Home

Hof van Justitie EU 12-07-1984 ECLI:EU:C:1984:275

Hof van Justitie EU 12-07-1984 ECLI:EU:C:1984:275

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 juli 1984

Uitspraak

ARREST VAN 12. 7. 1984 — ZAAK 218/83 LES RAPIDES SAVOYARDS / DIRECTEUR-GENERAAL DER DOUANE EN INDIRECTE RECHTEN

In zaak 218/83,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Franse Cour de Cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen

Sàrl „Les Rapides Savoyards”, te Annemasse, Haute-Savoie,

Sàrl „Diffusion Marketing International”, DMI, te Stains, Seine-Saint-Denis,

R. Dejussel, werknemer van Sàrl „Les Rapides Savoyards”, te Annemasse,

en

Directeur-generaal der douane en indirecte rechten,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. Koopmans, kamerpresident, K. Bahlmann, P. Pescatore, A. O'Keeffe en G. Bosco, rechters,

advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

Op 8 juni 1977 voerde de Sàrl „Les Rapides Savoyards”, vervoerbedrijf en douane-expediteur te Annemasse, Haute-Savoie, voor rekening van de vennootschap „Diffusion Marketing International” (hierna: DMI), te Stains, Seine-Saint-Denis, 25 dozen inhoudend een partij van 13 170 balpennen vanuit Zwitserland in naar Frankrijk.

De balpennen bestonden uit patronen, vallende onder post 98.03 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT), die door DMI uit de Verenigde Staten waren ingevoerd en in Frankrijk in het vrije verkeer gebracht. Deze patronen werden later door DMI tijdelijk naar Zwitserland wederuitgevoerd om aldaar door een Zwitserse fabrikant te worden voorzien van in dezelfde post van het GDT ingedeelde plastic of verchroomde hulzen, dopjes en klemmen. De hulzen en klemmen waren van oorsprong uit de Verenigde Staten en werden rechtstreeks in Zwitserland ingevoerd.

R. Dejussel, werknemer van „Les Rapides Savoyards”, deed op het douanekantoor te Annemasse aangifte tot verbruik van de balpennen in Frankrijk. Bij zijn aangifte legde hij een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 over zoals gebruikt in het handelsverkeer tussen de EEG en de EVA-landen en, voor wat Zwiterland betreft, voorgeschreven bij besluit nr. 10/73 van het Gemengd Comité EEG-Zwitserland van 12 december 1973 (verordening nr. 3600/73 van de Raad van 27. 12. 1973, PB L 365 van 1973, blz. 135), houdende wijziging van protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip „produkten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking, in bijlage bij de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972 (verordening nr. 2840/72 van de Raad van 19. 12. 1972; PB L 300 van 1972, blz. 188). Het door Dejussel overgelegde certificaat was afgegeven door de Zwitserse douane.

Overlegging van het certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 geeft recht op toepassing van de preferentiële invoerregeling voorzien in de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwiterse Bondsstaat; in casu een invoerrecht van 2,6 % in plaats van het in het GDT voorziene algemene tarief van 13 %.

Luidens artikel 2 van de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat is deze — een aantal uitzonderingen daargelaten — van toepassing op produkten van oorsprong uit de Gemeenschap en uit Zwitserland. Luidens artikel 11 zijn de regels betreffende de oorsprong vastgesteld in protocol nr. 3. Volgens artikel 1, lid 2, van dit protocol worden als produkten van oorsprong uit Zwitserland beschouwd geheel en al in Zwitserland verkregen produkten alsmede in Zwitserland verkregen produkten bij de vervaardiging waarvan andere dan geheel en al in Zwitserland verkregen produkten zijn gebruikt, mits laatstgenoemde produkten bewerkingen of verwerkingen hebben ondergaan die toereikend zijn in de zin van artikel 5. Luidens artikel 5, lid 1, van het protocol worden onder meer als „toereikend” beschouwd bewerkingen of verwerkingen die zijn opgenomen in lijst B; in die lijst — bijlage III bij het protocol —, zoals gewijzigd bij besluit nr. 3/74 van het Gemengd Comité van 31 oktober 1974 (verordening nr. 3288/74 van de Raad van 2. 12. 1974, PB L 352 van 1974, blz. 31), heet het dat de verwerking van produkten, delen en onderdelen, „niet van oorsprong”, in produkten van onder meer post 98.03, niet meebrengt dat deze produkten het karakter van „produkten van oorsprong” verliezen, mits de waarde van deze produkten, delen en onderdelen niet meer dan 5 % van de waarde van het eindprodukt bedraagt.

De douane te Annemasse was van oordeel, dat de door „Les Rapides Savoyards” uit Zwitserland ingevoerde balpennen niet aan deze voorwaarden voldeden, daar zij vrijwel uitsluitend bestanddelen van oorsprong uit de Verenigde Staten bevatten en de waarde van die bestanddelen hoger was dan 5 %. De douane te Annemasse berekende de waarde van de bestanddelen „niet van oorsprong”, overeenkomstig artikel 35-8 van de Franse Code des douanes, op de grondslag van de op de datum van invoer geldende wisselkoers tussen de dollar en de Franse frank en kwam tot de slotsom dat zij, naar gelang van het type, schommelde tussen 6,04 en 23,68 %. Mitsdien weigerde zij op de betrokken invoer de preferentiële regeling toe te passen.

Hiervan ging „Les Rapides Savoyards” in beroep bij de Commission de Conciliation et d'Expertises Douanière (CCED), die het beroep op 16 mei 1978 verwierp.

Vervolgens wendde de douane zich tot het Tribunal d'instance de Saint-Julien-en-Genevois, dat bij vonnis van 19 juni 1979 de beschikking van de CCED bekrachtigde. Dit vonnis werd bij arrest van 11 mei 1981 door de Cour d'appel te Chambéry bevestigd.

Daarop stelden „Les Rapides Savoyards”, haar werknemer Dejussel en DMI beroep tot cassatie in.

Bij arrest van 29 juni 1983 heeft de Cour de cassation, Kamer voor handelszaken, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd :

  1. Moeten de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972, protocol nr. 3 bij die Overeenkomst en de gemeenschapsverordeningen aldus worden uitgelegd dat, wanneer bestanddelen die voor de bepaling van de douanewaarde van een produkt in aanmerking worden genomen, zijn uitgedrukt in een andere valuta dan die van de Lid-Staat waar de waarde wordt bepaald, de omrekening moet plaatsvinden op basis van de officiële wisselkoers die op de datum van registratie der aangifte gold?

  2. Zo niet, hoe moet deze wisselkoers dan volgens het gemeenschapsrecht worden berekend?”

Het arrest van de Cour de cassation is op 29 september 1983 ter griffie van het Hof ingeschreven.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta-tuut-EEG zijn op 6 december 1983 schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Cristoyannopoulos en J. Sack, leden van haar juridische dienst, op 14 december door de Franse douane, vertegenwoordigd door het kantoor Boré et Xavier, advocaten te Parijs, op 21 december door verzoekers in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door P.-F. Ryziger, advocaat te Parijs, en op 27 december 1983 door de regering van de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door A. Squillante, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen, verdragen en wetgeving bij het ministerie van Buitenlandse zaken, bijgestaan door M. Conti, avvocato dello Stato.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft evenwel partijen in het hoofdgeding verzocht, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden; aan dat verzoek is binnen de gestelde termijn gevolg gegeven.

Bij beschikking van 29 februari 1984 heeft het Hof krachtens artikel 95, paragrafen 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering besloten, de zaak naar de Vierde kamer te verwijzen.

II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

Verzoekers in het hoofdgeding merken op dat in geding is de vraag, welke wisselkoers moet worden toegepast bij de waardeberekening zowel van de rechtstreeks uit de Verenigde Staten in Zwitserland ingevoerde bestanddelen die in het eindprodukt zijn verwerkt, als van de uit de Verenigde Staten in Frankrijk ingevoerde bestanddelen die in Frankrijk in het vrije verkeer zijn gebracht en vandaar weer zijn uitgevoerd naar Zwitserland.

De waarde van de in een produkt verwerkte goederen varieert naar gelang van de toepasselijke wisselkoers; de vraag welke wisselkoers in casu van toepassing was, hangt af van de uitlegging die aan de Overeenkomst EEG-Zwitserland wordt gegeven.

Deze uitlegging is van het grootste belang: tussen het binnenkomen van de patronen in Frankrijk, de uitvoer ervan naar Zwitserland en de binnenkomst in Frankrijk van de afgewerkte balpennen, is heel wat tijd verstreken; de waarde van de patronen ten opzichte van de waarde van de balpennen waarin zij zijn verwerkt, varieert al naar gelang wordt uitgegaan van de waarde van de patronen bij invoer in Frankrijk dan wel bij wederinvoer van de balpennen in Frankrijk, aangezien de koers van de Franse frank zowel ten opzichte van de dollar als ten opzichte van de Zwitserse frank intussen grondig is gewijzigd.

Ook al bevat de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat terzake geen sluitende regeling, toch moet uit die Overeenkomst een eenvormige regel worden afgeleid ter voorkoming van verleggingen van het handelsverkeer, distorsies van de mededinging en discriminatie tussen onderdanen van de verschillende Lid-Staten.

Voor de vraag, welke wisselkoers moet worden gehanteerd voor de berekening van het aandeel der produkten van buitenlandse oorsprong die in de in Zwitserland vervaardigde goederen zijn verwerkt, moet één ding voorop worden gesteld: de ondernemers dienen betrouwbare prognoses te kunnen maken. Inzonderheid, moeten zij, op het moment waarop zij een ingewikkelde overeenkomst sluiten ter zake van de vervaardiging in Zwitserland, voor hún rekening, van goederen waarin ingevoerde bestanddelen worden verwerkt, zekerheid hebben of op het afgewerkte produkt bij uitvoer uit Zwitserland naar een Lid-Staat van de EEG een douanerecht van 2,6 dan wel van 13 % zal worden toegepast. De enige redelijke uitlegging van artikel 5 van protocol nr. 3 juncto lijst B in bijlage bij dit protocol is derhalve, dat de in aanmerking te nemen wisselkoers de koers is die geldt op het moment van invoer.

Deze oplossing is in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van protocol nr. 3, dat luidt:

„Wanneer in de in artikel 5 bedoelde lijsten A en B is bepaald dat de in de Gemeenschap of in Zwitserland verkregen goederen alleen als goederen van oorsprong daaruit worden beschouwd indien de waarde van de bewerkte of verwerkte produkten een bepaald percentage van de waarde van de verkregen goederen niet overschrijdt, wordt bij de bepaling van dat percentage uitgegaan van de volgende waarden:

  • enerzijds,

    voor produkten waarvan is aangetoond dat zij zijn ingevoerd: de douanewaarde op het tijdstip van de invoer;

...”

Wat de prijs van de vervaardigde goederen betreft, bepaalt artikel 6, lid 1, voorts, dat bij de bepaling van het percentage wordt uitgegaan van „de prijs affabriek van de verkregen goederen, onder aftrek van de bij uitvoer gerestitueerde of te restitueren binnenlandse belastingen.”

In casu is derhalve artikel 6 van protocol nr. 3 en niet artikel 35 van de Franse Code des douanes toepasselijk.

De Franse douane is van mening dat duidelijkheidshalve een onderscheid moet worden gemaakt tussen de vaststelling van de douanewaarde van de goederen en de omrekening van de valuta waarin de douanewaarde is uitgedrukt; de prejudiciële vraag heeft uitsluitend betrekking op het tweede aspect.

a) De douanewaarde

Blijkens artikel 6 van protocol nr. 3, de desbetreffende aantekening 6 in bijlage 1 bij het protocol en de administratieve beschikking van 23 maart 1973, bekendgemaakt in het Bulletin officiel des douanes nr. 2768 van 23 maart 1973, is volkomen duidelijk hoe in casu de waarde van de diverse bestanddelen moet worden berekend. Als maatstaf geldt:

  • voor de patronen afkomstig uit de Verenigde Staten, in Frankrijk ingevoerd en later tijdelijk naar Zwitserland uitgevoerd, de douanewaarde op het tijdstip van invoer in het land waar de bewerking zal plaatsvinden (Zwitserland) ;

  • voor de uit de Verenigde Staten afkomstige hulzen en klemmen, de douanewaarde bij invoer in Zwitserland;

  • voor het eindprodukt, de „prijs af-fabriek” zoals omschreven in de desbetreffende voorschriften.

b) De wisselkoers

De in aanmerking te nemen wisselkoers is de koers die gold op de dag van inklaring van het eindprodukt in Frankrijk.

Zulks valt af te leiden uit artikel 35, leden 1 en 8, van de Franse Code des douanes. Alleen het land waarin bij binnenkomst van de goederen om toepassing van de preferentiële regeling wordt verzocht, is in staat om te bepalen, of aan de gestelde voorwaarden is voldaan; deze algemene regel is neergelegd in tal van internationale overeenkomsten, zoals het onder auspiciën van de Internationale Douaneraad op 15 december 1950 te Brussel gesloten Verdrag nopens de waarde van goederen in douanezaken, inzonderheid bijlage II, noot 1.

De Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat wijkt niet af van de regel, dat de wisselpariteit moet worden beoordeeld door de autoriteiten van de staat waarin het eindprodukt wordt ingevoerd en op de datum van de douaneaangifte.

Nu het Hof is verzocht om uitlegging van een overeenkomst met een derde land, dient aansluiting te worden gezocht bij de internationaalrechtelijke uitleggingsregels vastgelegd in het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, en niet bij de regels voor de uitlegging van gemeenschapshandelingen. Voor de uitlegging of de eraan toe te kennen werking mogen bepalingen van internationale overeenkomsten niet op één lijn worden gesteld met „vergelijkbare” bepalingen van het EEG-Verdrag.

Internationaalrechtelijk gezien kan de werking van de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat niet verder reiken dan in de bewoordingen van de Overeenkomst is voorzien; de Overeenkomst evenwel verklaart de exporteur niet bevoegd, zich te beroepen op een tot het land van invoer gericht verbod om de pariteit van zijn munteenheid op het tijdstip van de douaneaangifte als maatstaf te nemen.

„Les Rapides Savoyards” kan, voor wat de wisselkoersen betreft, geen aanspraak maken op een preferentiële regeling zoals die voortvloeiend uit het Europees Monetair Stelsel, die uitsluitend van toepassing is op de betrekkingen tussen de Lid-Staten en verplichtingen meebrengt die Zwitserland niet op zich heeft genomen.

Volgens de Overeenkomst met Zwitserland is de oorsprong van een produkt afhankelijk van de waarde van de in het eindprodukt verwerkte bestanddelen; zodra die waarde volgens de geldende douanerechtelijke beginselen is vastgesteld, wordt zij op de datum van invoer van het eindprodukt omgerekend van de munteenheid waarin zij was uitgedrukt in de munteenheid van het land waarin het eindprodukt wordt ingevoerd. Vanuit juridisch oogpunt betreft het hier evenwel twee verschillende aspecten; bij het eerste gaat het uitsluitend om de douanewaarde, terwijl het tweede betrekking heeft op de monetaire bevoegdheden van het land waarin het eindprodukt wordt ingevoerd. De handelsovereenkomst nu bevat geen bepaling waarbij de bevoegdheid van de invoerende EEG-Lid-Staten ter zake van monetaire en deviezenverrichtingen wordt uitgesloten of zelfs maar beperkt.

Het standpunt van „Les Rapides Savoyards” is niet alleen onverenigbaar met de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat en met internationaalrechtelijke beginselen; het is ook in strijd met het gemeenschapsrecht zelf.

Luidens artikel 9, lid 1, sub a, van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134 van 1980, blz. 1), is, „wanneer de gegevens voor de bepaling van de douanewaarde van goederen in een andere munteenheid worden uitgedrukt dan die van de Lid-Staat waar de waardebepaling plaatsvindt, ... de toe te passen wisselkoers de wisselkoers die door de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staat naar behoren werden bekendgemaakt.” In lid 1, sub b, heet het voorts dat „die wisselkoers ... een zo werkelijk mogelijke weergave, uitgedrukt in de munteenheid van die Lid-Staat, (moet) zijn van de gangbare waarde van die munteenheid bij handelstransacties en moet worden toegepast gedurende een termijn die door de genoemde bevoegde autoriteiten kan worden bepaald.”

Dezelfde bepalingen golden onder vigeur van verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 148 van 1968, blz. 6), die van kracht was toen de thans aan de orde gestelde invoer plaatsvond.

Het staat derhalve uitsluitend aan de invoerende Lid-Staat om, op het moment van de douaneaangifte, de toe te passen wisselkoers vast te stellen. Indien werd uitgegaan van een wisselkoers die gold enige tijd — eventueel zelfs verschillende maanden — vóór de datum van invoer van het eindprodukt, zou inbreuk worden gemaakt op de regel — corrolair aan het verbod van terugwerkende Israelit — dat een regeling (in casu het besluit houdende vaststelling van de pariteiten) na afschaffing ervan geen gevolgen meer kan sorteren.

Bedoelde methode vindt voorts geen steun in het gemeenschapsrecht of in de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat; daarenboven legt zij de instanties van het land van invoer een verplichting op die in geen verhouding staat tot hun monetaire bevoegdheden.

In de praktijk leidt de opvatting van verzoekers in het hoofdgeding tot onaanvaardbare gevolgen: de retroactieve vaststelling van de koersen zou de ondernemers aanzetten tot speculatie, en het begrip „oorsprong” stricto sensu zou worden uitgehold.

De gestelde vragen moeten aldus worden beantwoord:

De Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de gegevens aan de hand waarvan de douanewaarde van een produkt, inzonderheid de toelating ervan tot de in die Overeenkomst bedoelde preferentiële regeling, wordt bepaald, zijn uitgedrukt in een andere valuta dan die van de Lid-Staat waar die waarde wordt bepaald, de toe te passen wisselkoers de koers is die op de dag van de douaneaangifte strekkende tot heţ in het vrije verkeer brengen van het eindprodukt, gold krachtens een besluit van de bevoegde instanties van de betrokken Lid-Staat.

De regering van de Italiaanse Republiek heeft voornamelijk algemene opmerkingen geformuleerd met betrekking tot de uitlegging van de Overeenkomst tussen de EEG en Zwitserland.

De vraag, hoe en in welke mate rekening moet worden gehouden met koersfluctuaties bij de berekening van het percentage van de waarde van niet-Zwitserse bestanddelen die zijn verwerkt in uit Zwitserland ingevoerde produkten, moet uniform worden beantwoord, ongeacht de Lid-Staat van invoer. Anders zouden verleggingen van het handelsverkeer en distorsies van de mededinging optreden, in strijd met het doel dat de Gemeenschap voor ogen stond toen zij de Overeenkomst sloot.

Aan de hand van de bepalingen van protocol nr. 3 kan een uniforme algemene regel worden geformuleerd.

Het bewijs dat tussen de EEG en Zwitserland verhandelde produkten produkten „van oorsprong” zijn, wordt ingevolge titel II van protocol nr. 3 (artikelen 8 e.v.) geleverd aan de hand van een door de douane van het land van uitvoer afgegeven certificaat inzake goederenverkeer; de waarde van bestanddelen die „niet van oorsprong” zijn moet door het land van uitvoer, in casu Zwitserland, worden bepaald.

Luidens artikel 6 van protocol nr. 3 moet worden uitgegaan van de douanewaarde van de bestanddelen op het tijdstip dat zij worden ingevoerd in het land waar het eindprodukt zal worden vervaardigd en waaruit dit zal worden uitgevoerd. Volgens de tweede alinea van Verklarende Aantekening 6 bij artikel 6, zoals gewijzigd bij besluit nr. 2/81 van het Gemengd Comité van 1 juni 1981 (verordening nr. 2452/81 van de Raad van 27. 7. 1981; PB L 247 van 1981, blz. 27) wordt onder douanewaarde verstaan de douanewaarde zoals bepaald in overeenstemming met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, gedaan te Genève op 12 april 1979. Derhalve is van toepassing artikel 9 van deze Overeenkomst (besluit nr. 80/271 van de Raad van 10. 12. 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973-1979 overeenstemming is bereikt; PB L 71 van 1980, blz. 1 en 111), dat luidt als volgt:

„1. Indien de omrekening van een munteenheid noodzakelijk is voor de vaststelling van de douanewaarde, wordt de wisselkoers gebruikt die door de bevoegde autoriteiten van het desbetreffende land van invoer naar behoren is bekendgemaakt en moet die wisselkoers voor de periode waarop elk document van bekendmaking betrekking heeft, een zo werkelijk mogelijke weergave, uitgedrukt in de munteenheid van het land van invoer, zijn van de gangbare waarde van die munteenheid bij handelstransacties.

2. De te gebruiken omrekeningskoers is die welke van kracht is ten tijde van de uitvoer of ten tijde van de invoer, al naar gelang wordt bepaald door elke Partij.”

Krachtens aantekening 4 betreffende artikel 1 van bijlage 2 bij het Verdrag van Brussel van 15 december 1950, nopens de waarde van goederen in douanezaken, golden dezelfde beginselen vóór de wijziging bij besluit nr. 2/81 van het Gemengd Comité van Verklarende Aantekening 6 bij protocol nr. 3.

In casu dient de omrekening dus te geschieden met toepassing van de officiële wisselkoers zoals bekendgemaakt door Zwitserland, land van invoer van de delen en bestanddelen van het eindprodukt en land van uitvoer van dit eindprodukt naar Frankrijk. Zodra op basis van deze omrekening is komen vast te staan, welk percentage van de totale waarde betrekking heeft op bestanddelen die „niet van oorsprong” zijn, moet dit percentage voor de erkenning van het eindprodukt als „van oorsprong” onveranderd blijven, ongeacht naar welke Lid-Staat de uitvoer vanuit Zwitserland plaatsvindt. Een andere oplossing, inzonderheid toepassing van de Franse nationale regeling, zou leiden tot een verschillende toepassing van de douaneregeling naar gelang van de Lid-Staat waarin de goederen vanuit Zwitserland worden ingevoerd.

Een dergelijke differentiatie zou volkomen ongegrond zijn en geheel onverenigbaar met de strekking van de overeenkomst tussen de EEG en Zwitserland.

De Commissie is van mening dat het probleem van de wisselkoers niet los kan worden gezien van de prealabele vraag, welke instantie bevoegd is om de waarde te bepalen van de niet van oorsprong zijnde produkten die in de in Zwitserland vervaardigde goederen zijn verwerkt.

Waar certificaat EUR. 1 luidens de artikelen 8 tot 10 van protocol nr. 3, zoals gewijzigd bij besluit nr. 10/73 van het Gemengd Comité, door de Zwitserse autoriteiten wordt afgegeven voor uit dit land naar de Gemeenschap uitgevoerde goederen, kan onder invoer in de zin van artikel 6 van het protocol in casu alleen worden verstaan de invoer in dit land van de bestanddelen die niet van oorsprong zijn. Het was derhalve aan de Zwitserse autoriteiten voorbehouden om de diverse waarden te berekenen, zulks met toepassing van de Zwitserse deviezen- en douanevoorschriften.

Het certificaat EUR. 1 bewijst dat het eindprodukt een produkt van oorsprong is; afgifte ervan verleent aanspraak op toelating tot de preferentiële regeling neergelegd in de Overeenkomst tussen de EEG en Zwitserland. In casu stond het aan de Zwitserse autoriteiten om, uitgaande van de koers van de Zwitserse frank ten opzichte van de dollar, het percentage van 5 % te berekenen. Wanneer die berekening aan het land van uitvoer wordt overgelaten, wordt bij invoer in een andere Lid-Staat ieder aan monetaire fluctuaties te wijten verschil in behandeling voorkomen; daarenboven worden op die wijze de gebeurlijke verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen ter zake van de te hanteren wisselkoers weggewerkt. Deze regeling garandeert de handelaar een grotere rechtszekerheid, aangezien hij vanaf de afgifte van het certificaat geen wijzigingen van de wisselkoersen meer behoeft te vrezen.

De invoerende Lid-Staat staat niet machteloos tegenover een certificaat EUR. 1. Artikel 16 van protocol nr. 3 bepaalt, dat de Lid-Staten en Zwitserland elkaar bijstand moeten verlenen ten aanzien van de controle van de echtheid en de juistheid van de certificaten; artikel 17, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/77 van het Gemengd Comité van 14 december 1977 (verordening nr. 2933/77 van de Raad van 20. 12. 1977; PB L 342 van 1977, blz. 27), bepaalt dat de controle a posteriori van de certificaten EUR. 1 geschiedt telkens wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer gegronde twijfel koesteren over de juistheid van de gegevens betreffende de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen. Indien de Franse douane in casu betwijfelde, of de betrokken produkten wel degelijk van oorsprong uit Zwitserland waren, had zij de Zwitserse douane moeten verzoeken de afgegeven certificaten EUR. 1 a posteriori te controleren; intussen had zij in afwachting van de resultaten van de controle kunnen besluiten, de toepassing van de Overeenkomst op te schorten, en de importeur kunnen aanbieden, de goederen vrij te geven onder voorbehoud van de noodzakelijk geachte conservatoire maatregelen. Hadden de Zwitserse autoriteiten de juistheid van het certificaat EUR. 1 bevestigd en had de Franse douane besloten, de verklaringen van de Zwitserse autoriteiten te bestrijden, dan had het probleem moeten worden voorgelegd aan het Douanecomité EEG-Zwitserland (subcomité van het Gemengd Comité), dat bevoegd is om over zulke vragen uitspraak te doen; in laatste instantie kon de vraag tenslotte worden voorgelegd aan het Gemengd Comité.

Er zij op gewezen dat het Douanecomité als algemeen beginsel heeft erkend, dat de toelating tot de preferentiële regeling niet kan worden geweigerd voordat overeenkomstig artikel 17 van protocol nr. 3 een controle heeft plaatsgevonden. Zolang niet anders is beslist, is het land van invoer derhalve gebonden aan het door het EVA-land van uitvoer (in casu Zwitserland) afgegeven document.

Deze bepalingen zijn niet enkel in het belang van de exporteurs in derde landen, doch ook in dat van exporteurs in de EEG: de Gemeenschap verlangt van de autoriteiten in de EVA-landen dat zij dezelfde procedure toepassen voor certificaten opgesteld door de douaneautoriteiten der Lid-Staten.

Op de door de Cour de cassation gestelde vragen moet mitsdien het volgende antwoord worden gegeven:

Voor de afgifte van het certificaat EUR. 1 wordt de waarde van produkten die niet van oorsprong zijn uit Zwitserland, die zijn verwerkt in produkten die wel van oorsprong uit Zwitserland zijn en zijn uitgevoerd naar de Gemeenschap, door de Zwitserse autoriteiten bepaald overeenkomstig protocol nr. 3 bij de vrijhandelsovereenkomst tussen de Zwitserse Bondsstaat en de Gemeenschap. De invoerende Lid-Staat kan het resultaat van deze waardebepaling slechts betwisten volgens de in die Overeenkomst voorgeschreven procedure.

III — Mondelinge behandeling

Ter terechtzitting van 16 mei 1984 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt en vragen van het Hof beantwoord door verzoekers in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door P. Ryziger, de Franse douane, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door het kantoor Boré et Xavier, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Cristoyannopoulos en J. Sack.

Verzoekers in het hoofdgeding hebben te kennen gegeven, dat zij subsidiair konden instemmen met de redenering van de Commissie en met de door haar voorgestelde oplossing.

De Franse douane beklemtoont dat de antwoorden van het Hof strikt binnen de grenzen van de gestelde prejudiciële vragen moeten blijven, en dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen twee naar onderwerp en methode verschillende douaneverrichtingen, te weten de bepaling van de oorsprong van een produkt en de bepaling van de douanewaarde van dit produkt. Wat dit laatste punt betreft is het uitgesloten, dat het land van uitvoer, in casu Zwitserland, door afgifte van het certificaat inzake goederenverkeer eenzijdig en eigenmachtig zou bepalen welke douaneregeling door de douane in het land van invoer op de goederen wordt toegepast; waar het land van invoer soeverein is op eigen douanegebied, ligt het voor de hand dat het aan dit land voorbehouden blijft om de grondslag van de douanerechten vast te stellen. Protocol nr. 3 vormt voor het land van invoer geenszins een beletsel om de oorsprong en de waarde van de produkten te controleren. Bij de omrekening in de nationale valuta van in een vreemde valuta uitgedrukte waardebestanddelen van het produkt, dient de meest recente wisselkoers van het land van invoer te worden gehanteerd, zulks op het ogenblik dat de waardebepaling plaatsvindt, met andere woorden op de datum van invoer.

De Commissie heeft haar schriftelijke opmerkingen geëxpliciteerd.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 19 juni 1984 conclusie genomen.

In rechte

1 Bij arrest van 29 juni 1983, ingekomen ten Hove op 29 september 1983 daaropvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972, en meer in het bijzonder over het bij die Overeenkomst gevoegde protocol nr. 3, betreffende de definitie van het begrip „produkten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking (PB L 300 van 1972, blz. 188).

2 Blijkens de processtukken voerden de vennootschap „Les Rapides Savoyards” en haar verantwoordelijk beheerder, R. Dejussel, op 8 juni 1977 voor rekening van de vennootschap „Diffusion Marketing International” (DMI) te Stains, Seine-Saint-Denis, uit Zwitserland een partij balpennen van tariefpost 98.03 in onder dekking van een door de Zwitserse douane krachtens protocol nr. 3 afgegeven certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1, naar luid waarvan de betrokken goederen van Zwitserse oorsprong waren.

3 Blijkens in de loop van het geding verschafte onweersproken gegevens werden de balpennen onder de volgende omstandigheden vervaardigd en geassembleerd: de patronen waren door DMI uit de Verenigde Staten ingevoerd, in Frankrijk in het vrije verkeer gebracht en onder de regeling van tijdelijke uitvoer weer naar Zwitserland uitgevoerd. Aldaar werden zij door een Zwit-sers fabrikant voorzien van in Zwitserland vervaardigde verchroomde omhulsels en dopjes, alsook van rechtstreeks uit de Verenigde Staten in Zwitserland ingevoerde hulzen en — in bepaalde gevallen — klemmen. Het eindprodukt droeg de merknaam van de Zwitserse fabrikant (LINDY) en werd bij invoer in Frankrijk aangegeven als een produkt van oorsprong uit Zwitserland, onder vermelding van de in Zwitserse franken uitgedrukte prijs affabriek. Verzoekers in het hoofdgeding verzochten om toepassing van het toentertijd tussen Zwitserland en de Gemeenschap geldende preferentieel douanetarief ten belope van 2,6 % van de douanewaarde.

4 De Franse douane analyseerde de prijs van het betrokken produkt en ging over tot een herberekening van de waarde van de diverse bestanddelen, al naar gelang deze van oorsprong waren uit de Verenigde Staten of uit Zwitserland: zij baseerde haar berekening op artikel 35-8 van de Franse Code des douanes, bepalende dat wanneer de gegevens aan de hand waarvan de normale prijs van een produkt moet worden berekend, in een vreemde valuta zijn uitgedrukt, de omrekening moet plaatsvinden op basis van de officiële wisselkoers die gold op de datum van registratie der aangifte, met andere woorden op het tijdstip van invoer. De Franse douane concludeerde uit haar berekeningen, dat de waarde van de in het eindprodukt verwerkte bestanddelen van oorsprong uit de Verenigde Staten hoger lag dan 5 %, zijnde de in protocol nr. 3 en de daaraan gehechte bijlage III, lijst B, gestelde maximumwaarde van bestanddelen van oorsprong uit derde landen voor de erkenning van de Zwitserse oorsprong van een produkt; zij paste derhalve de algemene heffing van het gemeenschappelijk douanetarief — destijds 13 % — toe, onder voorbehoud van verrekening met de bij invoer van de patronen reeds betaalde douanerechten.

5 Verzoekers in het hoofdgeding stelden beroep in bij de Commission de conciliation et d'expertise douanière (CCED); dit werd op 16 mei 1978 verworpen. De Franse douane wendde zich tot het Tribunal d'instance te Saint-Ju-lien-en-Genevois, dat bij vonnis van 19 juni 1979 het besluit van de CCED bekrachtigde. Verzoekers in het hoofdgeding gingen in hoger beroep bij de Cour d'appel te Chambéry, die voormeld vonnis bij arrest van 11 mei 1981 bevestigde. „Les Rapides Savoyards”, haar werknemer R. Dejussel en DMI hebben daarop beroep tot cassatie ingesteld.

6 Blijkens het dossier en het in het verwijzingsarrest aangehaalde enige middel van cassatie heeft het voor de Franse rechter aanhangige geschil in de eerste plaats betrekking op de wisselkoers die de Franse douane heeft toegepast bij de beoordeling van de diverse waardebestanddelen aan de hand waarvan de oorsprong van het betrokken produkt moet worden vastgesteld en, meer in het bijzonder, het tijdstip waarvan moet worden uitgegaan ter bepaling van de koersverhoudingen tussen de diverse betrokken munteenheden. Verzoekers in het hoofdgeding zijn van oordeel, dat de toe te passen wisselkoers de koers is die gold op het tijdstip van invoer, in Frankrijk dan wel in Zwitserland, van de diverse bestanddelen; volgens de Franse douane dienen alle waardebeoordelingen te geschieden op het in artikel 35-8 van de Franse Code des douanes voorgeschreven tijdstip, te weten het tijdstip van invoer van het eindprodukt in Frankrijk. Volgens verzoekers in het hoofdgeding is deze methode onverenigbaar met protocol nr. 3; aangezien wijzigingen in de wisselkoersen kunnen optreden tussen het tijdstip van invoer van de bestanddelen en het tijdstip van invoer van het eindprodukt, zou zij aanleiding geven tot onzekerheid met betrekking tot de oorsprong van het betrokken produkt.

7 Uit het dossier blijkt voorts, dat verzoekers in het hoofdgeding voor de eerdere instanties, zelfs in de formulering van hun middel van cassatie, de bevoegdheid van de Franse douane om op het moment van invoer van het eindprodukt de gegevens aan de hand waarvan de oorsprong moet worden bepaald te herwaarderen, niet hebben bestreden. Het gaat derhalve alleen om de vraag, of het verenigbaar is met vrijhandelsovereenkomst en de gebeurlijk relevante gemeenschapsverordeningen, indien bij de beoordeling van de waarde van de eerder in Zwitserland ingevoerde bestanddelen wordt uitgegaan van de wisselkoersen die golden op het moment van invoer van het eindprodukt.

8 In het kader van het hiervoor omschreven geschil heeft de Cour de cassation besloten het Hof van Justitie te verzoeken om een uitspraak over de volgende vragen:

„1. Moeten de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972, protocol nr. 3 bij die Overeenkomst en de gemeenschapsverordeningen aldus worden uitgelegd dat, wanneer bestanddelen die voor de bepaling van de douanewaarde van een produkt in aanmerking worden genomen, zijn uitgedrukt in een andere valuta dan die van de Lid-Staat waar de waarde wordt bepaald, de omrekening moet plaatsvinden op basis van de officiële wisselkoers die op de datum van registratie der aangifte gold?

2. Zo niet, hoe moet deze wisselkoers dan volgens het gemeenschapsrecht worden berekend?”

9 Partijen in het hoofdgeding hebben voor het Hof in wezen dezelfde argumenten aangevoerd als voor de nationale rechter. De Commissie en de regering van de Italiaanse Republiek daarentegen hebben ter zake van de uitlegging van de vrijhandelsovereenkomst en protocol nr. 3 voor het Hof argumenten aangebracht, waarover de eerder bij het onderhavige geding betrokken rechterlijke instanties zich niet hebben uitgesproken.

10 Alvorens de vragen van de Cour de cassation kunnen worden beantwoord moet, aldus de Commissie en de Italiaanse regering, eerst een onderzoek worden ingesteld naar de verdeling van bevoegdheden tussen de Zwitserse douanediensten en die van de landen van de Gemeenschap ter zake van de bepaling van de oorsprong van produkten in de wederzijdse betrekkingen tussen Zwitserland en de EEG. Volgens de Commissie strekt het belang van deze vraag zich niet slechts uit tot het onderhavige geval; in de eerste plaats komen soortgelijke bepalingen als die van protocol nr. 3 voor in alle vrijhandelsovereenkomsten tussen de EEG en de EVA-landen, terwijl voorts de regels betreffende de bepaling van de oorsprong gelijkelijk van toepassing zijn op produkten die door de EVA-landen naar de Gemeenschap worden uitgevoerd en op produkten die door de Gemeenschap naar de EVA-landen worden uitgevoerd.

11 De Commissie en de Italiaanse regering betogen, dat het luidens de artikelen 6, 8 en 10 van protocol nr. 3 aan de Zwitserse douaneautoriteiten staat om de oorsprong van naar de Gemeenschap uitgevoerde produkten te bepalen en om, wanneer die produkten uit derde landen ingevoerde bestanddelen bevatten, te bepalen of de waarde van die bestanddelen de in het protocol voorziene drempel van 5 °/o al dan niet overschrijdt. Indien die drempel niet wordt overschreden, wordt ten bewijze van de Zwitserse oorsprong van het produkt een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 als bedoeld in het protocol afgegeven.

12 De douanediensten van de Gemeenschap — nog steeds aldus de Commissie en de Italiaanse regering — zij niet gerechtigd, hun eigen berekeningen in de plaats te stellen van de beoordeling van de waardebestanddelen aan de hand waarvan de autoriteiten van het land van uitvoer de oorsprong van het betrokken produkt hebben bepaald; zij zijn derhalve gehouden, de in de Overeenkomst voorziene preferentiële regeling toe te passen op goederen waarvan de Zwitserse oorsprong naar behoren is gecertificeerd. Volgens de Commissie is het van groot belang, dat besluiten van de Zwitserse douanedienst met betrekking tot de oorsprong van produkten in de Gemeenschap worden geëerbiedigd, daar de Gemeenschap er harerzijds eveneens op moet kunnen vertrouwen, dat overeenkomstige besluiten van de douanediensten der Lid-Staten in Zwitserland worden erkend.

13 Volgens de Commissie en de Italiaanse regering vormt deze methode de enige waarborg voor een eenvormige bepaling van de oorsprong in alle Lid-Staten van de Gemeenschap; toepassing van een nationale regeling als de Franse Code des douanes zou ertoe kunnen leiden, dat de oorsprong van een zelfde produkt op uiteenlopende wijze wordt bepaald naar gelang van de schommelingen van de nationale valuta's. Deze verschillen in beoordeling zouden weer leiden tot verleggingen van het handelsverkeer en distorties van de mededinging.

14 Concluderend zijn de Commissie en de Italiaanse regering van oordeel, dat de eerste vraag van de Cour de cassation ontkennend moet worden beantwoord in die zin, dat de nationale douaneautoriteiten niet gerechtigd zijn om, op de grondslag van de officiële wisselkoers op de dag van invoer, de gegevens aan de hand waarvan, uitgaande van de verschillende bestanddelen van een produkt, de oorsprong van een produkt wordt bepaald, opnieuw te beoordelen; op de tweede vraag moet worden geantwoord, dat bij de bepaling van de waarden aan de hand waarvan de oorsprong moet worden vastgesteld en, bijgevolg, bij de toepassing van de in de vrijhandelsovereenkomst voorziene preferentiële regeling, de verdeling van bevoegdheden voorzien in het bij de Overeenkomst met de Zwitserse Bondsstaat gevoegde protocol nr. 3 moet worden geëerbiedigd. De Commissie vestigt er de aandacht op, dat artikel 16 van protocol nr. 3 de Lid-Staten en Zwitserland de verplichting oplegt om elkaar bijstand te verlenen ten aanzien van de controle van de echtheid en de juistheid van de certificaten EUR. 1, en dat die certificaten ingevolge artikel 17 achteraf kunnen worden gecontroleerd, wanneer twijfel bestaat over de juistheid van de gegevens betreffende de werkelijke oorsprong van de betrokken goederen.

15 Ter terechtzitting hebben verzoekers in het hoofdgeding hun aanvankelijke argumenten in herinnering gebracht, maar te kennen gegeven dat zij ook konden instemmen met het standpunt van de Commissie, dat eveneens tot de door hen voorgestane oplossing leidt.

16 De Franse douane heeft twee bezwaren tegen de redenering van de Commissie en van de Italiaanse Republiek. In de eerste plaats betoogt zij, dat de door de Commissie en de Italiaanse Republiek geformuleerde vraag niet die is welke de Cour de cassation heeft gesteld, en dat het Hof van Justitie zich dient te bepalen tot een antwoord op de hem voorgelegde prejudiciële vragen. Voorts ware het haars inziens in strijd met de soevereiniteit van de Lid-Staten op douanegebied, indien de Lid-Staten gebonden waren aan vaststellingen van een buitenlandse douanedienst; het gaat derhalve niet aan, om bij de vaststelling van de grondslag van het toe te passen douanerecht de Franse Code des douanes alleen toepasselijk te achten op de berekening van de douanewaarde van het eindprodukt op het tijdstip van invoer. Het zou ook op de weg liggen van de douanedienst om de waarde van de bestanddelen van een eindprodukt te bepalen teneinde de oorsprong ervan vast te stellen en, bijgevolg, om te beslissen of dat produkt moet worden toegelaten tot de in de vrijhandelsovereenkomst voorziene preferentiële regeling dan wel de algemene regeling van het gemeenschappelijk douanetarief moet worden toegepast.

17 Ongeacht de standpunten van partijen met betrekking tot de gegevens aan de hand waarvan de douaneregeling voor uit Zwitserland in de Gemeenschap ingevoerde produkten worden vastgesteld, dienen de door de Cour de cassation gestelde vragen te worden beantwoord in het licht van de bij de vrijhandelsovereenkomst en protocol nr. 3 ingevoerde regeling in haar geheel. Daartoe dienen in de eerste plaats de relevante bepalingen van deze teksten in herinnering te worden gebracht, te meer omdat die van het protocol na de inwerkingtreding van de Overeenkomst een aantal wijzigingen hebben ondergaan.

18 Luidens artikel 2 van de Overeenkomst tussen de EEG en de Zwitserse Bondsstaat is deze, behoudens een aantal bijzondere regels, „van toepassing op produkten van oorsprong uit de Gemeenschap en uit Zwitserland.” Luidens artikel 11 van de Overeenkomst zijn „in Protocol nr. 3 ... de regels betreffende de oorsprong vastgesteld.” Titel II van dit protocol — artikelen 8 tot en met 17 — is gewijzigd bij besluit nr. 1/77 van het Gemengd Comité EEG-Zwitserland van 14 december 1977, in de Gemeenschap in werking getreden krachtens verordening nr. 2933/77 van de Raad van 20 december 1977 (PB L 342 van 1977, blz. 27), dit wil zeggen kort nadat de onderhavige invoer plaatsvond. Waar de relevante bepalingen in de twee opeenvolgende versies van het protocol in wezen overeenstemmen — de nieuwe versie is alleen uitdrukkelijker geformuleerd — behoeft niet te worden onderzocht of de feiten in geding in hun respectievelijke stadia door de oude dan wel de nieuwe regels worden beheerst.

19 Luidens artikel 1, lid 2, van het protocol zijn als produkten van oorsprong uit Zwitserland te beschouwen:

  1. geheel en al in Zwitserland verkregen produkten,

  2. in Zwitserland verkregen produkten bij de vervaardiging waarvan andere dan de sub a) bedoelde produkten zijn gebruikt, mits laatstgenoemde produkten bewerkingen of verwerkingen hebben ondergaan die toereikend zijn in de zin van artikel 5.”

20 Luidens artikel 5, lid 1, worden onder meer als „toereikend” beschouwd „b) bewerkingen of verwerkingen die zijn opgenomen in lijst B.” Deze lijst, in bijlage III bij het protocol gevoegd, bevat bovenaan de derde kolom een „regel” die onder meer geldt voor balpennen van tariefpost 98.03. Opnieuw geformuleerd en aangevuld bij besluit nr. 3/74 van het Gemengd Comité van 31 oktober 1974, in de Gemeenschap in werking getreden krachtens verordening nr. 3288/74 van de Raad van 2 december 1974 (PB L 352 van 1974, blz. 31), luidt deze regel als volgt: „De verwerking van produkten, delen en onderdelen, ‚niet van oorsprong’ ... in produkten ... [van post] 98.03, brengt niet mede dat deze produkten het karakter van ‚produkten van oorsprong’ verliezen, mits de waarde van deze produkten, delen en onderdelen niet meer dan 5 % van de waarde van het eindprodukt bedraagt.”

21 De bepaling van de waarden aan de hand waarvan de grenswaarde van 5 % moet worden berekend, wordt beheerst door de volgende bepalingen van het protocol.

22 Artikel 6, lid 1, van het protocol luidt als volgt:

„Wanneer in de in artikel 5 bedoelde lijsten A en B is bepaald dat de in de Gemeenschap of in Zwitserland verkregen goederen alleen als goederen van oorsprong daaruit worden beschouwd indien de waarde van de bewerkte of verwerkte produkten een bepaald percentage van de waarde van de verkregen goederen niet overschrijdt, wordt bij de bepaling van dat percentage uitgegaan van de volgende waarden :

  • enerzijds,

    voor produkten waarvan is aangetoond dat zij zijn ingevoerd: de douanewaarde op het tijdstip van de invoer;

    voor produkten van onbepaalde oorsprong: de eerste controleerbare prijs die voor deze produkten is betaald op het grondgebied van de Partij bij de Overeenkomst waar de fabricage plaatsvindt;

  • anderzijds,

    de prijs affabriek van de verkregen goederen, onder aftrek van de bij uitvoer gerestitueerde of te restitueren binnenlandse belastingen.”

23 Ingevolge artikel 8, lid 1, van het protocol worden produkten van oorsprong in de zin van artikel 1 van het protocol bij invoer in de Gemeenschap of in Zwitserland volgens de bepalingen van de Overeenkomst toegelaten op vertoon van een certificaat inzake goederenverkeer. Het betreft hier thans het certificaat EUR. 1, dat bij besluit nr. 10/73 van het Gemengd Comité EEG-Zwitserland van 12 december 1973, in de Gemeenschap in werking gesteld bij verordening nr. 3600/73 van de Raad van 27 december 1973 (PB L 365 van 1973, blz. 135) in de plaats is getreden van het in de oorspronkelijke versie van protocol nr. 3 voorgeschreven certificaat A. CH. 1.

24 Luidens artikel 10 van het protocol, wordt dit certificaat bij uitvoer van de desbetreffende goederen waarop het betrekking heeft door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer afgegeven, en dient het als bewijsstuk voor de toepassing van de in de Overeenkomst bedoelde preferentiële regeling.

25 Tenslotte zij er nog op gewezen, dat de artikelen 16 en 17 van het protocol de douanediensten van de Gemeenschap zeer ruime mogelijkheden bieden om in overleg met de Zwitserse douanediensten eventuele moeilijkheden bij de bepaling van de oorsprong en de afgifte van certificaten inzake goederenverkeer op te lossen.

26 Blijkens bovengenoemde bepalingen is de bepaling van oorsprong van goederen overeenkomstig protocol nr. 3 gebaseerd op een verdeling van bevoegdheden tussen de douanediensten van partijen bij de vrijhandelsovereenkomst in die zin, dat de oorsprong wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land van uitvoer; het toezicht op de goede werking van deze regeling is verzekerd dank zij de wederzijdse samenwerking tussen de betrokken diensten. Deze regeling vindt haar rechtvaardiging in de omstandigheid, dat de autoriteiten van het land van uitvoer het best in staat zijn om rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong; daarenboven biedt zij het voordeel, dat zij bij de vaststelling van de oorsprong der goederten tot zekere en uniforme resultaten leidt, waardoor verleggingen van het handelsverkeer en distorsies van de mededinging worden vermeden.

27 De goede werking van dit mechanisme is evenwel eerst verzekerd, wanneer de douanedienst van het land van invoer de door de autoriteiten van het land van uitvoer wettig uitgebrachte beoordelingen erkent. Die beslissingen moeten door de douanediensten van de Lid-Staat worden erkend, opdat de Gemeenschap op haar beurt van de autoriteiten van de landen die met haar vrijhandelsovereenkomsten hebben gesloten, de eerbiediging kan opeisen van besluiten van de douanediensten der Lid-Staten ter zake van de oorsprong van uit de Gemeenschap naar die landen uitgevoerde produkten.

28 Er bestaat geen grond voor de vrees, dat toepassing van deze bepaling misbruik in de hand werkt; de artikelen 16 en 17 van protocol nr. 3 bevatten immers, zeker in hun nieuwe versie, een nauwkeurige regeling van de samenwerking tussen de betrokken douanediensten in geval van betwistingen van de oorsprong of in geval van fraude van exporteurs of importeurs.

29 Er zij nog op gewezen dat de werking van deze regeling — die, zoals gezegd, is gebaseerd op een taakverdeling tussen de douanediensten van de landen die partij zijn bij de vrijhandelsovereenkomst en op het vertrouwen dat moet worden gesteld in de door deze diensten in het kader van hun respectievelijke bevoegdheden verrichte handelingen — de fiscale autonomie zowel van de Gemeenschap en haar Lid-Staten als van de betrokken derde landen onverkort laat; de in protocol nr. 3 neergelegde regeling is immers gebaseerd op wederzijdse verplichtingen, die partijen in hun onderlinge handelsbetrekkingen op voet van gelijkheid stellen.

30 Uit al het voorgaande volgt dat, waar het in casu gaat om in Zwitserland geassembleerde produkten, het overeenkomstig protocol nr. 3 aan de autoriteiten van dit land stond om de oorsprong vast te stellen van de voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde produkten. Op de bepaling van de elementen voor de berekening van de waarden aan de hand waarvan moest worden bepaald, of het betrokken produkt al dan niet als van oorsprong uit Zwitserland kon worden beschouwd, waren derhalve de douane- en deviezenvoorschriften van de Zwitserse Bondsstaat van toepassing. Inzonderheid stond het aan de Zwitserse autoriteiten, de douanewaarde vast te stellen van uit een derde land ingevoerde bestanddelen op het in artikel 6, lid 1, eerste streepje, van protocol nr. 3 bedoelde tijdstip, dat wil zeggen op het moment van invoer van de bestanddelen in Zwitserland, en om de wisselkoersen te berekenen overeenkomstig hun nationale voorschriften. Indien de Zwitserse douane voor het betrokken produkt een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 heeft afgegeven, strekt dit tot bewijs dat de Zwitserse oorsprong van het produkt overeenkomstig de bepalingen van het protocol naar behoren is vastgesteld.

31 Ingevolge de bepalingen van protocol nr. 3 is het land dat zulk een produkt invoert, enkel bevoegd om, ten behoeve van de toepassing van de in de vrijhandelsovereenkomst voorzien preferentiële regeling, op het moment van invoer de douanewaarde van het eindprodukt te beoordelen.

32 Mitsdien moet op de vragen van de Franse Cour de cassation worden geantwoord, dat de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972, en, meer in het bijzonder, het daaraan gehechte protocol nr. 3, aldus moeten worden uitgelegd, dat de beoordeling van de gegevens aan de hand waarvan de oorsprong van een produkt wordt bepaald, en, bijgevolg, de toelating ervan tot de in de Overeenkomst voorziene preferentiële regeling, tot de bevoegdheid behoort van de douanedienst van de staat waaruit het eindprodukt werd uitgevoerd en die op de uit derde landen ingevoerde bestanddelen op het tijdstip van invoer ervan zijn eigen voorschriften inzake douanewaarde en wisselkoersen toepast.

Kosten

33 De kosten door de regering van de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen.

34 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

uitspraak doende op de door de Franse Cour de cassation bij arrest van 29 juni 1983 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972 en, meer in het bijzonder, het daaraan gehechte protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip „produkten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking, moeten aldus worden uitgelegd, dat de beoordeling van de gegevens aan de hand waarvan de oorsprong van een produkt wordt bepaald, en, bijgevolg, de toelating ervan tot de in de Overeenkomst voorziene preferentiële regeling, tot de bevoegdheid behoort van de douanedienst van de staat waaruit het eindprodukt werd uitgevoerd en die op de uit derde landen ingevoerde bestanddelen op het tijdstip van invoer ervan zijn eigen voorschriften inzake douanewaarde en wisselkoersen toepast.

Koopmans

Bahlmann

Pescatore

O'Keeffe

Bosco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 1984.

De griffier

voor deze

H. A. Rühl

Hoofdadministrateur

De president van de Vierde kamer

T. Koopmans