Hof van Justitie EU 21-02-1984 ECLI:EU:C:1984:69
Hof van Justitie EU 21-02-1984 ECLI:EU:C:1984:69
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 21 februari 1984
Uitspraak
In zaak 337/82,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag, van het Finanzgericht Düsseldorf in het aldaar aanhangig geding tussen
St. Nikolaus Brennerei und Likörfabrik, Gustav Kniepf-Melde GmbH, te Rheinberg,
enHauptzollamt Krefeld,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president, T. Koopmans, K. Bahlmann en Y. Galmot, kamerpresidenten, P. Pescatore, Mackenzie Stuart, Α. O'Keeffe, G. Bosco, O. Due, U. Everling en C. Kakouris, rechters,
advocaat-generaal: G. Reischl
griffier: P. Heim
het navolgende
ARREST
De feiten
I — Feiten en procesverloop
Op 21 april 1976 heeft verzoekster in het hoofdgeding uit landbouwprodukten verkregen ethylalcohol van oorsprong uit Frankrijk, in de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerd. Bij die invoer verlangde de douane betaling van een compenserende heffing van DM 11 166,70. Deze heffing was verschuldigd krachtens verordening (EEG) nr. 851/76 van de Commissie van 9 april 1976 houdende vaststelling van een compenserende heffing op de invoer in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland, van in Frankrijk uit landbouwprodukten verkregen ethylalcohol (PB L 96, biz. 41).
Verordening nr. 851/76 is op 15 april 1976 in werking getreden en later vervangen door verordening nr. 1407/78 van de Commissie van 26 juni 1976 (PB L 170, biz. 24), die op haar beurt bij verordening nr. 841/80 van de Commissie van 2 april 1980 (PB L 90, blz. 30) is ingetrokken.
De in genoemde verordeningen voorziene heffingen moesten compensatie bieden voor de verstoring die op de Duitse en Benelux-markten ontstonden of dreigden te ontstaan door de invoer van in Frankrijk uit landbouwprodukten verkregen alcohol tegen aanmerkelijk beneden de marktprijs gelegen prijzen.
Dat er tegen zo lage prijzen werd ingevoerd, was rechtstreeks toe te schrijven aan het Franse monopolistische beleid, dat meebracht dat dezelfde alcohol die binnenslands voor consumptie aan de markt kwam, 280 franken goedkoper voor export werd verkocht.
Volgens de overwegingen van de considerans van verordening nr. 851/76 was de invoering van een compenserende heffing noodzakelijk geworden door het ontbreken van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector alcohol, alsook doordat de Raad geen besluit als bedoeld in artikel 42 van het Verdrag had genomen over de toepasselijkheid van de verdragsbepalingen betreffende steunmaatregelen van de Staten op uit landbouwprodukten verkregen ethylalcohol.
Voor zover in deze verordeningen zulk een compenserende heffing werd voorzien, berustte zij op artikel 46 EEG-Verdrag.
Naar aanleiding van de aanslag van de douane wendde verzoekster in het hoofdgeding zich tot het Finanzgericht Düsseldorf, stellende verordening nr. 851/76 met het EEG-Verdrag in strijd te achten.
Op grond van zijn oordeel dat artikel 46 van het Verdrag — en de op dat artikel gebaseerde verordeningen — bij het verstrijken van de overgangsperiode zonder voorwerp waren geraakt en dat het Franse monopolie krachtens artikel 37 van het Verdrag had moeten worden aangepast, heeft het Finanzgericht Düsseldorf het Hof bij beschikking van 8 september 1982 de navolgende vragen gesteld:
Is verordening (EEG) nr. 851/76 van de Commissie van 9 april 1976 (PB L 96 van 10. 4. 1976, blz. 41) ongeldig, omdat zij berust op artikel 46 EEG-Verdrag, dat na afloop van de overgangsperiode niet meer van toepassing is?
Zo ja, welke rechtsgevolgen vloeien uit deze ongeldigheid voort?”
De verwijzingsbeschikking is op 23 december 1982 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Overeenkomstig artikel 20 van's Hofs protocol-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door P. Müller Kemier, advocaat te Hannover, door de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Howes, verbonden aan het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door C. Bellamy, barrister van Gray's Inn te Londen, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack, lid van de juridische dienst, als gemachtigde.
Op rapport van de rechterrapporteur en de advocaat-generaal gehoord, heeft het Hof besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat de Commissie bij vaststelling van verordening nr. 851/76 artikel 46 EEG-Verdrag stellig als de enig mogelijke rechtsgrondslag heeft beschouwd. Zij heeft er echter geen rekening mee gehouden dat. artikel 46 EEG-Verdrag bij het verstrijken van de overgangsperiode een dode letter zou worden. De toepassing van artikel 46 berust op de veronderstelling dat de concurrentiepositie van soortgelijke produkten in een andere Lid-Staat door een op zichzelf geoorloofde nationale marktorganisatie nadelig wordt beïnvloed. De onderhavige marktorganisatie had echter, volgens's Hofs jurisprudentie, voor het einde van de overgangsperiode aan de regels voor de vestiging van de gemeenschappelijke markt moeten worden aangepast.
Voorts had de Commissie, waar Frankrijk stellig in strijd met het Verdrag heeft gehandeld, volgens de artikelen 155 en 169 een procedure wegens schending van het Verdrag aanhangig moeten maken. De uitsluitend praktische benadering, volgens welke de vaststelling van een compenserende heffing de gevolgen van de met het Verdrag strijdige subsidie terstond zou neutraliseren, terwijl een procedure wegens schending van het Verdrag veel meer tijd zou vergen, gedurende welke de onrechtmatige — en discriminerende — handelwijze zou kunnen worden voortgezet, biedt, zuiver economisch gezien, ontegenzeglijk voordelen, maar vindt in het Verdrag geen steun. Snel geholpen zou men slechts met een kort geding zijn geweest.
De regering van het Verenigd Koninkrijk is echter om de navolgende redenen van mening dat verordening nr. 851/76 rechtsgeldig krachtens artikel 46 EEG-Verdrag is vastgesteld :
-
Anders dan de artikelen 44 en 45, geldt artikel 46 expressis verbis niet slechts voor de overgangsperiode. Artikel 46 houdt ten nauwste verband met het bestaan van nationale marktorganisaties, die bij de afloop van de overgangsperiode niet behoeven te zijn verdwenen.
-
Zolang er geen gemeenschappelijke marktorganisatie bestaat, behoudt artikel 46 een gewichtige functie: in afwachting van een gemeenschappelijke marktorganisatie, kunnen de Lid-Staten, voor zover dat met het Verdrag verenigbaar is, steun verlenen (arrest op 25. 9. 1979 gewezen in de zaak 232/78, Commissie t. Frankrijk, Jurispr. blz. 2729). De verdragsbepalingen betreffende steunverlening dooide Staten zijn dus, in afwachting van de gemeenschappelijke marktordening, beperkt toepasselijk (artikel 42 van het Verdrag en artikel 4 van's Raads verordening nr. 26).
Het Hof heeft trouwens uitgesproken dat er, zelfs na het verstrijken van de overgangsperiode, speciale maatregelen ter bescherming van de producenten noodzakelijk en gewenst kunnen zijn, zolang het niet tot een gemeenschappelijke marktordening is gekomen, met dien verstande dat zulke maatregelen door de Gemeenschap — en niet eenzijdig door de betrokken Lid-Staat — moeten worden genomen (voormeld arrest, op 25. 9. 1979 gewezen in de zaak Commissie t. Frankrijk).
-
Als het juist ware dat de Gemeenschap in het intracommunautaire handelsverkeer geen heffingen van gelijke werking als douanerechten mag opleggen (arrest, op 20. 4. 1978 gewezen in zaak 80 en 81/77, Ramel, Jurispr. blz. 927), dan zou dat slechts opgaan wanneer er een gemeenschappelijke marktorganisatie bestaat, immers in dat geval bieden de artikelen 39 tot en met 46 geen enkele mogelijkheid meer aan het algemeen verbod van heffingen van gelijke werking als douanerechten te ontkomen. Maar bij gebreke van een gemeenschappelijke marktordening, mogen er in casu op grond van de artikelen 38, lid 2, en 46 van het Verdrag compenserende heffingen worden toegepast.
-
Er is geen enkele reden waarom het er, eventueel implicite, voor zou moeten worden gehouden dat artikel 46 bij het verstrijken van de overgangsperiode een dode letter is geworden; de bepaling vervult nog steeds een eigen functie.
-
Het mag er niet voor worden gehouden dat artikel 37 in alle gevallen artikel 46 kan vervangen. Artikel 46 kan worden toegepast op steunmaatregelen van Staten zonder handelsmonopolie. En als zo'n monopolie wel bestaat, dan komt de maatregel nog niet zonder meer met artikel 37 in strijd. En er is niets tegen dat de Commissie krachtens artikel 46 terstond vrijwaringsmaatregelen neemt en daarnaast wegens schending van artikel 37 een procedure wegens stilzitten aanhangig maakt.
-
Artikel 46 maakt snel en efficiënt optreden mogelijk, terwijl een procedure wegens stilzitten veel tijd vergt en ingewikkelde feitelijke en rechtsvragen kan doen rijzen.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen bedient zich van soortgelijke argumenten als het Verenigd Koninkrijk, met name wat betreft de bewoordingen der bepaling en de uitlegging van's Hofs arrest van 25 september 1979 (gewezen in voormelde zaak-Commissie t. Frankrijk). Zij betoogt voorts het volgende:
-
Het Hof heeft zich tot nu toe over artikel 46 slechts summierlijk uitgesproken en de betekenis van's Hofs verwijzingen naar de transitoire aard der bepaling mag niet worden overschat (arresten, op 20 april 1978 gewezen in de zaak 80 en 81/77, Ramel, Jurispr. blz. 927 en op 29 maart 1979 gewezen in de zaak 231/78, Commissie t. Verenigd Koninkrijk, Jurispr. blz. 1460).
-
De economische belangen van de betrokken agrarische producenten in bepaalde regio's van de Gemeenschap mogen geenszins de dupe worden van het feit dat de Raad niet in staat is tijdig een gemeenschappelijke ordening der markten te creëren. Er kan dan ook geen bezwaar tegen worden gemaakt dat de Lid-Staten nationale steunmaatregelen nemen. Alleen artikel 46 maakt dan een maximale verwezenlijking van het vrije verkeer van goederen mogelijk zonder dat er aan de economische belangen der producenten afbreuk wordt gedaan. Er behoren nationale steunmaatregelen te kunnen worden genomen, wanneer de in artikel 43, lid 3, voorziene waarborgen voor werkgelegenheid en levensstandaard anders van hun inhoud worden beroofd. Juist een onbeperkte toepassing van de regels betreffende het vrije verkeer van goederen kan een verhoogde behoefte aan nationale steunmaatregelen doen ontstaan.
Het Hof van Justitie heeft trouwens erkend dat het zelfs in het kader van een gemeenschappelijke ordening der markten in beginsel mogelijk is passende voorzieningen ter neutralisatie van het handelsverkeer tussen Lid-Staten te treffen, wanneer het vanwege de verschillende landbouwstructuren noodzakelijk is in bepaalde regio's van de Gemeenschap gedifferentieerde interventiemaatregelen te treffen (arrest, op 15 september 1982 gewezen in zaak 106/81, ƒ. Kindt. Raad en Commissie, Jurispr. blz. 2885).
-
Zouden de artikelen 92-94 zelfs bij gebreke van speciale bepalingen ten volle voor de landbouw gelden, dan zou daarmede aan alle maatregelen ter uitvoering van artikel 46 de rechtsgrondslag komen te ontvallen, immers genoemd artikel kan alleen zinvol worden ingeroepen ter neutralisering van geoorloofde maatregelen der Lid-Staten. Het zou erg gevaarlijk zijn artikel 46 ook op ongeoorloofde nationale maatregelen toe te passen, omdat zulks tot consolidatie van die maatregelen zou bijdragen.
Uit artikel 42 volgt echter dat de regels betreffende de steunmaatregelen voor de landbouw slechts gelden voor zover de Raad dat bepaalt. Bij gebreke van een besluit dat alle regels betreffende steunmaatregelen op ethylalcohol uit landbouwprodukten van toepassing verklaart, is de Commissie op het ogenblik slechts gerechtigd zich van ingevoerde steunmaatregelen op de hoogte te doen houden; zij kan de Lid-Staten daarentegen niet dwingen steunmaatregelen in te trekken of te wijzigen (artikel 4 van verordening nr. 26 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten, PB 30 van 20. 4. 1962, blz. 993). Artikel 5 van het Verdrag vermag de Lid-Staten bij hun besluitvorming niet te beroven van de marges welke de Raad hun met zoveel woorden heeft ingeruimd.
-
In zijn conclusie in zaak 91/78 (Hansen II, Jurispr. 1979, blz. 954) heeft de advocaat-generaal verklaard na afloop van de overgangsperiode de artikelen 92-94 van het EEG-Verdrag in hun geheel ook van toepassing te achten op landbouwprodukten waarvoor nog geen marktorganisatie bestaat. Weliswaar is het nauwelijks denkbaar dat de Staten bij integrale toepassing van het vrije verkeer van goederen op produkten waarvoor geen gemeenschappelijke ordening der markten bestaat, bij hun steunverlening volkomen vrij zouden worden gelaten, omdat het daardoor tot gevaarlijke verstoringen op de wederzijdse markten zou kunnen komen. Deze vraag naar de integrale toepassing van de artikelen 92-94 zou echter slechts om een oplossing vragen wanneer er niet met artikel 46 zou mogen worden gewerkt.
In het arrest, op 29 oktober 1980 gewezen in zaak 139/79, (Maizena, Jurispr. blz. 3421) heeft het Hof er met nadruk op gewezen dat de doeleinden van het landbouwbeleid bij de algemene doelstellingen van het Verdrag op het gebied van de mededinging voorgaan en de Raad, optredend krachtens artikel 42, ruime discretionaire bevoegdheden toegekend.
Mocht het Hof van Justitie tot de slotsom komen dat artikel 46 na afloop van de overgangsperiode niet meer kan worden toegepast, dan zou het de artikelen 92-94 van het Verdrag nadien op alle landbouwprodukten van toepassing moeten verklaren, hetgeen de Commissie juridisch zeer wel mogelijk acht, doch, gezien de bewoordingen van artikel 42, als een grote stap ware te beschouwen.
Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag, de rechtsgevolgen van eventuele ongeldigheid van verordening nr. 851/76 betreffende, heeft de Commissie als haar oordeel uitgesproken dat het Hof, mocht het de verordening ongeldig verklaren, artikel 174, lid 2, EEG-Verdrag ten minste per analogiam zou moeten toepassen en uitspreken dat de verordening, ofschoon ongeldig, definitieve rechtsgevolgen heeft doen intreden. Omdat de verordening in ieder geval niet meer bestaat, zou er aan zulk een uitspraak slechts voor het verleden betekenis toekomen. Op het ogenblik pleit een groot aantal argumenten ten gunste van de rechtsgeldigheid der verordening. Voorts zou de heffing uiteindelijk slechts een einde hebben gemaakt aan een ongerechtvaardigd mededingingsvoordeel der importeurs. Waar de Lid-Staten en de Commissie artikel 46 van toepassing achten, zijn krachtige stappen om langs andere weg een einde te maken aan het ongerechtvaardigd voordeel dat aan de Franse alcoholexporten werd ingeruimd, achterwege gebleven. Tenslotte weet de Commissie niet hoeveel procedures tot invordering van krachtens verordening nr. 851/76 toegepaste heffingen er in de Lid-Staten hangende zijn dan wel nog kunnen worden aangespannen.
III — Door het Hof aan de Commissie gestelde vraag
Het Hof heeft de Commissie verzocht schriftelijk in beknopte vorm uiteen te zetten welke redenen haar bij vaststelling van verordening nr. 851/76 hebben bewogen tegen Frankrijk niet, wegens schending van het artikel 37 van het Verdrag, de in artikel 169 voorziene procedure aan te spannen, waar zij had verklaard dat er met artikel 46 slechts mocht worden gewerkt om gevolgen van rechtmatige maatregelen der Lid-Staten te neutraliseren.
De Commissie heeft geantwoord dat zij in 1976 heeft gemeend dat er, na afloop van de overgangsperiode, voor artikel 37 van het Verdrag maar een zeer beperkt toepassingsgebied was overgebleven.
Echter heeft het Hof zich in het arrest, op 13 maart 1979 gewezen in de zaak Hansen II(91/78, Jurispr. blz. 935), niet bij de opvatting der Commissie aangesloten en artikel 37 beschouwd als een speciale bepaling, waaraan ten opzichte van de artikelen 92, e.v. de voorrang toekomt. De Commissie heeft aan dat arrest consequenties verbonden en begin 1980, toen Frankrijk de steunverlening aan de export van agrarische alcohol had stopgezet, verordening nr. 1407/78 ingetrokken.
Toen de Commissie opnieuw te maken kreeg met de steun die door het Franse monopolie aan de export van alcohol werd verleend, heeft zij van de toepassing van artikel 46 afgezien en er de voorkeur aan gegeven tegen Frankrijk een procedure krachtens artikel 169 aan te spannen.
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 11 oktober 1983 zijn opmerkingen gemaakt door verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door de advocaat P. Müller-Kemler, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door de gemachtigde C. Bellamy, en de Commissie, vertegenwoordigd door de gemachtigde J. Sack.
Naar åanleiding van een door het Hof gestelde vraag hebben partijen nadere aandacht geschonken aan de kwestie of artikel 46 slechts op rechtmatige maatregelen mag worden toegepast.
De advocaat Müller-Kemler heeft namens verzoekster in het hoofdgeding betoogd dat de Commissie een met het Verdrag strijdige situatie niet mag bestendigen, als of de Franse marktordening nog met artikel 37 van het Verdrag te rijmen ware. Aan de artikelen 169 en 46 kan niet tegelijkertijd toepassing worden gegeven, immers de Commissie is in het kader van een beroep wegens stilzitten niet bevoegd op een Lid-Staat sancties toe te passen.
Namens het Verenigd Koninkrijk is door de gemachtigde Bellamy betoogd dat artikel 46 een doeltreffend middel kan zijn: in 1976 heeft het een onmiddellijke beëindiging mogelijk gemaakt van de distorsies die door de Franse steunverlening teweeg waren gebracht, waardoor de positie van de landbouwproducenten kon worden gewaarborgd en de markten konden worden gestabiliseerd. Toen er in 1982-1983 door Frankrijk opnieuw steunmaatregelen werden genomen, was de Commissie, wat artikel 46 betreft, niet zeker van haar zaak, zodat zij er de voorkeur aan heeft gegeven tegen Frankrijk een procedure wegens stilzitten aanhangig te maken (zaak 57/83). Die procedure kon niet tot een spoedige, preventieve, oplossing leiden. Artikel 169 is bedoeld om de vaststelling van een inbreuk mogelijk te maken, en niet om bescherming te bieden. De artikelen 46 en 169 sluiten elkanders toepassing dan ook niet uit.
Met een kort geding is men onvoldoende geholpen, omdat het référé zich voor een oplossing van — niet zeer evidente — problemen niet leent.
Het is niet juist dat artikel 46 alleen op rechtmatige maatregelen kan worden toegepast:
-
met betrekking tot de rechtmatigheid bestaat er, met name op het door artikel 37 bestreken terrein, zelden duidelijkheid;
-
de rechtmatigheid moet door de Commissie worden beoordeeld; het Hof kan evenwel in tegengestelde zin beslissen en dan is er door de producenten inmiddels onherstelbare schade geleden;
-
de beduchtheid der Commissie om met behulp van artikel 146 tegen onrechtmatige maatregelen op te treden, is niet gegrond; de Commissie mag vrijelijk beoordelen of artikel 46 toepassing kan vinden.
Artikel 46 is sedert het einde van de overgangsperiode steeds weer toegepast, het mag er niet voor worden gehouden dat iedereen zich bij voortduring heeft vergist.
Ten betoge dat artikel 46 nog steeds van toepassing is, verwijst het Verenigd Koninkrijk naar: Smith and Herzog, Law of the European Economie Communtiy, blz. 2443.
De gemachtigde Sack heeft namens de Commissie betoogd dat artikel 46 slechts op rechtmatige nationale maatregelen mag worden toegepast, zodat verordening nr. 851/76 ongeldig moet worden verklaard. Daarvoor zouden twee argumenten pleiten:
-
door een procedure wegens stilzitten kan een onrechtmatige situatie worden verholpen. Artikel 46 biedt stellig sneller — en doeltreffender — soelaas, maar niet wel is in te zien waarom er, voor bepaalde landbouwprodukten waarvoor de Raad nog geen gemeenschappelijke marktordeningen heeft geschapen, een bijzonder gunstige marktsituatie zou moeten worden geschapen wanneer er nationale steunmaatregelen worden genomen. Op andere produkten kunnen alleen de artikelen 92 e.v. worden toegepast. In zoverre is in het verleden wel de opname, in het hoofdstuk betreffende de steunverlening, van een bepaling als artikel 46 bepleit;
-
zou artikel 46 kunnen worden toegepast op een domein waarop de Raad zijn verplichtingen niet is nagekomen, dan zouden bepaalde Lid-Staten bij oprichting van een gemeenschappelijke marktordening geen belang meer hebben;
-
mocht artikel 46 de gevolgen van bepaalde onrechtmatige maatregelen hebben geneutraliseerd, dan zou de Commissie er geen belang meer bij hebben van het Hof, ter vaststelling van de niet-nakoming van verdragsverplichtingen, een beslissing uit te lokken, waardoor de onrechtmatige nationale maatregelen zouden dreigen te worden bestendigd.
De advocaat Müller-Kemler heeft namens verzoekster in bet hoofdgeding in antwoord op de stelling dat artikel 46 nog toepassing behoort te vinden, omdat de Commissie vervolgens in een procedure wegens stilzitten in het ongelijk kan worden gesteld, betoogd dat, wanneer de Commissie in een krachtens artikel 169 aanhangig gemaakt beroep in het ongelijk wordt gesteld, zulks betekent dat er geen compenserende heffing mag worden vastgesteld.
De intrekking van de in zaak 57/83 in kort geding gedane vordering houdt geen verband met twijfel nopens de afloop der zaak, maar met de omstandigheid dat de Franse regering inmiddels de steen des aanstoots uit de weg had geruimd.
Voor het Verenigd Koninkrijk staat, volgens de gemachtigde Bellamy, niet de vraag centraal waarom iemand er zonder gemeenschappelijke marktorganisatie beter aan toe zou moeten zijn, maar waarom hij zich in dat geval in een slechtere situatie zou moeten bevinden.
In antwoord op een vraag van de rechterrapporteur heeft de Commissie, bij monde van de gemachtigde Sack, als haar oordeel uitgesproken dat, mocht de verordening van 1976 als niet rechtsgeldig zijn te beschouwen, artikel 174 van het Verdrag per analogiam zou moeten worden toegepast, niet om aan onzekerheid nopens het recht een einde te maken, maar om te vermijden dat iemand een voordeel ontleent aan de omstandigheid dat de Commissie niet de juiste procedure heeft gekozen.
De advocaat-generaal heeft op 23 november 1983 zijn conclusie genomen.
In rechte
1 Bij op 23 december 1982 binnengekomen beschikking van 8 september 1982 heeft het Finanzgericht Düsseldorf het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld inzake de geldigheid van verordening nr. 851/76 van de Commissie van 9 april 1976 houdende vaststelling van een compenserende heffing op de invoer in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland van in Frankrijk uit landbouwprodukten verkregen ethylalcohol (PB L 96, blz. 41).
2 Verzoekster in het hoofdgeding zag zich wegens invoer van ethylalcohol van oorsprong uit Frankrijk in de Bondsrepubliek Duitsland, krachtens voormelde verordening nr. 851/76 een compenserende heffing opgelegd: Die verordening met het Verdrag onverenigbaar achtende, wendde zij zich met een tegen de aanslag gericht beroepschrift tot het Finanzgericht.
3 Blijkens de considerans heeft men met behulp van bedoelde compenserende heffingen het hoofd willen bieden aan verstoringen die op de Duitse en Benelux-markten ontstonden of dreigden te ontstaan door de invoer van in Frankrijk uit landbouwprodukten verkregen alcohol tegen aanmerkelijk beneden de marktprijs gelegen prijzen. Dat er tegen lage prijzen kon worden geleverd en ingevoerd, was met name een gevolg van het prijzenbeleid van het Franse alcoholmonopolie.
4 Verordening nr. 851/76 berust op artikel 46 EEG-Verdrag, volgens hetwelk:
„wanneer in een Lid-Staat een produkt onder een nationale marktorganisatie valt of onder een binnenlandse regeling van gelijke werking welke een gelijksoortige produktie in een andere Lid-Staat bij de mededinging nadelig beïnvloedt, ... de Lid-Staten een compenserende heffing [leggen] op de invoer van dat produkt uit de Lid-Staat waar de organisatie of de regeling bestaat, tenzij deze staat een compenserende heffing op de uitvoer toepast.”
Voorts bepaalt
„de Commissie ... de hoogte van deze heffingen zodanig als nodig is om het evenwicht ter herstellen; zij kan eveneens machtiging verlenen tot nemen van andere maatregelen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing vaststelt”.
5 Op grond van zijn oordeel dat artikel 46 van het Verdrag en de daarop berustende verordeningen bij afloop van de overgangsperiode zonder voorwerp zijn geraakt, en dat het Franse monopolie krachtens artikel 37 van het Verdrag had moeten zijn aangepast, heeft het Finanzgericht Düsseldorf de navolgende vragen gesteld :
Is verordening (EEG) nr. 851/76 van de Commissie van 9 april 1976 (PB L 96, biz. 41, van 10. 4. 1976) ongeldig, omdat zij berust op artikel 46 EEG-Verdrag, dat na afloop van de overgangsperiode niet meer van toepassing is?
Zo ja, welke rechtsgevolgen vloeien uit deze ongeldigheid voort?”
De eerste vraag
6 De verwijzende rechter wenst in de eerste plaats te weten of artikel 46 EEG-Verdrag sinds het verstrijken van de overgangsperiode nog kan worden toegepast en of, in verband hiermede, verordening nr. 851/76 nog geldt.
7 Volgens verzoekster in het hoofdgeding is artikel 46 niet meer als een deugdelijke grondslag van verordening nr. 851/76 te beschouwen sinds het verstrijken van de overgangsperiode, i.e. sinds de dag waarop alle nationale marktordeningen hadden moeten zijn aangepast aan de regels voor de vestiging van de gemeenschappelijke markt. Om aan de in casu door Frankrijk veroorzaakte distorsies het hoofd te bieden, zou de Commissie rechtens geen ander middel hebben opengestaan dan het instellen van een actie wegens stilzitten tegen de staat die de verdragsvoorschriften had geschonden.
8 De Commissie meent dat artikel 46 nog slechts toepassing kan vinden wanneer er door de staten rechtmatige maatregelen zijn genomen; tegen met het Verdrag strijdige maatregelen kan door middel van een procedure wegens stilzitten genoegzaam worden opgetreden. De instelling van een compenserende heffing zou dan ook slechts gerechtvaardigd zijn, wanneer alleen daardoor het evenwicht zou kunnen worden hersteld; men bedenke dat zulk een heffing leidt tot belemmering van het vrije verkeer van goederen dat als een der grondbeginselen van de gemeenschappelijke markt is te beschouwen.
9 Tenslotte is de regering van het Verenigd Koninkrijk van mening dat er, wanneer er geen gemeenschappelijke marktordening bestaat, voor artikel 46 ook na het verstrijken van de overgangsperiode een belangrijke rol blijft weggelegd, om het even of men met rechtmatige maatregelen van doen heeft of niet.
10 De bij uitlegging van artikel 46 van het Verdrag rijzende moeilijkheden geven het Hof aanleiding om, ter vaststelling van de draagwijdte der bepaling, met haar bewoordingen, redeverband en doelstellingen te rade te gaan.
11 Ook al moet worden erkend dat het toepassingsgebied van artikel 46, naar mate de gemeenschappelijke marktordeningen er komen, steeds verder inkrimpt, men bedenke dat aan de bepaling geenszins valt af te lezen dat zij alleen voor de overgangsperiode geldt. Integendeel, artikel 46 is blijkens zijn bewoordingen van toepassing wanneer een produkt in een Lid-Staat onder een gemeenschappelijke marktorganisatie valt of, als in casu, onder een binnenlandse regeling van gelijke werking.
12 Er zij voorts op gewezen dat volgens artikel 42 van het Verdrag de bepalingen van het hoofdstuk over regels betreffende de mededinging, en wel met name ook die betreffende door de staten genomen steunmaatregelen, op landbouwprodukten niet van toepassing zijn zolang de Raad bij de voorbereiding van de gemeenschappelijke marktordeningen niet bepaaldelijk anders beslist. Ten aanzien van niet onder zulk een ordening vallende produkten is in's Raads verordening nr. 26 van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten (PB 30, blz. 993) alleen de toepassing voorzien van artikel 93, lid 1 en lid 3, eerste volzin, van het Verdrag, volgens hetwelk de Commissie van zulke steunmaatregelen op de hoogte wordt gesteld. De Commissie is dan ook niet bevoegd alsdan de in artikel 93, lid 2, van het Verdrag voorziene procedure aanhangig te maken.
13 Anderzijds kan de leemte die de beperkte toepasselijkheid van de regelen betreffende steunmaatregelen op zulke produkten doet ontstaan, met behulp van artikel 37 slechts ten dele worden gesloten: alleen wanneer de in dat artikel omschreven bijzondere voorwaarden zijn vervuld, kan de Commissie tegen mogelijke nationale steunmaatregelen die de mededinging in de Gemeenschap nadelig beïnvloeden, optreden.
14 Uit een en ander volgt dat de Commissie zich, zolang een landbouwprodukt niet onder een gemeenschappelijke marktordening valt, van artikel 46 zeer wel kan bedienen om terstond vrijwaringsmaatregelen te nemen, wanneer een Lid-Staat de mededinging ontwricht. Een compenserende heffing als in dat artikel bedoeld, kan in de uitzonderlijke omstandigheden die voorshands de maatregel rechtvaardigen, de gewone handelsstromen in stand houden en daarmede de verwezenlijking mogelijk maken van de doelstellingen van artikel 39, dat onder meer op stabilisering van de markt gericht is en de betrokken landbouwbevolking een redelijke levensstandaard wil verzekeren.
15 Ofschoon zij het handelsverkeer binnen de Gemeenschap schijnt te belemmeren, mag zulk een compenserende heffing ook niet met een heffing van gelijke werking als een douanerecht worden gelijkgesteld. Het is een in het algemeen belang toegepaste heffing, waarvan het bedrag door de Commissie, en niet eenzijdig door een Lid-Staat, wordt vastgesteld en zij biedt de mogelijkheid produkten van herkomst uit staten waar steun wordt verleend, zonder verstoring van hun markt naar de andere Lid-Staten uit te voeren, waarmede wordt voorkomen dat kunstmatige verschillen tussen de prijzen in uitvoerende en invoerende Lid-Staat, verband houdende met vóór de oprichting van een gemeenschappelijke ordening tussen nationale markten bestaande dispariteiten, het handelsverkeer ontwrichten. De Commissie heeft er van geval tot geval voor te zorgen dat de heffing naar duur en bedrag blijft binnen de grenzen van hetgeen tot herstel van evenwicht noodzakelijk is.
16 Uit het hiervoor overwogene volgt dat artikel 46 zelfs geen dode letter wordt, wanneer aan aldus teweeg gebrachte ontwrichtingen van de mededinging met behulp van andere verdragsbepalingen ten dele het hoofd kan worden geboden. Integendeel, is het nog niet gekomen tot een gemeenschappelijke ordening der markten — met uitgebalanceerde mededingingsverhoudingen —, dan kunnen met behulp van artikel 46 juist ten spoedigste de door sommige nationale steunmaatregelen teweeg gebrachte onevenwichtige situaties worden genormaliseerd. Om zulk een mechanisme vraagt een door een Lid-Staat teweeg gebrachte verstoring van de mededinging als zodanig; hoe de nationale maatregelen die tot de verstoring leiden moeten worden beoordeeld, doet niet terzake. De Commissie heeft dan ook, onder's Hofs controle, naar luid van artikel 46 alleen na te gaan of de voorschriften van een Lid-Staat een soortgelijke produktie in een andere Lid-Staat, wat de mededinging betreft, nadelig beïnvloeden en dus een compenserende heffing rechtvaardigen.
17 Anders dan de Commissie meent, dient te dezen ook niet te worden onderscheiden naar gelang de op te heffen verstoringen van het evenwicht al dan niet het gevolg zijn van maatregelen die zich met het gemeenschapsrecht verdragen.
18 Voorts wordt de Commissie, wanneer zij meent dat een Lid-Staat zijn verdragsverplichtingen niet is nagekomen, door een compenserende ontheffing niet ontslagen van de haar in de artikelen 155 en 169 van het Verdrag toegekende bevoegdheden, i.e. van het recht de in laatstgenoemde bepaling bedoelde procedure aan te spannen.
19 Aan de nationale rechter dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 46 sinds het verstrijken van de overgangsperiode kan worden toegepast op produkten die nog niet onder een gemeenschappelijke marktordening vallen. Voor zover op die verdragsbepaling berustende, kan de rechtsgeldigheid van verordening nr. 851/76 van de Commissie van 9 april 1976 houdende, vaststelling van een compenserende heffing op de invoer in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland van in Frankrijk uit landbouwproducten verkregen ethylalcohol, dan ook niet in twijfel worden getrokken.
De tweede vraag
20 De tweede vraag, die uitsluitend werd gesteld voor het geval dat verordening nr. 851/76 niet rechtsgeldig zou zijn, behoeft niet te worden beantwoord.
Kosten
21 De kosten, door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Düsseldorf bij beschikking van 8 september 1982 gestelde vragen, verklaart voor recht:
De geldigheid van verordening nr. 851/76 van de Commissie van 9 april 1976 houdende vaststelling van een compenserende heffing op de invoer in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland, van in Frankrijk uit landbouwprodukten verkregen ethylalcohol (PB L 96, blz. 41) kan niet in twijfel worden getrokken, voor zover zij berust op artikel 46 EEG-Verdrag, dat na afloop van de overgangsperiode kan worden toegepast op produkten die nog niet onder een gemeenschappelijke marktordening vallen.
Mertens de Wilmars
Koopmans
Bahlmann
Galmot
Pescatore
Mackenzie
Stuart
O'Keeffe
Bosco
Due
Everling
Kakouris
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 februari 1984.
De griffier voor deze
H. A. Rühl
Hoofdadministrateur
De president
J. Mertens de Wilmars