een ongerechtvaardige, door de verordening niet beoogde bevoordeling van (de nagelaten betrekkingen van) betrokkene.
Concluderend is naar de mening van de Sociale-Verzekeringsbank de Belgische wetgeving van toepassing, nu betrokkene in België een volledige dienstbetrekking vervulde en zijn arbeid in Nederland van bijkomstige aard was.
2. Na een overzicht van de feiten en de toepasselijke Nederlandse wetgeving merkt de Commissie van de Europese Gemeenschappen op dat voor de onderhavige zaak vooral van belang is het bepaalde in de artikelen 13, lid 2, sub a, en 14, lid 1, sub c, onder i. In artikel 13, lid 2, aanhef en sub a, wordt het volgende gesteld:
„Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17:
is op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont...”
en in artikel 14, lid 1:
„Ten aanzien van de in artikel 13, lid 2, sub a) neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen of bijzonderheden:
op de werknemer, die niet bij het internationale vervoer werkzaam is, en die zijn werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten pleegt uit te oefenen, is van toepassing:
de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op dit grondgebied uitoefent of indien hij verbonden is aan meer dan één onderneming of meer dan één werkgever, die hun zetel Lof domicilie op het grondgebied van verschillende Lid-Staten hebben.”
Verordening nr. 3 — de voorgangster van verordening nr. 1408/71 — kende niet het in artikel 13 van deze laatste verordening vervatte algemene principe, dat onder de verordening vallende werknemers slechts onderworpen zijn aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat, vastgesteld overeenkomstig de overige bepalingen van titel II van die verordening, doch bevatte wel bepalingen analoog aan de hiervoor geciteerde, en wel respectievelijk in artikel 12 en in artikel 13, sub c, eerste alinea.
Tenslotte wijst de Commissie nog op richtlijn nr. 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB L 6 van 1979, blz. 24). Deze richtlijn is volgens artikel 1 ervan onder meer van toepassing op wettelijke regelingen inzake invaliditeit en ouderdom.
De Commissie vestigt de aandacht op het feit dat artikel 5 van deze richtlijn de Lid-Staten verplicht, alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, in te trekken. Dit beginsel houdt volgens artikel 4 in, „dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie is uitgesloten.” Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot onder meer „de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen.”
De Nederlandse regeling, waarbij de gehuwde vrouw, behoudens uitzonderingen, slechts verzekerd is krachtens onder meer de AOW indien haar echtgenoot krachtens die wet verzekerd is, is in strijd met deze richtlijn en zal dan ook binnen de op 22 december 1984 verstrijkende termijn moeten worden gewijzigd.
Meer specifiek met betrekking tot het aan het Hof voorgelegde vraagstuk van de toepasselijke nationale wetgeving dient volgens de Commissie onderscheid te worden gemaakt tussen twee situaties :
-
de situatie zoals die was tot 1 juni 1966, dat wil zeggen tot het moment waarop Kuijpers naast zijn Belgische ook een Nederlandse betrekking verkreeg;
-
de situatie na deze datum.
De eerste situatie betreft de periode waarin Kuijpers enkel werkzaam was in België. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van verordening nr. 3 was op hem toen de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaam was, in casu dus de Belgische wetgeving, van toepassing.
Verordening nr. 3 bevatte geen bepaling welke uitdrukkelijk het principe vastlegde dat onder de verordening vallende werknemers slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat onderworpen konden zijn. In het arrest van 9 juni 1964 (zaak 92/63, Nonnenmacher, Jurispr. 1964, blz. 585) overwoog het Hof dan ook, dat artikel 12 van verordening nr. 3 geen verbod bevatte van gelijktijdige toepassing van verschillende wetgevingen. Wel verbood dit artikel „de toepassing... der wetgeving van een andere Lid-Staat dan die waarin de betrokkene werkzaam is, voor zover zij deze... verplicht bijdragen te betalen aan een so-ciale-verzekeringsinstantie zonder dat dit hem een aanvullend voordeel oplevert ten aanzien van een zelfde risico en een zelfde periode.”
Ten aanzien van de periode tot 1 juni 1966 kan dus worden geconcludeerd, dat het bevoegde Nederlandse orgaan gerechtigd was haar sociale-zekerheidswetgeving op Kuijpers niet van toepassing te verklaren. Zelfs als men deze wetgeving van toepassing had willen verklaren, dan had het nog binnen de zojuist genoemde, uit de jurisprudentie van het Hof af te leiden grenzen dienen te geschieden.
Anders ligt de situatie echter met betrekking tot de periode waarin Kuijpers zowel in België als in Nederland werkzaam was. Gedurende deze periode was immers de bepaling van artikel 13, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 op hem van toepassing. Overeenkomstig deze bepaling zou hij — in de regel werkzaam zijnde op het grondgebied van verscheidene Lid-Staten — onderworpen zijn aan de wettelijke regeling van de staat op het grondgebied waarvan hij woonachtig was, in casu dus Nederland.
Ten aanzien van deze periode was het het bevoegde Nederlandse orgaan dus niet toegestaan Kuijpers van de toepassing van de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving uit te sluiten.
Toch bestaat hieromtrent nog enige onzekerheid, die wordt veroorzaakt door het arrest-Coonan waarin het Hof de artikelen 1, sub a, en 3 van verordening nr. 1408/71 aldus heeft uitgelegd, „dat het aan de wettelijke regeling van elke Lid-Staat staat, de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting ontstaat tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en die van de andere Lid-Staten.”
Op grond hiervan zou men van mening kunnen zijn, dat de Nederlandse wetgeving degene die niet aan bepaalde voorwaarden voldoet en met name degene die reeds buiten Nederland verzekerd is, van aansluiting bij het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid kan uitsluiten. De Centrale Raad vraagt zich echter af, of het in casu niet anders is, nu een dergelijke nationale bepaling dezelfde strekking heeft als de bepalingen van gemeenschapsrecht — de afbakening van de werkingssfeer van nationale socialezekerheidsstelsels ten opzichte van elkaar —, en of in dat geval de gemeenschapsregel dan voorrang heeft boven de regel van nationaal recht.
Aldus opgevat gaat het er in casu dus vooral om, een antwoord te geven op de vraag of de wetgeving van een Lid-Staat, welke in principe de voorwaarden van aansluiting bij het socialezekerheidsstelsel kan vaststellen, een onder de verordening vallende werknemer van dat stelsel kan uitsluiten omdat hij reeds in een andere Lid-Staat verzekerd is.
Alvorens op deze vraag te antwoorden, merkt de Commissie op, dat het van belang is erop te wijzen dat het geval waarop deze vraag betrekking heeft, zich slechts bij wijze van uitzondering zal voordoen en dat dit nog sterker geldt voor verordening nr. 1408/71 dan voor verordening nr. 3. Eerstgenoemde kent immers, afgezien van de in artikel 15 geregelde vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, het beginsel, vastgelegd in artikel 13, lid 1, dat op een onder de verordening vallende werknemer slechts de wetgeving van één enkele Lid-Staat van toepassing is.
De Commissie herhaalt in dit verband dat de regeling onder verordening nr. 3 enigszins anders is, zodat zich daar in beginsel het geval kan voordoen dat op een werknemer in bepaalde, welomschreven gevallen de wetgevingen van verschillende Lid-Staten gelijktijdig van toepassing zijn. Toch kan ook in dit geval het door het Hof in het arrestonnenmacher uitdrukkelijk gebruikte woord „gelijktijdig” uitsluiten dat een bepaling als de onderhavige Nederlandse samenloopbepaling wordt toegepast.
Hoe dit ook zij, met betrekking tot de eigenlijke vraag dient te worden vooropgesteld dat de onderhavige verordeningen een uitvoerige en ook uitputtende regeling bevatten van het vraagstuk van de toepasselijke wetgeving. Daarbij geldt als uitgangspunt, dat er in alle gevallen minimaal (en in het algemeen ook maximaal) één stelsel van sociale zekerheid van toepassing is. Een overeenkomstig deze regelingen toepasselijke wetgeving van een Lid-Staat kan in beginsel de voorwaarden vaststellen waaronder het recht op of de verplichting tot aansluiting ontstaat.
Bij de vaststelling van die voorwaarden bestaat echter geen volstrekte vrijheid, doch dient binnen de door de verordening gestelde grenzen te worden gebleven. Zo dient met name de in de verordening neergelegde en zojuist genoemde regeling betreffende de toepasselijke nationale wetgeving te worden geëerbiedigd. Dit nu zou niet het geval zijn indien een (al of niet bij uitsluiting) door de verordeningen toepasselijk verklaarde nationale wetgeving bepalingen zou bevatten die ertoe strekken niet deze wetgeving, doch die van een andere Lid-Staat van toepassing te doen zijn.
Concluderend is de Commissie derhalve van mening, dat de door de Centrale Raad van Beroep gestelde vraag als volgt zou kunnen worden beantwoord:
Artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 van de Raad inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers, en artikel 14, lid 1, sub c, onder i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, moeten aldus worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is een bepaling van een Lid-Staat, welke ertoe strekt een werknemer van een overeenkomstig de verordening op hem toepasselijk verklaarde wetgeving uit te sluiten omdat hij tevens in een andere Lid-Staat verzekerd is.
III — Antwoorden op de door het Hof gestelde vragen
1. Op de haar door het Hof gestelde vraag heeft de Sociale Verzekeringsbank geantwoord:
„Ten behoeve van de beperkte registratie Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierin zijn onder meer opgenomen de personen die, ofschoon ingezetenen, niet verzekerd zijn ingevolge de Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen- en Wezenwet) is door de inspecteur der belastingen te Eindhoven — voor de volksverzekeringen is immers de Belastingdienst bij de wet belast met de heffing en invordering der premies — alwaar de heer Kuijpers in de periode 1966 tot en met 1972 onder ressorteerde, aan de Sociale Verzekeringsbank opgave gedaan van het niet-verzekerd zijn van de heer G. T. Kuijpers ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet gedurende de volgende tijdvakken: van 1 januari 1966 tot en met 30 mei 1966, het gehele jaar 1967, het gehele jaar 1968, het gehele jaar 1969, het gehele jaar 1970, het gehele jaar 1971 en het gehele jaar 1972.
De desbetreffende opgaven worden onder andere door de Belastingdienst aan de Sociale-Verzekeringsbank gedaan, indien de Belastingdienst ervan uitgaat dat een betrokken persoon gedurende een bepaald tijdvak niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW en de AWW, bijvoorbeeld als gevolg van het in een ander land verzekerd zijn terzake van aldaar verrichte arbeid in loondienst door betrokkene met betrekking tot ouderdom, overlijden en langdurige arbeidsongeschiktheid, alsmede kinderbijslag.
Aangenomen mag worden, dat, als de Belastingdienst aan de SVB zo'n bericht zendt, — namelijk dat een ingezetene gedurende een tijdvak niet verzekerd was — in het geheel geen premie over dat tijdvak is betaald, dan wel een eventueel ten onrechte betaalde (ingehouden) premie is gerestitueerd aan de betrokkene. Door de Sociale-Verzekeringsbank is in casu echter in 1977 en 1978 gecorrespondeerd met de toenmalige Nederlandse werkgever van de heer Kuijpers en met de bedrijfsvereniging alwaar hij destijds onder ressorteerde, onder andere over de vraag of destijds AOW-premie op zijn loon is ingehouden. Van deze correspondentie doen wij u tevens bijgaand afschriften toekomen.
Uit deze brieven blijkt, dat AOW-premie op het door de heer G. T. Kuijpers in Nederland in dienstbetrekking genoten loon is ingehouden.
Of deze ingehouden premie daadwerkelijk aan de Belastingdienst is afgedragen en eventueel naderhand is gerestitueerd, is niet bekend.
Een door ons bij de Belastingdienst ingesteld onderzoek terzake heeft geen resultaten opgeleverd.
Naar aanleiding van de door u gestelde vraag menen wij overigens naar voren te moeten brengen, dat deze kant van de zaak (namelijk het al of niet betaald hebben van de AOW-premie die eventueel later is gerestitueerd) bewust door ons niet in het onderhavige geding aan de orde is gesteld.
De Centrale Raad van Beroep te Utrecht is namelijk van oordeel, dat het al dan niet betaald hebben van premie voor de beantwoording van de vraag of iemand als verzekerd dient te worden aangemerkt, niet relevant is.
Wel is het zo, dat de Sociale-Verzekeringsbank bij gebleken onterechte premiebetaling in daarvoor in aanmerking komende gevallen de belanghebbende in de gelegenheid stelt hetzij de betaalde premie als vrijwillig betaald te doen aanmerken met uiteraard dienovereenkomstige consequenties voor het hem/haar toekomende pensioen hetzij een bedrag ter grootte van de ten onrechte betaalde premie — althans indien het bedrag van de betaalde premie nog te achterhalen is — te ontvangen.”
2. Op de haar door het Hof gestelde vraag heeft de Commissie geantwoord als volgt:
-
Wat allereerst de meer algemene aspecten aangaat, dient erop te worden gewezen dat net doel van de in de vraag genoemde bepalingen is, duidelijkheid te verschaffen omtrent de vraag aan welke sociale wetgeving een onder de verordening vallende werknemer (of een lid van zijn gezin) is onderworpen, als hij zijn werkzaamheden verricht op het grondgebied van twee of meer Licl-Staten. Daarbij dient te worden voorkomen dat hij aan geen enkele sociale wetgeving is onderworpen, doch eveneens dat hij onderworpen zou zijn aan de wetgeving van twee of meer Lid-Staten (zie in dit verband artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71).
Dat doel nu kan slechts worden verwezenlijkt indien er duidelijke en eenduidige criteria zijn voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving. Naar de mening van de Commissie kan het maken van een onderscheid tussen „hoofd- en nevenwerkzaamheden” in het algemeen niet worden beschouwd als een dergelijk criterium. Zowel de duidelijkheid als de eenduidigheid ontbreekt, aangezien in veel gevallen uiterst moeilijk uit te maken is, welke werkzaamheden beschouwd kunnen worden als hoofdwerkzaamheid. Met name geldt zulks voor vertegenwoordigers (handelsreizigers).
-
Voorts dient te worden gewezen op het nadeel dat voor de betrokkenen kan bestaan in het onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere Staat dan die op het grondgebied waarvan men gevestigd is. Bij de bepaling van de toepasselijke wetgeving ingeval een werknemer zijn werkzaamheden (gedeeltelijk) niet uitoefent op het grondgebied van de Lid-Staat waarin hij woont, dient steeds het belang van de betrokkene (die, zoals gesteld, in het algemeen gebaat zal zijn bij verzekering in de Lid-Staat waarin hij woont) te worden afgewogen tegen dat van de betrokken Lid-Staat of -Staten (die gebaat zijn bij het ontvangen van sociale-zekerheidsbij dragen).
In het geval een werknemer al zijn activiteiten op het grondgebied van één Lid-Staat verricht, is meer het accent gelegd op het belang van deze Lid-Staat, zelfs al woont die werknemer op het grondgebied van een andere Lid-Staat (zie bijvoorbeeld artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71). Verricht hij daarentegen werkzaamheden zowel op het grondgebied van zijn eigen als op dat van een andere Lid-Staat, dan is voorrang gegeven aan het belang van de betrokken werknemer. In dit geval zijn er immers meer Lid-Staten die aanspraak zouden kunnen maken op het ontvangen van de bijdragen, en bij de keuze tussen die verschillende belangen wordt een doorslaggevend gewicht gelegd bij het belang van de betrokkene.
-
Bij een meer juridische of textuele benadering valt op, dat noch artikel 13 van verordening nr. 3 noch artikel 14 van verordening nr. 1408/71 het begrip „hoofd- of nevenwerkzaamheid” kent. Daarentegen komt het eerstgenoemde begrip voor in het tweede lid van artikel 14 bis (ingevoegd in verordening nr. 1408/71 bij verordening nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, PB L 143 van 1981, blz. 1). Dat tweede lid kent de algemene regel:
„Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die Lid-Staat uitoefent.”
Deze regel is in essentie gelijk aan die van artikel 14, lid 1, sub c, onder i. Artikel 14 bis vervolgt echter:
„Indien hij geen werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de Lid-Staat waar hij woont, is de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing op het grondgebied waarvan hij zijn hoofdwerkzaamheden verricht.”
Uit deze laatste zin volgt, via een a-contrarioredenering, dat in gevallen waarin wel een gedeelte van de werkzaamheden werd verricht op het grondgebied van de Lid-Staat waarin de betrokkene woont, het element „hoofdwerkzaamheden” geen rol speelt.
-
Samenvattend is de Commissie dan ook van oordeel, dat het feit dat slechts nevenwerkzaamheden in het land van woonplaats worden verricht terwijl de hoofdwerkzaamheden in een andere Lid-Staat plaatsvinden, geen invloed heeft op de toepassing van de regel neergelegd in artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 en in artikel 14, lid 1, sub c, onder i, van verordening nr. 1408/71.
-
Een en ander neemt echter niet weg dat men zich kan afvragen of er niet werkelijk sprake moet zijn van „het uitoefenen van werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten.” Men zou immers van oordeel kunnen zijn, dat daarvan geen sprake is indien de activiteiten van de betrokkene in de Lid-Staat waarin hij woont, slechts een marginaal karakter hebben. Aldus zou een regel toegepast kunnen worden welke analoog is aan die geformuleerd in het arrest van het Hof in zaak 53/81 (arrest van 23. 3. 1982, Levin), namelijk dat de betrokken werkzaamheid daadwerkelijk en reëel moet zijn en niet uitsluitend een marginaal karakter dient te hebben.
Wat ook de positie van het Hof moge zijn met betrekking tot het al dan niet toepassen van deze regel op de in de vraag van het Hof genoemde bepalingen, naar de mening van de Commissie kan in de onderhavige zaak niet gesproken worden van een marginaal karakter van de werkzaamheden van de heer Kuijpers in Nederland, nu hij vijf avonden per week gedurende drie uur per avond werkzaam was.
-
Op grond van het voorgaande wenst de Commissie de door het Hof gestelde vraag dan ook aldus te beantwoorden, dat het feit dat slechts nevenwerkzaamheden in het land van woonplaats worden verricht, geen invloed heeft op de toepassing van de regel neergelegd in artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 en in artikel 14, lid 1, sub c, onder i, van verordening nr. 1408/71, doch dat deze bepalingen eventueel veronderstellen dat er daadwerkelijk en reëel werkzaamheden zijn verricht in twee of meer Lid-Staten, waarbij het slechts uitoefenen van bezigheden van marginaal karakter dan niet zou worden beschouwd als het verrichten van werkzaamheden in de zin van de genoemde bepalingen.
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 6 mei 1982 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.
Haagsma, mondelinge opmerkingen gemaakt.
De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 17 juni 1982 conclusies genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 29 september 1981, ingekomen ten Hove op 19 oktober daaropvolgende, heeft de Centrale Raad van Beroep krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 van de Raad van 25 september 1958 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB 1958, blz. 561), en van artikel 14, lid 1, sub c, aanhef en onder i, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, van 1971, blz. 2) zulks om te kunnen beoordelen of enkele bepalingen van de Nederlandse pensioenwetgeving verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.
2 De vraag is gerezen in een geschil tussen de Sociale-Verzekeringsbank — een Nederlands orgaan van sociale zekerheid — en de erven en/of rechtverkrijgenden van G. T. Kuijpers, wiens pensioen krachtens de Nederlandse wettelijke regeling was gekort.
3 Betrokkene, een Nederlandse gehuwde werknemer, was van 15 januari 1957 tot eind 1972 woonachtig in Nederland en werkzaam in België; daarnaast verrichtte hij van 1 juni 1966 tot 19 december 1972 in Nederland arbeid in een als nevenbetrekking aangemerkte dienstbetrekking.
4 Volgens de bepalingen van de artikelen 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van 's Raads verordening nr. 3 en 14, lid 1, sub c, aanhef en onder i, van 's Raads verordening nr. 1408/71 zou betrokkene kunnen worden geacht aangesloten te zijn geweest bij het Nederlandse stelsel van algemene ouderdomsverzekering, geregeld bij de op 1 januari 1957 in werking getreden Algemene Ouderdomswet (AOW).
5 Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van het Koninklijk Besluit van 18 oktober 1968 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 6, leden 2 en 3, van vorengenoemde Nederlandse wet, wordt evenwel niet als verzekerde in de zin van deze wet aangemerkt „de ingezetene die buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en ter zake van die arbeid krachtens een in het land, waar hij werkt, geldende wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is”.
6 Volgens artikel 2, lid 1, aanhef en onder i, van vorengenoemd Koninklijk Besluit wordt evenmin als verzekerde in de zin van genoemde wet aangemerkt, de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw wier echtgenoot ingevolge het in hetzelfde lid bepaalde niet verzekerd is.
7 Daarnaast bevat de Nederlandse wettelijke regeling bepalingen, krachtens welke het bedrag van het toe te kennen pensioen wordt gekort met 1 % voor elk kalenderjaar dat de betrokkene zelf en 1 % voor elk kalenderjaar dat zijn echtgenote niet onder de AOW verzekerd is geweest.
8 Het bedrag van het aan betrokkene toegekende pensioen werd door het bevoegde Nederlandse verzekeringsorgaan dan ook gekort, overeenkomstig voornoemde bepalingen van de Nederlandse wettelijke regeling, welker verenigbaarheid met de gemeenschapsbepalingen door verweerders in het hoofdgeding wordt betwist.
9 In dit verband heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld:
„Moeten artikel 13, lid 1, onder c, eerste alinea, van verordening nr. 3/58 en artikel 14, lid 1, onder c, aanhef en sub i, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling van een Lid-Staat voor zover deze inhoudt dat een in deze Lid-Staat wonende werknemer niet voor ouderdomspensioen verzekerd is omdat hij krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat voor ouderdomspensioen verzekerd is, zelfs niet indien hij woont op het grondgebied van eerstbedoelde Lid-Staat en aldaar tevens — naast zijn werkzaamheden op het grondgebied van die andere Lid-Staat — in een (zij het als een nevenbetrekking te beschouwen) dienstbetrekking arbeid verricht?”
10 Volgens vaste rechtspraak van het Hof hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 3 en verordening nr. 1408/71, die de op de binnen de Gemeenschap migrerende werknemers toepasselijke wetgeving aanwijzen, tot doel de betrokkene onder de socialezekerheidsregeling van één enkele Lid-Staat te brengen, teneinde te voorkomen dat tegelijkertijd verscheidene nationale regelingen van toepassing zouden zijn met alle mogelijke complicaties vandien.
11 Dit beginsel, door het Hof toegepast onder vigeur van verordening nr. 3, is neergelegd in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat bepaalt dat „de werknemer op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat is onderworpen, en dat deze wetgeving „overeenkomstig de bepalingen van deze titel wordt vastgesteld”, dat wil zeggen overeenkomstig titel II, „Vaststelling van de toe te passen wetgeving”.
12 Volgens artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 is, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17, op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont.
13 Een van de uitzonderingen op de regel van deze laatste bepaling is vervat in artikel 14, lid 1, sub c, aanhef en onder i, bepalende:
op de werknemer, die niet bij het internationale vervoer werkzaam is, en die zijn werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten pleegt uit te oefenen, is van toepassing:
de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op dit grondgebied uitoefent of indien hij verbonden is aan meer dan een onderneming of meer dan een werkgever die hun zetel of domicilie op het grondgebied van verschillende Lid-Staten hebben”.
14 Uit de hier aangehaalde bepalingen volgt dat de toepasselijkheid van een nationale wetgeving wordt vastgesteld aan de hand van criteria die door de gemeénschapsvoorschriften zijn vastgelegd. In zijn arrest van 24 april 1980 (zaak 110/79, Coonan, Jurispr. 1980, blz. 1445) heeft het Hof weliswaar verklaard dat het aan de wettelijke regeling van elke Lid-Staat staat, de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat, doch dat wil niet zeggen dat de Lid-Staten zelf zouden kunnen bepalen in hoeverre hun eigen wettelijke regeling of die van een andere Lid-Staat van toepassing is.
15 Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 14, lid 1, sube, aanhef en onder i, van verordening nr. 1408/71 geen enkel onderscheid maakt tussen hoofdbetrekking en nevenbetrekking.
16 Mitsdien moet op de vraag van de Centrale Raad van Beroep worden geantwoord, dat artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 en artikel 14, lid 1, sub c, aanhef en onder i van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling van een Lid-Staat, voor zover deze inhoudt dat een in deze Lid-Staat wonende werknemer niet voor ouderdomspensioen verzekerd iś omdat hij krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat voor ouderdomspensioen is verzekerd, zelfs niet indien hij woont op het grondgebied van eerstbedoelde Lid-Staat en aldaar tevens — naast zijn werkzaamheden op het grondgebied van die andere Lid-Staat — in een dienstbetrekking arbeid verricht. De omstandigheid dat de dienstbetrekking in de staat van woonplaats slechts een nevenbetrekking is naast de door de betrokkene in de andere Lid-Staat verrichte hoofdwerkzaamheden, is daarbij niet van belang.
Kosten
17 De kosten door de Commissie wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HÉT HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
uitspraak doende op de door de Centrale Raad van Beroep bij beschikking van 29 september 1981 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Met artikel 13, lid 1, sub c, eerste alinea, van verordening nr. 3 en artikel 14, lid 1, sub c, aanhef en onder i, van verordening nr. 1408/71 is onverenigbaar een nationale bepaling van een Lid-Staat, voor zover deze inhoudt dat een in deze Lid-Staat wonende werknemer niet voor ouderdomspensioen verzekerd is omdat hij krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat voor ouderdomspensioen is verzekerd, zelfs niet indien hij woont op het grondgebied van eerstbedoelde Lid-Staat en aldaar tevens — naast zijn werkzaamheden op het grondgebied van die andere Lid-Staat — in een dienstbetrekking arbeid verricht. De omstandigheid dat de dienstbetrekking in de staat van woonplaats slechts een nevenbetrekking is naast de door de betrokkene in de andere Lid-Staat verrichte werkzaamheden, is daarbij niet van belang.
Due
Chloros
Grévisse
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 september 1982.
De griffier
voor deze
H. A. Rühl
Hoofdadministrateur
De president van de Tweede kamer
O. Due