Hof van Justitie EU 09-02-1984 ECLI:EU:C:1984:51
Hof van Justitie EU 09-02-1984 ECLI:EU:C:1984:51
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 februari 1984
Uitspraak
In zaak 7/83,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Bremen, in het aldaar aanhangig geding tussen
Ospig Textilgesellschaft KG W. Ahlers, te Bremen,
enHauptzollamt Bremen-Ost,
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: Y. Galmot, kamerpresident, U. Everling en C. Kakouris, rechters,
advocaat-generaal: G. F. Mancini
griffier: P. Heim
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuii t-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
De Gemeenschap heeft met een aantal derde landen overeenkomsten tot beperking van de invoer van textiel gesloten. Een dubbele controle, door afgifte van uitvoervergunningen in het land van uitvoer en invoervergunningen in de Gemeenschap, verzekert de inachtneming van de invoercontingenten. Toestemming tot invoer in de Gemeenschap wordt enkel verleend na overlegging van een uitvoervergunning.
Het probleem dat hier aan de orde is, ontstaat wanneer een exporteurverkoper niet meer over de noodzakelijke quota beschikt om de transactie te kunnen verwezenlijken. Er zijn dan twee oplossingen mogelijk: ofwel schaft de koper in de Gemeenschap zich een uitvoervergunning aan bij een exporteur die quota over heeft, en bezorgt hij die gratis aan de verkoper, ofwel verschaft de exporteurverkoper zich zelf een uitvoervergunning bij een exporteur met een quotaoverschot en brengt de daaraan verbonden extra kosten aan de koper met diens instemming in rekening.
De prijs van de quota hangt af van de verhouding tussen de omvang van de exportvraag en de mate waarin de contingenten zijn uitgeput.
Op 25 november 1981 liet de vennootschap Ospig-Textil bij het Hauptzollamt Bremen-Ost 600 ribfluwelen herenjeans inklaren, die zij had gekocht bij de firma Wan Tat Industrial Limited in Hongkong.
Naast de kosten van zeevracht en verzekering gaf zij enkel de factuurprijs van de goederen (16 800 Hongkong-dollar) als douanewaarde aan.
Bij nota van 26 november 1981 vorderde het Hauptzollamt Bremen-Ost DM 1 434,51 aan douanerechten, berekend op basis van een douanewaarde van 19 800 Hongkong-dollar.
Het bedrag van 3 000 Hongkong-dollar, waarmee de aangifte van Ospig-Textil was verhoogd, stemde overeen met de „quota charges” of „quotakosten” die Wan Tat Industrial afzonderlijk in rekening had gebracht en van Ospig-Textil had ontvangen.
Met een beroep op verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, diende Ospig-Textil bij het Hauptzollamt Bremen-Ost een bezwaarschrift in, ertoe strekkende dat de quotakosten niet bij de douanewaarde zouden worden gerekend. Dit bezwaarschrift werd op 28 april 1982 verworpen.
Van deze beslissing is Ospig-Textil in beroep gekomen bij het Finanzgericht Bremen, dat bij beschikking van 9 december 1982 de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof van Justitie heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Maken kosten voor het verkrijgen van vrije quota (exportcontingenten), die een exporteur in Hongkong de Duitse klant afzonderlijk in rekening brengt (zogeheten quotakosten), deel uit van de douanewaarde (transactiewaarde als bedoeld in artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen)?”
De verwijzingsbeschikking is op 13 januari 1983 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Ospig-Textil, vertegenwoordigd door D. Oelbermann, advocaat te Bremen; het Hauptzollamt Bremen-Ost, vertegenwoordigd door zijn directeur M. Neideck; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Bail, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Bij beschikking van 5 oktober 1983 heeft het Hof krachtens artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaak naar de Derde kamer te verwijzen.
II — De toepasselijke communautaire regeling
Bij besluit nr. 80/271/EEG van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973-1979 overeenstemming is bereikt (PB L 71 van 1980, blz. 1), heeft de Raad namens de Gemeenschap zijn goedkeuring gehecht aan de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (PB L 71 van 1980, blz. 107).
Die Overeenkomst, waarbij een aantal regels zijn vastgesteld om het internationale handelsverkeer te vergemakkelijken door belemmeringen voortvloeiend uit de toepassing van uiteenlopende methoden voor de bepaling van de douanewaarde te voorkomen, introduceerde als grondslag voor deze waardebepaling de transactiewaarde van de goederen.
De Overeenkomst trad op 1 juli 1980 in werking ingevolge de vaststelling van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de dounewaarde van de goederen (PB L 134 van 1980, blz. 1), die in de plaats kwam van verordening nr. 803/68 van 17 juni 1968 (PB L 148 van 1968, blz. 6).
Verordening nr. 1224/80 van 28 mei 1980 is gewijzigd bij verordening nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB L 333 van 1980, blz. 1).
Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 bepaalt:
„De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8.”
Deze laatste bepaling geeft een limitatieve opsomming van de elementen waarmee de voor de ingevoerde goederen „werkelijk betaalde of te betalen prijs” moet worden verhoogd; in die opsomming komen quotakosten niet voor.
Artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd, luidt als volgt:
„De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper. De betaling behoeft niet noodzakelijkerwijs te bestaan uit de overdrachtvan geld. Betaling kan eveneens geschieden door middel van kredietbrieven of verhandelbare stukken en kan rechtstreeks of niet rechtstreeks geschieden.”
Artikel 3, lid 4, en artikel 15 van dezelfde verordening sluiten bepaalde kosten, waaronder de quotakosten niet voorkomen, van de berekening van de douanewaarde uit.
III — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
Ospig-Textil verklaart het op alle punten eens te zijn met het aan het Hof overgelegde rapport „Quotakosten und Zollwert” van het Verband der Fertigwaren-Importeure e.V. te Hamburg (een vereniging van 150 importbedrijven in de textiel-en kledingsector, die actief zijn in de overzeese importhandel).
In dit rapport zet deze vereniging uiteen, waarom er haars inziens geen enkel verband bestaat tussen de uitvoervergunningen en de betrokken goederen. De argumenten voor deze opvatting kunnen worden samengevat als volgt:
-
Uitvoervergunningen kunnen niet met een koopcontract in verband worden gebracht, enerzijds wegens hun doel en grondslag, en anderzijds wegens de mogelijkheid om een vergunning op soortgelijke goederen over te dragen.
-
De uitvoervergunningen kunnen worden gebruikt voor alle goederen van een bepaalde soort uit een zelfde land van oorsprong en zijn dus niet aan een koopcontract gebonden. Wanneer bijvoorbeeld een uitvoervergunning voor over zee te vervoeren goederen op hetzelfde moment in het land van bestemming arriveert als een partij door de lucht vervoerde gelijksoortige goederen uit hetzelfde derde land, kan de importeur vragen dat de uitvoervergunning op de eerst aangekomen goederen wordt overgedragen.
-
De prijs van de uitvoervergunning staat los van de waarde van de uitgevoerde goederen.
-
De doorgaans in US-dollar uitgedrukte inkoopprijs voor textielprodukten en kleding per in de handel gebruikelijke warenhoeveelheid is voor alle inkooplanden gelijk en vloeit voort uit de verhouding tussen produktievolume en gebruikte produktiecapaciteit.
-
De prijs van de uitvoervergunning, die de vergoeding vormt voor het recht om uit te voeren, is een autonoom gegeven, dat los staat van de inkoopprijs van de goederen. Voor het verkrijgen van een uitvoervergunning moet worden betaald wanneer de koper geen eigen vergunning heeft. De prijs van deze vergunning hangt dan af van de verhouding tussen de invoerbehoeften en de gereglementeerde invoermogelijkheden. Bezit de koper daarentegen een uitvoervergunning, dan stelt hij die gratis ter beschikking van de exporteurverkoper.
Zonder zich uit te laten over de inhoud ervan, voegt Ospig-Textil bij haar opmerkingen een mededeling van het Bundesverband des deutschen Groß-und Außenhandels e. V. over een conclusie van het Comité douanewaarde (artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1224/80; 33e zitting, 19-21 januari 1983). Deze conclusie, die woordelijk in die mededeling is overgenomen, luidt als volgt:
„De bijkomende kosten, die de koper of zijn agent maakt voor het bekomen van een uitvoervergunning, kunnen niet worden beschouwd als deel uitmakend van de voor de betrokken goederen betaalde of te betalen prijs, wanneer de koper óf zijn agent de betaling verricht aan een niet met de verkoper van de goederen verbonden derde persoon.”
Volgens het Hauptzollamt Bremen-Ost moet de prejudiciële vraag van het Finanzgericht Bremen bevestigend worden beantwoord.
Uit de bepalingen van verordening nr. 1224/80 van de Raad blijkt, dat de quotakosten betrekking hebben op de ingevoerde goederen, aangezien deze zonder betaling van de quotakosten niet zouden zijn geleverd. De twee bedragen, te weten de kosten voor het verwerven van de uitvoervergunning en die voor het verwerven van de goederen, vormen tezamen de volledige betaling door de koper aan de verkoper van de prijs van de goederen in de zin van artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80.
Het Hauptzollamt is van oordeel dat de splitsing van deze totale prijs over afzonderlijke facturen geen invloed heeft op de douanewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80.
Deze uitlegging vindt steun in de artikelen 3, lid 4, en 15 van die verordening, die bepaalde kosten, waaronder de quotakosten niet worden genoemd, van de douanewaarde uitsluiten.
Deze opvatting wordt bovendien bevestigd door vorenbedoelde conclusie van het Gomité douanewaarde.
Bij de beraadslaging over deze conclusie werden zowel door de Commissie als door de andere leden van het Comité douanewaarde twee gevallen onderscheiden: dat waarin de verkoper de uitvoervergunning van een derde verwerft en vervolgens de daaruit voortvloeiende kosten al dan niet afzonderlijk aan de koper in rekening brengt, en dat waarin de koper de vergunning van een derde verwerft, aan deze betaalt en de vergunning dan gratis ter beschikking stelt van de verkoper.
Omdat de leden van het Comité het niet eens konden worden over de vraag of de quotakosten in beide gevallen tot de douanewaarde moesten worden gerekend, hebben zij de oplossing overgenomen die de douane van de Verenigde Staten had gekozen, te weten dat het door de koper betaalde enkel in het eerste geval deel uitmaakt van de douanewaarde.
Deze oplossing, die in de geciteerde conclusie is aanvaard, heeft het voordeel dat zij enkel rekening houdt met de kosten die voortvloeien uit de overeenkomst tussen de verkoper en de koper van de goederen, en niet met die welke de koper heeft gemaakt zonder dat de verkoper daarop enige invloed had.
Deze oplossing beantwoord aan de doelstellingen van de regeling inzake de douanewaarde van de goederen, zoals deze zijn geformuleerd in de preambule van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel..Luidens deze preambule moet de douanewaarde van de goederen volgens eenvoudige en objectieve maatstaven worden vastgesteld, zodat zij zowel voor de betrokkenen als voor de douane-instanties voorzienbaar is en gemakkelijk kan worden vastgesteld.
De Commissie is van mening dat de quotakosten geen deel uitmaken van de transactiewaarde in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1224/80, want zij hebben geen betrekking op de ingevoerde goederen, maar op de verwerving van een hiervan losstaand recht. Voor deze opvatting voert de Commissie verscheidene argumenten aan.
In de eerste plaats vormen de quotakosten de prijs voor het verwerven van een vrij overdraagbaar recht, waarvan de marktwaarde los staat van die van de goederen. Het bedrag van de quotakosten is enerzijds afhankelijk van de mate waarin de gereglementeerde invoermogelijkheden zijn uitgeput, en anderzijds van de wens van de importeur om de goederen binnen een bepaalde termijn geleverd te krijgen.
Quotakosten worden in de commerciële praktijk niet als een deel van de prijs van de goederen beschouwd, anders dan bijvoorbeeld royalty's voor industriële en commerciële eigendomsrechten, die volgens de verkoopvoorwaarden moeten worden betaald en krachtens artikel 8, lid 1, sub c, van verordening nr. 1224/80 tot de prijs van de goederen zijn te rekenen.
In de tweede plaats dienen de quotakosten niet tot de transactiewaarde te worden gerekend, omdat zij doorgaans niet aan de verkoper worden betaald, en in elk geval niet te zijnen gunste, maar ten gunste van een derde die over ongebruikte quota beschikt.
Deze uitlegging van artikel 3 van verordening nr. 1224/80 vindt steun in de zesde overweging van haar considerans, luidende:
„met de onderhavige verordening wordt beoogd de wereldhandel te stimuleren via een billijk, uniform en neutraal systeem voor de bepaling van de douanewaarde waarbij het gebruik van willekeurig vastgestelde of fictieve douanewaarden wordt uitgesloten; de douanewaarde moet derhalve worden bepaald aan de hand van criteria die met de handelspraktijk verenigbaar zijn.”
Volgens de Commissie zijn de kosten voor uitvoervergunningen een gevolg van het communautaire beleid van toezicht op en kwantitatieve beperking van de invoer van marktgevoelige produkten zoals textiel. De integratie van de kosten in de douanewaarde zou, wegens de verhoging van de douanerechten die daaruit voortvloeit, neerkomen op een onbedoelde protectionistische uitbreiding van het stelsel van kwantitatieve invoerbeperkingen en indruisen tegen het doel, de wereldhandel te bevorderen door een billijk, uniform en neutraal systeem voor de bepaling van de douanewaarde.
Tegen de voorgestelde uitlegging kan ook niet worden aangevoerd, dat uitsluiting van de quotakosten van de douanewaarde een zeker risico van misbruik meebrengt.
Voor zover niet bekend is, aan wie de betaling van de quotakosten ten goede komt, valt uiteraard de juistheid van het door een buitenlandse verkoper gefactureerde bedrag moeilijk te controleren. Hij zou immers voor de aankoop van de goederen een fictief bedrag kunnen vorderen dat ook zijn eigen uitvoerquota omvat, en zodoende de prijs — en derhalve de douanewaarde — van de goederen kunstmatig kunnen verminderen.
Op grond van dit risico zijn de leden van het Comité douanewaarde tijdens hun 33ste zitting tot vorenbedoelde conclusie gekomen.
Daar de Commissie van mening is dat deze conclusie moet worden uitgebreid tot het geval waarin de koper de verkoper met de verwerving van een uitvoervergunning heeft belast, en deze laatste hem de prijs voor de quota afzonderlijk in rekening heeft gebracht, stelt zij voor de vraag van het Finanzgericht Bremen te beantwoorden als volgt:
„De kosten voor het verkrijgen van vrije quota (exportcontingenten), die een exporteur in Hongkong aan een derde betaalt (zogeheten quotakosten) en die hij zijn Duitse klant afzonderlijk in rekening brengt, maken geen deel uit van de douanewaarde (transactiewaarde als bedoeld in artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen).”
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 10 november 1983 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door Ospig Textilgesellschaft KG, vertegenwoordigd door D. Oelbermann, advocaat te Bremen; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Bail als gemachtigde, bijgestaan door K.-E. Ahrens (voorzitter van het Comité douanewaarde van de EEG) als deskundige.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 12 januari 1984 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 9 december 1982, ingekomen ten Hove op 13 januari 1983, heeft het Finanzgericht Bremen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een vraag gesteld over de uitlegging van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134 van 1980, blz. 1).
2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen Ospig-Textil en het Hauptzollamt Bremen-Ost over een beslissing van dit douanekantoor om de kosten voor de verwerving van uitvoercontingenten (hierna: quotakosten) in een derde land waarmee de Gemeenschap overeenkomsten tot beperking van de uitvoer heeft gesloten, bij de douanewaarde te rekenen.
3 De inachtneming van de bij deze overeenkomsten vastgestelde invoercontingenten wordt verzekerd door een dubbele controle: afgifte van uitvoervergunningen in het uitvoerende derde land en, tegen overlegging hiervan, afgifte van invoervergunningen in de Gemeenschap.
4 Wanneer een exporteurverkoper niet meer beschikt over de quota die nodig zijn om voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap bestemde goederen te kunnen verkopen, bestaat in sommige derde landen de mogelijkheid, exportcontingenten te kopen. De koper in de Gemeenschap betaalt de quotakosten hetzij aan een derde, die geen partij is bij de overeenkomst tussen deze koper en de verkoper van de goederen, doch die quota overheeft, hetzij aan de exporteurverkoper indien deze zelf contingenten van een derde heeft verworven. De prijs van de quota hangt af van de verhouding tussen de omvang van de exportvraag en de mate waarin de contingenten zijn uitgeput.
5 Op 25 november 1981 verzocht Ospig-Textil het Hauptzollamt Bremen-Ost om inklaring van textielprodukten die zij in Hongkong had gekocht; als douanewaarde gaf zij de factuurprijs van de goederen aan, met uitsluiting van de door de exporteurverkoper afzonderlijk in rekening gebrachte quotakosten.
6 Bij nota van 26 november 1981 vorderde het Hauptzollamt Bremen-Ost uit hoofde van douanerechten een bedrag dat was berekend op basis van de prijs van de goederen en van de prijs die voor de verwerving van exportcontingenten in rekening was gebracht.
7 Het Hauptzollamt Bremen-Ost wenste niet van zijn beslissing terug te komen, en wees op 28 april 1982 het daartoe strekkende bezwaarschrift van de importeur af.
8 Ospig-Textil heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Finanzgericht Bremen, dat de volgende vraag stelt:
„Maken kosten voor het verkrijgen van vrije quota (exportcontingenten), die een exporteur in Hongkong de Duitse klant afzonderlijk in rekening brengt (zogeheten quotakosten), deel uit van de douanewaarde (transactiewaarde als bedoeld in artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen)?”
9 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 bepaalt:
„De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8, ...”
10 Voorts bepaalt artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB L 333 van 1980, blz. 1):
„De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper. De betaling behoeft niet noodzakelijkerwijs te bestaan uit de overdracht van geld. Betaling kan eveneens geschieden door middel van kredietbrieven of verhandelbare stukken en kan rechtstreeks of niet rechtstreeks geschieden.”
11 Uit artikel 3, lid 1, juncto lid 3, sub a (zoals gewijzigd), van verordening nr. 1224/80 volgt, dat de douanewaarde alle betalingen omvat die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper.
12 Voorts bepaalt artikel 8 van verordening nr. 1224/80, waarnaar vorenaangehaald artikel 3, lid 1, verwijst, dat „de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs” moet worden verhoogd met een aantal kosten die, economisch gezien, als bij de prijs komende kosten zijn te beschouwen. Artikel 8 bevat een limitatieve opsomming van de kosten die aldus bij de bepaling van de douanewaarde in aanmerking kunnen worden genomen; „quotakosten” komen niet in deze opsomming voor.
13 Bij de uitlegging van voornoemde bepalingen valt in aanmerking te nemen, dat het stelsel van in-en uitvoervergunningen deel uitmaakt van de gemeenschapsregeling die de invoer in de Gemeenschap van textielprodukten van oorsprong uit bepaalde derde landen aan een vergunning onderwerpt en tot bepaalde hoeveelheden beperkt; deze regeling werd voorlopig ingesteld bij verordening nr. 3019/77 van de Commissie van 30 december 1977 (PB L 357 van 1977, blz. 1) en verordening nr. 265/78 van de Raad van 7 februari 1978 (PB L 42 van 1978, blz. 1) en is definitief geworden bij verordening nr. 3059/78 van de Raad van 21 december 1978 (PB L 365 van 1978, blz. 1), op 23 december 1982 vervangen door verordening nr. 3589/82 van de Raad (PB L 374 van 1982, blz. 106).
14 Zij beoogt slechts een controle op de uit bepaalde derde landen ingevoerde hoeveelheid textielprodukten en heeft dus een heel ander doel dan verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd, die gericht is op de totstandkoming van een billijk, uniform en neutraal systeem voor de bepaling van de waarde van goederen met het oog op de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief. Bijgevolg dient bij de toepassing van verordening nr. 1224/80 de regeling betreffende het stelsel van in-en uitvoervergunningen buiten beschouwing te worden gelaten.
15 Uit het voorgaande volgt, dat de quotakosten, die verband houden met het verwerven van exportcontingenten in het kader van vorenbedoelde verordeningen, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de douanewaarde van de goederen op basis van 's Raads verordening nr. 1224/80.
16 Tot staving van zijn zienswijze tracht het Hauptzollamt Bremen-Ost evenwel een argument a contrario te ontlenen uit een niet-verbindende conclusie van het krachtens de bepalingen van titel II van verordening nr. 1224/80 ingestelde Comité douanewaarde (33e zitting van 19-21 januari 1983). Luidens deze conclusie „kunnen de bijkomende kosten, die de koper of zijn agent maakt voor het bekomen van een uitvoervergunning, niet worden beschouwd als deel uitmakend van de voor de betrokken goederen betaalde of te betalen prijs, wanneer de koper of zijn agent de betaling verricht aan een niet met de verkoper van de goederen verbonden derde persoon.” Het Hauptzollamt is dienvolgens van mening, dat wanneer de quotakosten door de koper rechtstreeks aan de exporteurverkoper worden betaald, de omgekeerde oplossing heeft te gelden.
17 Het Hof is evenwel van oordeel, dat de door het Comité douanewaarde voorgestelde oplossing ook moet worden gevolgd wanneer de exporteurverkoper die niet meer over quota beschikt, zich deze zelf bij een derde verwerft en aan de koper in rekening brengt. Een andere beoordeling zou tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van de importeurs in de Gemeenschap leiden, ook wanneer deze zich in een vergelijkbare situatie bevinden, en derhalve ín strijd zijn met het door verordening nr. 1224/80 ingevoerde billijke, uniforme en neutrale systeem voor de bepaling van de douanewaarde van de goederen.
18 Mitsdien moet op de vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat de quotakosten voor het verkrijgen van exportcontingenten geen deel uitmaken van de douanewaarde van in de Gemeenschap ingevoerde goederen in de zin van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980.
Kosten
19 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Bremen bij beschikking van 9 december 1982 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De quotakosten voor het verkrijgen van exportcontingenten maken geen deel uit van de douanewaarde van in de Gemeenschap ingevoerde goederen in de zin van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980.
Galmot
Everling
Kakouris
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 februari 1984.
De griffier
P. Heim
De president van de Derde kamer
Y. Galmot