Hof van Justitie EU 15-01-1986 ECLI:EU:C:1986:2
Hof van Justitie EU 15-01-1986 ECLI:EU:C:1986:2
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 januari 1986
Uitspraak
Arrest van het Hof
15 januari 1986(*)
In zaak 44/84,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag en artikel 150 Euratom-Verdrag van de Commissioners for the special purposes of the Income Tax Acts („Special Commissioners”), in het aldaar aanhangig geding tussen
Derrick Guy Edmund Hurd
enKenneth Jones (Her Majesty's Inspector of Taxes),
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, waarnemend president, K. Bahlmann en R. Joliet, kamerpresidenten, G. Bosco, T. Koopmans, O. Due, Y. Galmot, C. Kakouris en T. F. O'Higgins, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: P. Heim
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
D. G. E. Hurd, vertegenwoordigd door F. Jacobs, Queen's Counsel,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Plender, barrister,
-
de Deense regering, vertegenwoordigd door L. Mikaelsen,
-
de Ierse regering, vertegenwoordigd door J. O'Reilly, barrister, en
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grünwald,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 1985,
het navolgende
ARREST
De feiten
I — De feiten en het procesverloop
A — De oprichting van de Europese Scholen en de rechtsgrondslag van de Europese School te Culham
1. Na de vestiging van de instellingen van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in Luxemburg werd in 1953 duidelijk, dat voor de kinderen van de ambtenaren van die instellingen moest worden voorzien in passend onderwijs in hun moedertaal. Met het oog hierop richtten enkele ambtenaren van de EGKS een vereniging op, die door de Hoge Autoriteit werd gefinancierd. Deze vereniging stichtte een school voor kleuter- en lager onderwijs, die op 4 oktober 1953 haar deuren opende. De leraren van die school stonden in dienst van de vereniging en werden door deze betaald.
Al in het voorjaar van 1954 bleek deze oplossing ontoereikend te zijn. Op uitnodiging van de voorzitter van de Hoge Autoriteit kwamen daarom vertegenwoordigers van de ministers van onderwijs van de zes Lid-Staten op 22 juni, 27 juli en 7 september 1954 in Luxemburg bijeen om de mogelijkheden van een school voor middelbaar onderwijs te onderzoeken. Op deze vergaderingen werd besloten, een school op te richten met intergouvernementele status; met het oog hierop constitueerden de vertegenwoordigers zichzelf als „Raad van bestuur” (destijds „Hoge Raad”), die het patronaat van de school op zich zou nemen en de organisatiebeginselen en algemene richtlijnen voor het beheer ervan zou vaststellen. Besloten werd onder meer, dat het onderwijzend personeel ter beschikking van de school zou worden gesteld door de Lid-Staten, die deze leerkrachten hun respectieve nationale salarissen zouden blijven betalen, en dat het salarisniveau van de leerkrachten zou worden gelijkgetrokken door betaling van een supplement. Op 12 oktober 1954 gingen de eerste twee klassen van de middelbare school van start.
In de daarop volgende jaren vergaderden de vertegenwoordigers van de regeringen meermaals over de uitwerking van een statuut van de Europese School, dat de vorm zou moeten aannemen van een verdrag tussen de betrokken zes staten. De nodige ontwerpen werden begin 1957 opgesteld en besproken tijdens een vergadering van de Raad van bestuur op 25, 26 en 27 januari 1957. Op deze vergadering werden tevens besluiten genomen met betrekking tot de vaststelling van een Statuut van het onderwijzend personeel en over het probleem van de uniforme salarissen van de leerkrachten, met inbegrip van de kwestie van de daarover verschuldigde belasting.
2. Op 12 april 1957 tekenden de regeringen van de zes Lid-Staten het Statuut van de Europese School, dat vervolgens door alle Lid-Staten werd geratificeerd. In de preambule van het Statuut wordt overwogen, dat ter plaatse waar de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal voorlopig haar zetel heeft gevestigd, de aanwezigheid van kinderen van functionarissen afkomstig uit de Lid-Staten, de organisatie van onderwijs in de moedertaal van de belanghebbenden noodzakelijk heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6 bezit de School ten aanzien van de wetgeving van elk der verdragsluitende partijen de status van openbare instelling, bezit zij de rechtspersoonlijkheid die vereist is voor de verwezenlijking van haar doel, is zij financieel zelfstandig en kan zij in rechte optreden. De organen van de school zijn: de Raad van bestuur, de Commissies van inspecteurs, het Dagelijks bestuur en de directeur (art. 7).
Artikel 8 bepaalt, dat de Raad van bestuur bestaat uit de minister of de ministers van elk der verdragsluitende partijen, tot wiens of wier ambtsgebied het onderwijs en/of de culturele betrekkingen met het buitenland behoren. Ingevolge artikel 27 kan de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal een zetel krijgen in de Raad van bestuur op grond van een overeenkomst tussen de Raad van bestuur en deze Gemeenschap. Ingevolge artikel 9 is de Raad van bestuur belast met de uitvoering van het Statuut en beschikt hij te dien einde over de nodige bevoegdheden op opvoedkundig, budgettair en administratief gebied. Artikel 28 machtigt de Raad van bestuur om met de regering van het land waar de School is gevestigd, aanvullende overeenkomsten te sluiten ter verzekering van de meest gunstige materiële en geestelijke voorwaarden voor de functionering van de School.
Artikel 12 bepaalt:
„De Raad van bestuur, handelende in administratieve aangelegenheden :
...
benoemt de directeur van de School en bepaalt diens statuut;
stelt jaarlijks, op voorstel van de Commissies van inspecteurs, de behoeften aan personeel vast en regelt, in overleg met de regeringen, de zaken die verband houden met de aanstelling of de detachering van leraren, onderwijzers en surveillanten aan de School, in dier voege, dat dezen de rechten op bevordering en pensionering behouden, die hun door hun nationale positieregeling worden gewaarborgd, en de voordelen genieten, toegekend aan de tot hun groep behorende ambtenaren in het buitenland;
stelt met algemene stemmen, op voorstel van de Commissies van inspecteurs, voor het onderwijzend personeel een geharmoniseerd Statuut van inwendige orde vast.”
Artikel 13 bepaalt:
„De Raad van bestuur, handelende in begrotingsaangelegenheden :
stelt de door het Dagelijks bestuur voorbereide begroting van inkomsten en uitgaven van de School vast;
verdeelt met algemene stemmen de te dragen lasten naar billijkheid over de Verdragsluitende Partijen;
...”
De begroting van inkomsten en uitgaven van de school wordt ingevolge artikel 26 gefinancierd uit:
bijdragen gestort door de Verdragsluitende Partijen, op basis van de door de Raad van bestuur vastgestelde verdeling van de financiële lasten;
subsidies van de instellingen, met welke de School overeenkomsten heeft gesloten;
giften en legaten, door de Raad van bestuur aanvaard;
schoolgelden welke bij besluit van de Raad van bestuur ten laste worden gebracht van de ouders van leerlingen.”
Op basis van dit statuut stelde de Raad van bestuur in zijn vergadering van 13 en 14 april 1962 een financieel reglement vast. Op grond van dit reglement (hoofdstuk C), zoals nadien gewijzigd, betalen de Lid-Staten een bijdrage die gelijk is aan de nationale bezoldigingen van de leerkrachten die zij bij de School detacheren, en betaalt de Commissie van de Europese Gemeenschappen een bijdrage gelijk aan het verschil tussen het totale bedrag van de door de Raad van bestuur opgestelde begroting en de overige inkomsten van de School.
In de praktijk wordt het grootste deel (ongeveer tweederde) van het budget van de Europese School gefinancierd uit de bijdrage van de Commissie. In de gemeenschapsbegroting is deze bijdrage opgenomen onder de huishoudelijke kredieten van de Commissie; de toelichting op dit hoofdstuk vermeldt de begrotingsbesluiten van de Raad van bestuur en bevat het resumé van de begrotingen van de verschillende scholen.
De rekeningen van de Europese School worden ingevolge hoofdstuk D van voormeld financieel reglement gecontroleerd door de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen.
3. Na de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de vestiging van instellingen van die Gemeenschappen met hun ambtenaren in verschillende plaatsen zijn er andere Europese Scholen opgericht, en wel in Brussel (I) in 1958, in Mol (België) en Varese (Italië) in 1960, in Karlsruhe (Bondsrepubliek Duitsland) in 1962, in Bergen (Nederland) in 1963 en in Brussel (II) in 1976. Om de oprichting van deze nieuwe scholen te vergemakkelijken en ze een wettelijke grondslag te geven, tekenden de regeringen van de Lid-Staten op 13 april 1962 in Luxemburg een protocol nopens de oprichting van Europese Scholen, vastgesteld onder verwijzing naar het te Luxemburg op 12 april 1957 ondertekende Statuut van de Europese School; hierin werd het Statuut voor de School te Luxemburg van toepassing verklaard op andere Europese Scholen. Bij een aanvullend protocol, getekend op 15 december 1975, werden voorzieningen getroffen voor de oprichting in 1977 van een Europese School te München, ten behoeve van de gemeenschappelijke opvoeding van en het gemeenschappelijk onderwijs aan kinderen van het personeel van het Europees Octrooibureau.
Artikel 1 van het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen bepaalt:
„Ten behoeve van de gemeenschappelijke opvoeding en het gemeenschappelijke onderwijs van kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschappen kunnen instellingen voor onderwijs, geheten ‚de Europese School’, op het grondgebied van de partijen bij dit protocol worden opgericht.
Andere kinderen, van welke nationaliteit ook, kunnen eveneens tot de School worden toegelaten.
Deze Scholen zijn, met inachtneming van de volgende artikelen, onderworpen aan de bepalingen van het Statuut van de Europese School, ondertekend te Luxemburg op 12 april 1957 en van de regeling voor het Europese baccalaureaat ondertekend te Luxemburg op 15 juli 1957.”
De bevoegdheden die krachtens het Statuut van de Europese School aan onder meer de Raad van bestuur zijn verleend, gelden ingevolge artikel 3 voor elke overeenkomstig artikel 1 opgerichte school. Elke school bezit eigen rechtspersoonlijkheid.
Artikel 7 van het protocol bepaalt:
„In afwijking van hetgeen in artikel 13 van het Statuut van de Europese School is bepaald, keurt de Raad van bestuur, handelende in begrotingsaangelegenheden, de ontwerpbegroting en het financiële verslag zijnerzijds goed en doet deze aan de bevoegde instanties van de Europese Gemeenschappen toekomen.”
4. Met het oog op zijn toetreding tot de Europese Gemeenschappen trad het Verenigd Koninkrijk in september 1972, overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de Toetredingsakte toe tot het Statuut van de Europese School, de bijbehorende regeling betreffende het Europese baccalaureaat en het protocol nopens de oprichting van de Europese Scholen, welke worden beschouwd als door de oorspronkelijke Lid-Staten gesloten overeenkomsten die de werking van de Gemeenschappen betreffen of in nauw verband staan met het optreden van deze Gemeenschappen, als bedoeld in artikel 3, lid 1. In oktober 1972 werd een „Order in Council” vastgesteld, waarbij aan alle Europese Scholen rechtspersoonlijkheid werd toegekend op grond van Section 2, lid 2, van de European Communities Act 1972.
In 1978 werd in Culham, Oxfordshire, een Europese School opgericht ten behoeve van de kinderen van het personeel van de Joint European Torus (JET), een in het kader van het Euratom-Verdrag opgerichte gemeenschappelijke onderneming.
B — Het statuut van het onderwijzend personeel van de Europese Scholen en de situatie in de andere Lid-Staten dan het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot de nationale helasting over de bezoldiging van de leerkrachten
1. Het eerste statuut van het bij de School gedetacheerde of aangestelde onderwijzend personeel werd door de Raad van bestuur vastgesteld tijdens zijn vergadering van 25, 26 en 27 januari 1957. Uitgangspunt van dit statuut was, dat de leerkrachten gedurende de periode dat zij bij de School waren gedetacheerd of te harer beschikking waren gesteld, waren onderworpen aan het hiërarchisch gezag van de directeur van de School en aan het toezicht van de betrokken commissie van inspecteurs en dat zij administratief bleven ressorteren onder hun nationale overheid en de uit hun nationale regelingen voortvloeiende rechten en verplichtingen behielden.
De artikelen 3-5 van dat Statuut van het onderwijzend personeel stelden voor iedere categorie leerkrachten, ongeacht hun nationaliteit, standaardsalarissen vast. De artikelen 6-8 voorzagen in gezinstoelagen en een standplaatsvergoeding, en artikel 9 in een aanpassing aan het indexcijfer voor de kosten van levensonderhoud in Luxemburg. De artikelen 11 en 12 voorzagen in een installatievergoeding, een vergoeding bij terugkeer en in vergoedingen van reis- en verhuiskosten.
Onder het kopje „Vergoedingen welke ten laste van de School komen”, bepaalde artikel 10:
„Ten einde de arbeidsvoorwaarden met elkaar in overeenstemming te brengen worden de bedragen, welke door de nationale overheden vóór de uitbetaling der wedden hierop in mindering worden gebracht en welke niet zijn de belastingaftrekken, aan het onderwijzend personeel terugbetaald.”
Artikel 16, getiteld „Emolumenten van het land van herkomst”, bepaalde:
„Het door de School aan de leden van het personeel verschuldigde bedrag is gelijk aan het verschil tussen de aan ieder hunner door de nationale overheid uitbetaalde emolumenten, en de jaarwedden, vergoedingen en toelagen in dit Statuut voorzien en berekend volgens de hierin vervatte bepalingen.”
Blijkens de notulen van de vergadering van de Raad van bestuur van 25, 26 en 27 januari 1957 werd tijdens de discussie over het Statuut van het onderwijzend personeel duidelijk, dat er waarschijnlijk moeilijkheden zouden rijzen wanneer men zou besluiten de bezoldigingsvoorwaarden geheel te harmoniseren door verschillen als gevolg van het verschil in belastingtarief weg te nemen, door ofwel door de Lid-Staat betaalde nationale salarissen vrij te stellen van nationale inkomstenbelasting ofwel nationale belasting terug te betalen. Voorgesteld werd daarom, dat de leraren over hun nationale basissalarissen belastingen zouden betalen overeenkomstig de nationale bepalingen en dat de specifieke supplementen, harmonisatiebetalingen of toelagen van de Europese School van elke belasting zouden zijn vrijgesteld. De notulen van de vergadering vervolgen :
„dienovereenkomstig beslist de Hoge Raad dat de leden van het onderwijzend personeel hun belastingen op jaarwedden of een gedeelte hiervan overeenstemmend met de nationale jaarwedden zullen betalen. De aanvullende jaarwedden, daarentegen, uitbetaald krachtens de artikelen 3, 4, 5 en 9 van het Statuut, en de vergoedingen gestort overeenkomstig de artikelen 6, 8, 9, 11 en 12 van het Statuut worden van alle belastingen vrijgesteld. In geen geval zullen de jaarwedden van de leraren dubbel belast worden.”
Dit besluit is opgenomen in de verzameling van besluiten van de Raad van bestuur, waarvan regelmatig nieuwe bijgewerkte uitgaven verschijnen.
2. Het oorspronkelijke Statuut van het onderwijzend personeel is nadien gewijzigd en vervangen door het Statuut van het onderwijzend personeel en de regeling welke van toepassing is op docenten met beperkte leeropdracht, vastgesteld door de Raad van bestuur tijdens zijn vergadering van 4 en 5 december 1967. Dit nieuwe Statuut van het onderwijzend personeel bevat, in de in casu geldende versie, waarin de wijzigingen van vóór 1978/79 en 1979/80 zijn verwerkt, in hoofdstuk II gedetailleerde bepalingen over de salarissen en vergoedingen. Voor deze bepalingen hebben het Ambtenarenstatuut en de Regeling voor de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen model gestaan. Ingevolge artikel 23 vindt aanpassing van de bezoldiging van het onderwijzend personeel plaats „op basis van de besluiten inzake de wijziging van de aanpassingscoëfficiënten die krachtens het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in de verschillende plaatsen van tewerkstelling van toepassing zijn”. Bepaalde artikelen, die gemodelleerd zijn op de dienovereenkomstige bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, worden ingevolge artikel 48 in geval van wijziging van het Ambtenarenstatuut automatisch aangepast, en bij geschillen over de interpretatie van deze artikelen wordt uitgegaan van de interpretatie die de Europese Gemeenschappen eraan geven.
Artikel 24 draagt het opschrift „Compensatie-uitkeringen ten laste van de School”. Lid 1, dat overeenkomt met artikel 10 van het oude statuut, gaat over terugbetaling van inhoudingen aan de bron, niet zijnde belastingen. Lid 2 bepaalt:
„Indien het bedrag van de belastingen die over het salaris worden geheven, meer bedraagt dan het bedrag van de belasting die van toepassing zou zijn op het Europese salaris krachtens de voor de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen geldende verordening tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van belasting ten bate van de Gemeenschap, wordt een differentiële toelage toegekend ten bedrage van het verschil tussen de twee bovengenoemde bedragen.”
Artikel 30, dat het opschrift draagt „Bezoldiging in het land van herkomst”, bepaalt onder meer
„De School vergoedt de leden van het onderwijzend personeel het verschil tussen de voor elk van hen krachtens dit Statuut bepaalde en volgens de daarin vastgestelde methoden berekende salarissen, vergoedingen en toelagen enerzijds en anderzijds het totaal van de door de nationale overheid uitbetaalde bezoldigingen, berekend in de munteenheid van het land waar de leerkracht zijn functie uitoefent op basis van ... [een] koers ... die ten minste elke zes maanden door de vertegenwoordiger van de Raad van bestuur wordt vastgesteld.”
De regel van artikel 24, lid 2, is in 1966 in het Statuut van het onderwijzend personeel opgenomen, omdat verschillen in de nationale belasting van de Lid-Staten de gelijkheid van de netto-inkomsten van de leden van het onderwijzend personeel ernstig in gevaar brachten. Om een gelijke behandeling te verzekeren, besloot de Raad van bestuur deze discrepanties op te heffen door invoering van een „differentiële” toelage, die de nationale belasting die uitging boven de gemeenschapsbelasting die een gemeenschapsambtenaar over een vergelijkbaar maandinkomen verschuldigd was, compenseerde. De hieruit voortvloeiende uitgaven moesten volgens de bestaande voorschriften inzake de financiering van de Europese Scholen worden gedekt.
3. Met betrekking tot de heffing van nationale belastingen over de bezoldiging van het onderwijzend personeel bevat de overeenkomstig artikel 28 van het Statuut van de Europese School van 12 april 1957 tussen de Luxemburgse regering en de Raad van bestuur gesloten overeenkomst van 13 oktober 1971 een bepaling (art. 9) volgens welke de bij de School gedetacheerde directeuren en leden van het onderwijzend en administratief personeel zijn vrijgesteld van elke belasting over de bezoldigingen, emolumenten en vergoedingen die de School betaalt in aanvulling op de emolumenten die door de overheid van het land van oorsprong worden betaald; laatstbedoelde emolumenten blijven onderworpen aan de belasting van het land van oorsprong.
Artikel 9 van de overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Raad van bestuur van 12 oktober 1962 bevat een vrijwel identieke formulering.
De overeenkomst van 5 september 1963 tussen de Italiaanse regering en de Raad van bestuur bepaalt in artikel 7, zoals gewijzigd door een protocol van 14 mei 1971 en een briefwisseling van 16 november 1976, dat
„de directeur, de leden van het lerarencorps en het administratieve personeel van de School, die niet van Italiaanse nationaliteit zijn en niet vóór de oprichting van de School hun gewone verblijfplaats in Italië hadden, de volgende voorrechten en immuniteiten genieten:
...
vrijstelling van de inkomstenbelasting voor natuurlijke personen over de salarissen, emolumenten en vergoedingen die de School hun als bezoldiging betaalt. De Italiaanse regering behoudt zich hierbij het recht voor, met deze bezoldigingen rekening te houden bij de berekening van het belastingtarief voor inkomsten uit andere bron.”
Voordat de Raad van bestuur zich tijdens zijn vergadering van 1 en 2 december 1970 akkoord verklaarde met de tekst van voornoemd artikel 7, hadden de delegaties van alle Lid-Staten met uitzondering van de Italiaanse erop gewezen, dat deze tekst in tegenspraak was met het besluit van de Raad van bestuur, met de bestaande praktijk in Italië en met de praktijk in de andere Lid-Staten, omdat de vrijstelling niet gold voor Italiaanse onderdanen. Omdat de vertegenwoordiger van de Italiaanse regering echter verklaarde, dat zich in de praktijk geen problemen voordeden daar het Europees supplement nooit was belast, gaf de Raad van bestuur zijn goedkeuring aan bovenbedoeld aanvullend protocol, zich op het standpunt stellend dat hierdoor het probleem van de belasting van de Italiaanse personeelsleden van de School op dezelfde wijze kon worden geregeld als in de andere landen waar een Europese School was gevestigd. Hij behield zich echter het recht voor om op het probleem terug te komen zo de feitelijke situatie mocht veranderen.
De overeenkomst van 29 april 1979 tussen de Nederlandse regering en de Raad van bestuur bevat geen bepalingen over vrijstelling van inkomstenbelasting. In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Nederlandse regering verklaard, dat Nederland om principiële redenen geen vrijstelling van inkomstenbelasting verleent voor de bedragen die ingevolge het Statuut van het onderwijzend personeel door de Europese School te Bergen worden betaald aan personeel van Nederlandse nationaliteit. De belasting die over de bedragen wordt geheven, komt echter niet ten laste van de belanghebbenden, doch ten laste van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. In een briefwisseling over voornoemde overeenkomst wordt verklaard, dat onder meer over het volgende punt overeenstemming is bereikt:
„Hoewel de Nederlandse regering om principiële redenen aan de directeur en aan de leden van het onderwijzend en het gedetacheerd administratief personeel van de School geen vrijstelling wenst te verlenen van belasting verschuldigd over de bedragen die de School ten laste van haar eigen begroting aan het personeel in zijn functie uitbetaalt, verklaart zij zich bereid een overheidsinstantie aan te wijzen om, eventueel door tussenkomst van de School, met of ten gunste van de betrokkenen deze belasting te verrekenen. Het voorgaande wordt aldus toegepast dat het bedrag dat in elk afzonderlijk geval wordt verrekend, wordt vastgesteld door van een bedrag dat gelijk is aan dat der belasting die de betrokkene verschuldigd is naar in Nederland geldend recht, af te trekken het bedrag dat aan belasting verschuldigd zou zijn, indien op geen wijze rekening werd gehouden met het bedrag aan salaris, emolumenten en toelagen, dat de School ten laste van haar eigen begroting aan de betrokkene heeft uitbetaald.”
In de Bondsrepubliek Duitsland zijn bij een verordening van 9 juli 1970 bepaalde voorrechten en immuniteiten toegekend aan het personeel van de Europese School te Karlsruhe. Volgens deze verordening zijn
„de twee vergoedingen die de Raad van bestuur van de Europese Scholen op grond van de vigerende bepalingen van het Statuut van het onderwijzend personeel van de Europese Scholen aan de directeur en de leerkrachten van de Europese School te Karlsruhe betaalt, vrijgesteld van de inkomstenbelasting.”
C — Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
1. Met betrekking tot de Europese School te Culham bestaat er tussen de Britse regering en de Raad van bestuur geen overeenkomst over vrijstelling van inkomstenbelasting over de salarissen, emolumenten en vergoedingen die de Europese School te Culham aan de directeur en de overige leden van het onderwijzend personeel betaalt. Het Britse recht bevat geen enkele wettelijke of bestuursrechtelijke regeling die uitdrukkelijk op dit punt betrekking heeft.
In de praktijk verleent de Britse belastingdienst belastingvrijstelling voor de bedragen die de Europese School te Culham betaalt aan leerkrachten met de nationaliteit van een andere Lid-Staat. Een dergelijke vrijstelling wordt echter niet verleend aan de Britse leerkrachten van de Europese School te Culham.
Er bestaat verschil van mening over de vraag, of er bepalingen van nationaal recht zijn die op zichzelf voldoende rechtsgrond bieden voor de belastingvrijstelling voor de leraren uit de andere Lid-Staten, en zo ja, welke bepalingen dat dan zijn. De Britse belastingdienst heeft in de eerste plaats gewezen op de verschillende verdragen inzake dubbele belasting, op grond waarvan vergoedingen, betaald door of uit fondsen ingesteld door de andere staat, voor diensten ten behoeve van die staat in de uitoefening van ambtelijke functies alsmede de bezoldiging van leraren en onderwijzers van een andere Lid-Staat aan een Britse school voor ten hoogste twee jaar, van Britse belasting zijn vrijgesteld. Met betrekking tot alle andere leraren dan de Ierse verwijst de Britse belastingdienst voorts naar Section 373 van de Income and Corporation Taxes Act 1970, betreffende consuls en andere officiële vertegenwoordigers van andere staten in het Verenigd Koninkrijk. De toepasselijkheid van deze bepalingen is echter in twijfel getrokken omdat de leerkrachten uit andere Lid-Staten veelal langer dan twee jaar aan de Europese School te Culham werken; omdat zij hun werkzaamheden niet in de uitoefening van een ambtelijke functie voor een andere staat verrichten, maar voor de Europese School, die geen onderdeel of gezagsorgaan van een andere staat is en die hun de betrokken bedragen uit haar eigen budget betaalt, en omdat zij geen consuls, consulaire ambtenaren of werknemers van een officiële dienst of vertegenwoordiging van een vreemde staat zijn, maar personeelsleden van de Europese School onder welker gezag zij staan en welker taken zij uitvoeren.
Het besluit van de Britse belastingdienst om inkomstenbelasting te heffen over het Europees supplement van de Britse leerkrachten van de School te Culham, was onderwerp van discussie tijdens de vergaderingen van de Raad van bestuur tussen mei en december 1979.
Daarbij stelden de Commissie en de vertegenwoordigers van de regeringen van alle Lid-Staten behalve het Verenigd Koninkrijk zich op het standpunt, dat het besluit van de Raad van bestuur van januari 1957, waaraan alle andere Lid-Staten zich hadden geconformeerd, voor het Verenigd Koninkrijk bindend was en dat het Verenigd Koninkrijk dus evenals de overige betrokken Lid-Staten de nodige maatregelen voor de uitvoering ervan diende te nemen. Zij verklaarden dat een wijziging van dat besluit of van artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel, dat de leraren, ongeacht hun nationaliteit, gelijke behandeling verzekert, niet wenselijk was en dat het Verenigd Koninkrijk een oplossing moest vinden voor de budgettaire consequenties van haar houding voor de School te Culham.
Het Verenigd Koninkrijk stelde zich op het standpunt, dat het besluit van de Raad van bestuur van januari 1957 voor hem niet bindend was, en weigerde wettelijke maatregelen in overweging te nemen waardoor de Britse leerkrachten van de Europese School te Culham, die in verhouding tot andere Britse leerkrachten reeds zeer goed betaald waren, belastingvrijstelling zouden krijgen. Het achtte het bovendien niet waarschijnlijk, dat een dergelijke maatregel de vereiste parlementaire goedkeuring zou krijgen. Ook verwierp het een oplossing waarbij het Department of Education and Science de „differentiële” toelage bedoeld in artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel, voor zijn rekening zou nemen. De Britse leerkrachten van de Europese School te Culham waren in het Verenigd Koninkrijk wonende Britse onderdanen en konden uit dien hoofde niet anders worden behandeld dan andere Britse leraren in dienst van andere scholen in het Verenigd Koninkrijk. Indien de Raad van bestuur wilde voorkomen dat de begroting van de School te Culham door de toepassing van artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel mogelijk extra zou worden belast, dan was het Verenigd Koninkrijk bereid om de toepassing van dat artikel uit te sluiten in een overeenkomst met de Raad van bestuur op grond van artikel 28 van het Statuut van de Europese School.
2. Derrick Hurd heeft de Britse nationaliteit en woont in het Verenigd Koninkrijk. Hij is directeur van de Europese School te Culham. Uit dien hoofde heeft hij op grond van bovengenoemde bepalingen recht op:
-
een salaris van het Britse Department of Education and Science, volgens de salarisschalen voor onderwijzend personeel in het lager en middelbaar onderwijs in Engeland en Wales (hierna: „het nationale salaris”);
-
een aanvullend salaris van de Europese School, teneinde zijn salaris te brengen op het in het Statuut van het onderwijzend personeel van de Europese School bepaalde niveau (hierna: „het Europees supplement”); en
-
bepaalde, door de Europese School krachtens genoemd Statuut betaalde vergoedingen.
Overeenkomstig de vorenbedoelde vaste praktijk stelde de inspecteur der belastingen zich op het standpunt, dat niet alleen het nationale salaris van Hurd, maar ook het Europees supplement en de door de Europese School betaalde vergoedingen belastbaar inkomen waren in de zin van de Britse wettelijke regeling inzake de inkomstenbelasting. Hij sloeg Hurd daarom op die basis aan voor de belastingjaren 1978/79 en 1979/80.
3. Hurd kwam tegen deze aanslag in beroep bij de Special Commissioners, het gerecht in eerste aanleg voor zaken betreffende inkomstenbelasting.
Tot staving van zijn beroep voerde Hurd inzonderheid aan, dat het door de Europese School betaalde Europees supplement op grond van het gemeenschapsrecht van nationale inkomstenbelasting is vrijgesteld; al in een vroeg stadium kwamen partijen overeen om de door de Europese School betaalde vergoedingen buiten het geding te houden. Hurd stelde:
-
dat artikel 5 EEG-Verdrag de Britse regering verplicht om gevolg te geven aan het tijdens de vergadering van de Raad van bestuur van 25, 26 en 27 januari 1957 genomen besluit betreffende de belastingvrijstelling voor het Europees supplement van het onderwijzend personeel;
-
dat de niet-uitvoering van dat besluit neerkomt op een discriminatie in de zin van artikel 7 EEG-Verdrag;
-
dat de Britse regering ingevolge artikel 3 Toetredingsakte gehouden is zich aan dat besluit te conformeren, omdat:
-
het Statuut van de Europese School een overeenkomst is in de zin van artikel 3, lid 1, tweede volzin, Toetredingsakte en het besluit van de Raad van bestuur een besluit is waarover de partijen bij het Statuut van de Europese School overeenstemming hadden bereikt, met als gevolg dat de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot dat Statuut aanvaarding van het besluit van de Raad van bestuur meebracht,
-
de oorspronkelijke Lid-Staten op wier grondgebied Europese Scholen zijn gevestigd, uitvoering hadden gegeven aan het besluit van de Raad van bestuur en het Verenigd Koninkrijk ingevolge artikel 3, lid 3, Toetredingsakte in dezelfde positie is gekomen.
-
De inspecteur betwistte deze zienswijze. Voorts stelde hij, dat zelfs indien uit het besluit van de Raad van bestuur een verplichting voor het Verenigd Koninkrijk voortvloeide, individuele burgers aan deze verplichting niet rechtstreeks rechten konden ontlenen. Tenslotte stelde hij, dat het Hof van Justitie niet bevoegd was om feiten uit te leggen die geen verband hielden met artikel 3 Toetredingsakte, aangezien de toepassing van dat artikel uitsluitend een zaak van de nationale gerechten was.
4. In verband met dit geschil hebben de Special Commissioners op 14 februari 1984 besloten het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
Is het Hof van Justitie bevoegd, bij de uitlegging van artikel 3 van de bij het Toetredingsverdrag van 22 januari 1972 gevoegde Akte een prejudiciële beslissing te geven over de vraag of een bepaald onderwerp valt onder „elke andere door de oorspronkelijke Lid-Staten gesloten overeenkomst die de werking van de Gemeenschappen betreft, of in nauw verband staat met het optreden van deze Gemeenschappen” (lid 1 van dat artikel) en onder „de verklaringen, resoluties of andere standpuntbepalingen ... welke betrekking hebben op de Europese Gemeenschappen en in onderling overleg tussen de Lid-Staten zijn aanvaard” (lid 3) ?
Zo ja: Is het Verenigd Koninkrijk ingevolge genoemd artikel 3 naar gemeenschapsrecht verplicht, in zijn nationale wetgeving uitvoering te geven aan een bijzonder besluit, genomen tijdens een vergadering in januari 1957, inhoudende dat het onderwijzend personeel van de Europese School zal worden vrijgesteld van iedere belasting over hun salaris en vergoedingen (behalve voor dat deel van hun salaris dat met hun nationale salaris overeenkomt), zulks gelet op de omstandigheden waaronder dit besluit is genomen, de verdere geschiedenis ervan, de regelingen betreffende de Europese Scholen en hun bestuur en de reacties van de zes oorspronkelijke Lid-Staten op dit besluit vóór de datum van inwerkingtreding van voornoemd Toetredingsverdrag (1.1.1973) ?
Subsidiair: Is het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 5 of 7 EEG-Verdrag juncto voornoemd Toetredingsverdrag, of op grond van enige andere bepaling van gemeenschapsrecht (afgezien van art. 3 van de Akte bij het Toetredingsverdrag) naar gemeenschapsrecht verplicht om in zijn nationale recht uitvoering te geven aan voornoemd besluit ?
Indien op het Verenigd Koninkrijk een verplichting rust als hierboven vermeld in vraag 1 b) of vraag 2, kan een leerkracht van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Europese School dan ingevolge het gemeenschapsrecht voor de Britse gerechten een beroep doen op dat besluit, wanneer daaraan in het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk geen uitvoering is gegeven ?”
In verband met artikel 5 EEG-Verdrag merken de Special Commissioners in de motivering van hun verwijzingsbeschikking op, dat de Europese School ontegenzeglijk bijdraagt tot de vereenvoudiging van de werking van de gemeenschapsinstellingen, maar dat daarnaast ook moet blijken dat de belasting van het Europees supplement van de Britse leerkrachten nadelig is voor de School te Culham.
Met betrekking tot artikel 7 EEG-Verdrag zijn zij van mening, dat het verschil tussen de positie van de Britse en die van de andere leerkachten in feite voortvloeit uit de verschillen tussen de belastingstelsels van de Lid-Staten en de verdragen inzake dubbele belasting. Het gebrek aan harmonisatie van de belastingstelsels kan volgens hen geen discriminatie opleveren. Het besluit van de Raad van bestuur zou overigens zelf leerkrachten uit landen met lage nationale salarisschalen bevoordelen.
Met betrekking tot artikel 3 Toetredingsakte, dat moest verzekeren dat de nieuwe Lid-Staten het „acquis communautaire” overnamen, zouden partijen het erover eens zijn dat het Statuut van de Europese School een overeenkomst is als bedoeld in de tweede volzin van artikel 3, lid 1. Volgens de Commissioners moet echter bovendien worden onderzocht, of door toetreding tot dit Statuut noodzakelijkerwijs de verplichting is ontstaan om uitvoering te geven aan het besluit van de Raad van bestuur, dan wel of dit besluit kan worden aangemerkt als een standpuntbepaling in de zin van artikel 3, lid 3, Toetredingsakte. Met betrekking tot artikel 3, lid 1, zou men zich op het standpunt kunnen stellen, dat uit dergelijke overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen tot het gebied van het internationale recht behoren en in de betrokken Lid-Staten geen rechtstreekse werking hebben. Verder lijkt het besluit van de Raad van bestuur geen deel uit te maken van het Statuut van de Europese School en zelfs rijst de vraag, of de Raad van bestuur in deze materie wel een besluit kon nemen dat bindend was voor de regeringen. Het zou de Commissioners verbazen als artikel 3, lid 3, gemeenschapsrechtelijke verplichtingen schiep, terwijl de in lid 1 bedoelde overeenkomsten dat niet doen. Uit de redactie van dit lid lijkt te volgen dat de daarin bedoelde bepalingen geen rechtstreekse werking hebben. Het besluit van de Raad van bestuur zou veeleer de uitdrukking zijn van een wens dan een in onderlinge overeenstemming aanvaarde standpuntbepaling; de maatregelen die vijf Staten hebben genomen om het te verwezenlijken, bevestigen dit. Mocht er wel sprake zijn van een verplichting die vergelijkbaar is met een uit een richtlijn voortvloeiende verplichting, dan is deze huns inziens nauwkeurig genoeg om rechtstreekse werking te hebben.
D — De schriftelijke behandeling voor het Hof
De verwijzingsbeschikking is op 17 februari 1984 ingeschreven ter griffie van het Hof.
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door D. Hurd, vertegenwoordigd door F. Jacobs, Queen's Counsel, geïnstrueerd door J. H. Overs van het kantoor Berwin Leighton, Solicitors; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. N. Ricks van het Treasury Solicitor's Department als gemachtigde, bijgestaan door R. Plender; de Deense regering, vertegenwoordigd door L. Mikaelsen, juridisch adviseur van het ministerie van Buitenlandse Zaken; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grünwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Overeenkomstig artikel 21 van 's Hofs Statuut-EEG heeft het de partijen in deze procedure en de Italiaanse en Nederlandse regering evenwel verzocht om vóór de terechtzitting schriftelijk enkele vragen te beantwoorden en bepaalde gegevens te verschaffen, in hoofdzaak over de praktijk in Italië en in Nederland met betrekking tot de belasting van het Europees supplement van leerkrachten die de nationaliteit bezitten van de Staat waar de betrokken Europese School is gevestigd, over de oorsprong en de draagwijdte van artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel, en over de discussie binnen de Raad van bestuur over de belasting van het Europees supplement in het algemeen en meer in het bijzonder bij de Europese School te Culham. In antwoord op deze vragen heeft het Hof een aantal inlichtingen en documenten verkregen waaruit de belangrijkste gegevens in bovenstaand overzicht van de feiten zijn verwerkt.
II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
A — Opmerkingen van Hurd
1
-
Met betrekking tot vraag 1 a), over de bevoegdheid van het Hof, merkt Hurd op, dat het Hof herhaaldelijk handelingen heeft uitgelegd die buiten het kader van de Verdragen vielen, zoals de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT) (zie arrest van 16.3.1983, gevoegde zaken 267-269/81, Società Petrolifera Italiana SpA en SpA Michelin Italiana, Jurispr. 1983, blz. 801). In casu betreft de kernvraag de uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte, ten aanzien waarvan het Hof bevoegd is. De suggestie dat het Hof zou moeten weigeren de primaire vraag te beantwoorden, getuigt in elk geval niet van werkelijkheidszin, daar het Hof zich met dezelfde zaken moet bezighouden bij de beslissing op de subsidiaire vragen betreffende de artikelen 5 en 7 EEG-Verdrag, ten aanzien waarvan het Hof ontegenzeglijk bevoegd is.
Vraag 1 a) dient dus bevestigend te worden beantwoord.
-
Wat het materiële aspect van de eerste vraag betreft, staat tussen partijen vast, dat het Statuut van de Europese School een overeenkomst is in de zin van artikel 3, lid 1, Toetredingsakte. Het belangrijkste doel en oogmerk van de Toetredingsakte en het Toetredingsverdrag was, de nieuwe Lid-Staten ten aanzien van het gehele „acquis communautaire” in een zelfde positie te brengen als de oorspronkelijke Zes, ook ten aanzien van rechten en verplichtingen die hun rechtsgrond niet in de gemeenschapsverdragen hebben. De uit het Statuut van de Europese School voortvloeiende verplichtingen zijn op grond van het Toetredingsverdrag bindend voor de Lid-Staten.
De omstandigheid dat het besluit van de Raad van bestuur van 25, 26 en 27 januari 1957 over de vrijstelling van nationale belastingen is genomen vóór de ondertekening van het Statuut van de Europese School in april 1957, neemt niet weg dat het krachtens dit Statuut is genomen, aangezien het van kracht is gebleven en is aanvaard door de staten die partij waren bij het Statuut, die het hebben geratificeerd in het volle besef van de implicaties. Het besluit is daarom bindend op grond van het Statuut.
De Raad van bestuur was bevoegd om een dergelijk besluit te nemen. De betrokken Lid-Staten konden zich door middel van een dergelijk besluit binden en het besluit heeft de kracht van een onherroepelijke verplichting gekregen doordat het jarenlang is uitgevoerd. Het is nu, meer dan twintig jaar na de vaststelling van het besluit, mede in het licht van de latere praktijk van de verdragsluitende staten, te laat om de geldigheid ervan in twijfel te trekken.
Artikel 3 Toetredingsakte is in elk geval ruim genoeg geformuleerd om verplichtingen te omvatten die, ondanks het feit dat zij niet rechtstreeks uit het Statuut voortvloeien, toch deel zijn gaan uitmaken van het „acquis communautaire” doordat er vóór de toetreding van het Verenigd Koninkrijk sprake was van een vaste uniforme praktijk in de oorspronkelijke Lid-Staten om belastingvrijstelling te verlenen, en doordat deze praktijk op een opinio necessitatis berustte. Deze praktijk bewijst dat hiertoe ten tijde van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk een wettelijke verplichting bestond. In elk geval voelden de betrokken staten zich gebonden door een stilzwijgende onderlinge overeenkomst die deel uitmaakt van het „acquis communautaire”.
Het bestaan van deze verplichting blijkt trouwens ook uit de praktijk van het Verenigd Koninkrijk zelf, doordat het Europees supplement van niet-Britse leerkrachten wel van nationale belasting wordt vrijgesteld. Aanvankelijk voerde de Britse belastingdienst aan, dat dit samenhing met de toepasselijkheid van verdragen inzake dubbele belasting; later gaf zij een op het nationale recht berustende verklaring. Bij een nauwkeurige analyse van de betrokken bepalingen, blijken deze verklaringen niet op te gaan. De huidige vrijstelling voor leerkrachten die geen onderdaan van het Verenigd Koninkrijk zijn, berust niet op het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk, maar is in feite een gedeeltelijke uitvoering van de litigieuze verplichting om belastingvrijstelling te verlenen.
Hurd meent dan ook, dat het Verenigd Koninkrijk ingevolge artikel 3 Toetredingsakte verplicht is belastingvrijstelling te verlenen.
2
-
Naar aanleiding van de tweede vraag stelt Hurd, dat deze verplichting ook ingevolge artikel 5 EEG-Verdrag op het Verenigd Koninkrijk rust. Hij deelt de twijfels van de Special Commissioners niet; volgens hem schept deze bepaling zelfstandige verplichtingen naast en boven die welke elders in het Verdrag en de Toetredingsakte zijn neergelegd. Blijkens de rechtspraak van het Hof (zie arresten van 15.9.1981, zaak 208/80, Lord Bruce of Donington, Jurispr. 1981, blz. 2205, en 10.2.1983, zaak 230/81, Luxemburg/Europees Parlement, Jurispr. 1983, blz. 255) legt artikel 5, los van andere bepalingen van gemeenschapsrecht, de Lid-Staten bepaalde verplichtingen op, zoals de „verplichting geen maatregelen te nemen welke de interne gang van zaken van de instellingen van de Gemeenschap kunnen belemmeren”, en de verplichting tot „loyale samenwerking over en weer”. Artikel 5 legt de Lid-Staten een algemene verplichting tot samenwerking op teneinde de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken (zie arresten van 14.7.1976, gevoegde zaken 3, 4 en 6/76, Kramer, Jurispr. 1976, blz. 1279, en 4.10.1979, zaak 141/78, Frankrijk/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1979, blz. 2923).
Artikel 5 moet worden gezien als een aanvulling op de verplichtingen neergelegd in artikel 3 Toetredingsakte, dat zich uitdrukkelijk met de onderhavige materie bezighoudt, en als een bepaling die voor het bereiken van de doelstellingen van die Akte een algemene verplichting tot samenwerking oplegt.
De belasting van het Europees supplement werkt ten nadele van de Europese School te Culham, ten nadele van de Europese Scholen in het algemeen en ten nadele van de Gemeenschap zelf. In het arrest van 16 december 1960 (zaak 6/60, Humblet, Jurispr. 1960, blz. 1167) stelde het Hof met betrekking tot gemeenschapsambtenaren vast, dat de vrijstelling van alle nationale belastingen over de salarissen noodzakelijk was om de bevoegdheid van de Gemeenschap te behouden om de werkelijke nettosalarissen vast te stellen, om de gelijke salariëring van ambtenaren van verschillende nationaliteiten te verzekeren en het aantrekken van ambtenaren uit bepaalde Lid-Staten niet te bemoeilijken. Precies hetzelfde geldt voor de Europese School. Belasting van de Britse leerkrachten van de Europese School leidt tot discriminatie binnen het lerarencorps, hetgeen niet bevorderlijk is voor de eenheid binnen het corps en voor een positieve, harmonische werksfeer op de School. Tenslotte vormt de Britse houding een belemmering voor de totstandkoming van een overeenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en de School.
Gezien de nauwe banden tussen de Europese School en de gemeenschapsinstellingen, is deze situatie ook schadelijk voor de Gemeenschap zelf. De Europese School heeft tot taak, de werking van gemeenschapsinstellingen te vergemakkelijken door het bieden van onderwijsfaciliteiten voor de kinderen van het gemeenschapspersoneel. Zoals het Hof erkende in het arrest van 24 februari 1981 (gevoegde zaken 161 en 162/80, Carbognani en Coda Zabetta, Jurispr. 1981, blz. 543), wordt daardoor de aanwerving in en de overplaatsing van ambtenaren naar verschillende plaatsen binnen de Gemeenschap vergemakkelijkt. De nauwe betrekkingen tussen de Europese School en de Gemeenschap komen duidelijk tot uiting in de bepalingen betreffende het beheer en de begroting van de School. Ingevolge artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel heeft de weigering om belastingvrijstelling te verlenen, bovendien gevolgen voor de differentiële vergoeding. Volgens de berekeningen in de bijlage bij Hurds opmerkingen zou over de periode september 1978-april 1979, naast een nationaal salaris van 5 176 UKL en een Europees supplement van 8 384 UKL, in eerste instantie een differentiële vergoeding van 3 932 UKL moeten worden betaald. Aangezien deze vergoeding zelf weer als belastbaar inkomen zou worden beschouwd, zou dit bedrag moeten worden verhoogd tot in totaal 21 762 UKL. De differentiële vergoeding komt ten laste van de gemeenschapsbegroting, met als gevolg dat de weigering om vrijstelling te verlenen, leidt tot een ongerechtvaardigd voordeel voor de staatskas van één Lid-Staat ten koste van de Gemeenschap.
-
Wat artikel 7 EEG-Verdrag betreft, zijn in casu niet de gevolgen van verschillende belastingstelsels in de diverse Lid-Staten aan de orde, maar het feit dat de Britse leerkrachten aan de Europese School te Culham over hun Europees supplement belasting verschuldigd zijn, terwijl aldaar werkzame leerkrachten die geen Brits onderdaan zijn, overal van elke belasting over dat supplement zijn vrijgesteld. De discriminatie is hierin gelegen, dat het Verenigd Koninkrijk de vrijstelling toekent aan leerkrachten van andere nationaliteiten, maar niet aan Britse leerkrachten, zonder dat dit bovendien een rechtvaardiging vindt in het nationale recht. Het gemaakte onderscheid is onnodig, ongerechtvaardigd en willekeurig en het werkt, in strijd met artikel 7 en het algemene gelijkheidsbeginsel, ten nadele van de eigen onderdanen van het Verenigd Koninkrijk.
-
Vervolgens beroept Hurd zich op enkele algemene rechtsbeginselen. Op grond van het vertrouwensbeginsel kunnen de leerkrachten van de Europese School te Culham zich beroepen op de betrokken verplichting, die duidelijk in het besluit van 1957 is neergelegd en sindsdien consequent is nagekomen. Het Verenigd Koninkrijk is op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden om deze verplichting na te komen. Aangezien het Verenigd Koninkrijk noch bij de toetreding tot het Verdrag noch bij de oprichting van de Europese School te Culham enig voorbehoud ter zake heeft gemaakt, staat het „estoppel”-beginsel eraan in de weg, dat het thans weigert het besluit van de Raad van bestuur te aanvaarden. Tenslotte is de weigering om vrijstelling te verlenen, in strijd met het beginsel van de gemeenschapssolidariteit, dat een zelfstandig en fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht is.
3. Met betrekking tot de derde vraag, inzake de rechtstreekse werking van de verplichting om belastingvrijstelling te verlenen, stelt Hurd zich op het standpunt, dat de verplichting voldoende nauwkeurig, duidelijk en onvoorwaardelijk is om een dergelijke werking te hebben. Zij is door de Lid-Staten zonder enig voorbehoud aanvaard en zij is naar haar aard zonder meer geschikt om in de rechtsbetrekkingen tussen Lid-Staten en hun onderdanen gevolgen teweeg te brengen. Ongeacht haar rechtsgrond dient zij derhalve rechtstreekse werking te hebben.
Concluderend geeft Hurd in overweging de vragen van de Special Commissioners te beantwoorden als volgt:
-
Ingevolge het gemeenschapsrecht zijn de Lid-Staten verplicht het onderwijzend personeel van de Europese Scholen vrij te stellen van elke belasting over hun salaris en hun vergoedingen, met uitzondering van dat deel van hun salaris dat met het nationale salaris overeenkomt.
-
Op deze verplichting kan voor de nationale rechter rechtstreeks een beroep worden gedaan.
B — Opmerkingen van de Britse regering
1
-
Met betrekking tot vraag 1 a) meent de Britse regering, dat het Hof weliswaar op grond van artikel 1, lid 3, Toetredingsverdrag ontegenzeglijk bevoegd is om prejudiciële beslissingen te geven over de uitlegging van de Toetredingsakte, inclusief artikel 3 van die akte, doch dat het niet tot taak heeft om andere „onderwerpen” uit te leggen en te definiëren. De vraag of een dergelijk „onderwerp” daadwerkelijk de in artikel 3 omschreven kenmerken bezit, is geen zaak van uitlegging van gemeenschapsrecht, maar van de toepassing daarvan op een concreet geval; dit laatste behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof in prejudiciële procedures.
In een prejudiciële procedure is het Hof niet bevoegd andere handelingen uit te leggen dan die welke artikel 177 EEG-Verdrag noemt. Hiertoe behoren niet de door de vertegenwoordigers van de regeringen gesloten overeenkomsten, in de zin van artikel 3, lid 1, eerste volzin, Toetredingsakte en zeker niet overeenkomsten als bedoeld in de tweede volzin van die bepaling.
De bevoegdheid van het Hof is een „compétence d'attribution”. Het Hof heeft zijn bevoegdheid om bepaalde internationale verdragen uit te leggen, dan ook gebaseerd op het feit dat deze verdragen handelingen van instellingen waren of daarmee konden worden gelijkgesteld (zie arresten van 30.4.1974, zaak 181/73, Haegeman, Jurispr. 1974, blz. 449, en 16.3.1983, gevoegde zaken 267-269/81, Società Petrolifera Italiana, reeds aangehaald). Voor de in artikel 3, lid 2, Toetredingsakte bedoelde overeenkomsten heeft men het noodzakelijk geacht om aparte protocollen vast te stellen, waarbij het Hof bevoegdheid werd toegekend; dit is bijvoorbeeld gebeurd voor de uitlegging van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Met betrekking tot de eerste volzin van artikel 3, lid 1, Toetredingsakte meent een groot aantal schrijvers, dat het Hof zich niet mag uitspreken over de vraag of een Lid-Staat inbreuk heeft gemaakt op een besluit of overeenkomst van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen. Dit zou met nog meer recht kunnen worden gezegd van overeenkomsten die onder de tweede volzin van artikel 3, lid 1, vallen. De bewoordingen van artikel 3, lid 3, Toetredingsakte zijn vaag en verwijzen naar politieke standpunten die de Lid-Staten buiten het kader van de Raad hebben ingenomen. Vóór de inwerkingtreding van de Toetredingsakte was het Hof niet bevoegd om dergelijke standpuntbepalingen uit te leggen en de Toetredingsakte heeft het deze bevoegdheid ook niet gegeven.
Partijen twisten in casu niet zozeer over de uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte als wel over de uitlegging van het besluit van de Raad van bestuur en de beoordeling van het gedrag van de Lid-Staten waar Europese Scholen zijn gevestigd. Het is niet aan het Hof om vast te stellen, wat de rechtsgrond is van het Statuut van de Europese School of welke verplichtingen ingevolge het Statuut of het litigieuze besluit op de Lid-Staten rusten. Het is niet de taak van het Hof, de standpunten van de Lid-Staten te analyseren om na te gaan of zij in onderling overleg tot stand zijn gekomen, of om ze uit te leggen teneinde vast te kunnen stellen of zij verplichtingen met zich meebrengen.
De Britse regering geeft het Hof daarom in overweging, vraag 1 a) te beantwoorden als volgt:
„Bij de uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte is het Hof van Justitie bevoegd om een prejudiciële beslissing te geven over de betekenis van de woorden ‚elke andere door de oorspronkelijke Lid-Staten gesloten overeenkomst die de werking van de Gemeenschappen betreft of in nauw verband staat met het optreden van deze Gemeenschappen’ (in lid 1 van dat artikel) en van de woorden ‚verklaringen, resoluties of andere standpuntbepalingen die in onderling overleg tussen de Lid-Staten zijn aanvaard’ (in lid 3), teneinde de nationale rechter aanwijzingen te geven met betrekking tot de factoren waarmee hij bij de toepassing van dat artikel rekening moet houden. Het Hof van Justitie is echter noch op grond van dat artikel noch anderszins bevoegd tot uitlegging van de andere overeenkomsten die door de oorspronkelijke Lid-Staten zijn gesloten, van de in dat artikel genoemde ‚verklaringen, resoluties of andere standpuntbepalingen’ of van andere onderwerpen die samenhangen met dergelijke overeenkomsten, verklaringen, resoluties of standpuntbepalingen.”
-
Het is niet mogelijk vraag 1 b) te beantwoorden zonder het besluit van de Raad van bestuur uit te leggen en de omstandigheden ervan te beoordelen. Het besluit had in feite enkel betrekking op de Europese School in Luxemburg en hield verband met het standpunt dat de Luxemburgse regering destijds innam. Het was niet bedoeld als bindende regel, tot de vaststelling waarvan de Raad van bestuur ook niet bevoegd was, maar legde een onderhandelingspositie vast voor een overeenkomst krachtens artikel 28 van het Statuut. Hiervan uitgaande kan het besluit niet op grond van artikel 3 Toetredingsakte bindend zijn voor het Verenigd Koninkrijk.
Uit artikel 3, lid 1, Toetredingsakte vloeit geen verplichting van het in de vraag bedoelde type voort, aangezien de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot het Statuut niet impliceerde dat het het litigieuze besluit van de Raad van bestuur of de gevolgen die Hurd aan dat besluit toekent, accepteerde. Ook uit artikel 3, lid 3, vloeien geen verplichtingen voort, want de standpuntbepalingen van de Lid-Staten met betrekking tot het besluit zijn niet in onderling overleg tot stand gekomen.
Het litigieuze besluit maakt geen deel uit van de grondslag waarop het Statuut van de Europese School berust. In het Statuut wordt niet gesproken over de belasting over de salarissen van de leerkrachten, en zelfs niet over de salarissen. Het machtigt de Raad van bestuur niet tot het nemen van besluiten waardoor de Lid-Staten worden verplicht om de leerkrachten voorrechten en immuniteiten te verlenen. Bij nauwkeurige lezing van de notulen van de vergadering van de Raad van bestuur, blijkt duidelijk dat het besluit enkel betrekking had op de Europese School te Luxemburg en dat het volgde op een voorstel van het Luxemburgse lid van de Raad van bestuur, waarover één lid zich niet meende te kunnen uitspreken, terwijl een ander lid bedenkingen uitte. Bovendien lijken de leden van de Raad van bestuur ervan te zijn uitgegaan, dat zij enkel bevoegd waren om de nationale autoriteiten voorstellen te doen. Zij hebben niet de wens te kennen gegeven het besluit wettelijke status te geven of het zelfs maar te formaliseren door het op te nemen in het Statuut van de Europese School of in het Statuut van het onderwijzend personeel.
Zelfs indien het de bedoeling was geweest dat het besluit voor onbepaalde tijd zou gelden voor de Europese Scholen in alle Lid-Staten en dat het de Lid-Staten verplichtingen op zou leggen, dan is het nog niet bindend geworden voor het Verenigd Koninkrijk door het enkele feit dat dit tot het Statuut van de Europese School is toegetreden. De opvatting dat een eerder instrument waartoe de betrokken Staat niet is toegetreden, bindende kracht kan krijgen door middel van een later verdrag, vindt geen steun in de volkenrechtelijke praktijk of in beslissingen van internationale gerechten. Naar volkenrecht binden de bepalingen van een verdrag een partij niet aan handelingen die hebben plaatsgevonden vóór de datum waarop het verdrag voor die partij in werking is getreden.
Noch het litigieuze besluit noch de praktijk van de oorspronkelijke Lid-Staten is gelijk te stellen met een „standpuntbepaling” in de zin van artikel 3, lid 3, Toetredingsakte. Het besluit kan onmogelijk een dergelijke standpuntbepaling opleveren, omdat het niet door de Lid-Staten is genomen, maar door de toekomstige Raad van bestuur van de Europese School. De praktijk van de oorspronkelijke Lid-Staten vertoont te grote onderlinge verschillen om te kunnen spreken van „onderlinge overeenstemming” in de zin van artikel 3, lid 3. Gezien deze verschillen zou in elk geval de inhoud van een dergelijk akkoord niet van dien aard zijn, dat de oorspronkelijke of de nieuwe Lid-Staten daardoor verplicht zouden worden om belastingvrijstelling te verlenen. Artikel 3, lid 3, bevat niets wat onverbindende politieke standpunten kan omzetten in wettelijke verplichtingen.
De Britse regering meent derhalve dat vraag 1 b) ontkennend moet worden beantwoord.
2
-
Met betrekking tot artikel 5 EEG-Verdrag merkt de Britse regering op, dat de eerste volzin van dat artikel de Lid-Staten verplicht, maatregelen te nemen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag of uit de handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Het litigieuze besluit heeft geen verplichtingen in het leven geroepen en de Raad van bestuur is hoe dan ook geen gemeenschapsinstelling.
De belasting over het Europees supplement brengt de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap niet in gevaar, terwijl de belastingvrijstelling over het Europees supplement de taak van de Gemeenschap ook niet vergemakkelijkt. De belasting over het Europees supplement werkt niet ten nadele van de Europese School te Culham. De tweede en derde volzin van artikel 5 zijn daarom evenmin van toepassing. In het arrest van 15 september 1981 (Lord Bruce of Donington, reeds aangehaald) overwoog het Hof, dat de Lid-Staten bij gebreke van enige bepaling waarin in een belastingvrijstelling wordt voorzien, gerechtigd zijn eventuele inkomsten van de leden van het Parlement uit de uitoefening van hun mandaat te belasten. Dit beginsel geldt minstens evenzeer voor leerkrachten van de Europese School. Anderzijds kan de redenering die het Hof daar op grond van artikel 5 volgde met betrekking tot een intern besluit van het Parlement betreffende de vergoeding van reis- en verblijfskosten, in casu niet worden gevolgd omdat de Europese School geen gemeenschapsinstelling is en het Europees supplement geen kostenvergoeding. De belastingheffing brengt dus, anders dan in die zaak, niet mee, dat de nationale autoriteiten hun oordeel over een stelsel van vergoedingen in de plaats stellen van dat van een instelling waarvan de Lid-Staten de interne gang van zaken niet mogen belemmeren.
-
Wat artikel 7 EEG-Verdrag betreft, vloeit de situatie waarover Hurd zich beklaagt, voort uit een nationale wettelijke regeling, die niet voorziet in vrijstelling voor Britse onderdanen. Dit is geen discriminatie „binnen de werkingssfeer van [het EEG-] Verdrag”, want zij houdt geen verband met een in het Verdrag geregeld onderwerp. Bovendien verplicht artikel 7 de Lid-Staten niet om een voordeel dat zij anders dan krachtens het Verdrag hebben toegekend aan onderdanen van andere Lid-Staten, aan hun eigen onderdanen toe te kennen of om verschillen tussen de wetgevingen van de Lid-Staten op te heffen.
De Britse regering geeft mitsdien in overweging, vraag 2 ontkennend te beantwoorden.
3. Met betrekking tot vraag 3, inzake de rechtstreekse werking, stelt de Britse regering primair, dat het Hof deze vraag niet behoeft te beantwoorden, omdat het Verenigd Koninkrijk niet verplicht is de belastingvrijstelling te verlenen.
Maar zelfs indien een dergelijke verplichting wel bestond, dan zou dit een verplichting zijn om bepalingen van nationaal recht vast te stellen, een verplichting die voorwaardelijk en onnauwkeurig is aangezien de nationale instanties onder meer zouden moeten beslissen of zij bij de uitvoering ervan de Italiaanse of de Nederlandse regeling zouden volgen.
Artikel 3, lid 1, Toetredingsakte is duidelijk noch onvoorwaardelijk. Zelfs indien in deze bepaling de verplichting besloten ligt om het litigieuze besluit na te leven, dan zullen de nieuwe Lid-Staten toch nog moeten vaststellen of zij verplicht zijn besluiten van de Raad van bestuur in al hun onderdelen ten uitvoer te leggen; zo dit niet het geval is, zullen zij de besluiten en onderdelen van besluiten die zij ten uitvoer moeten leggen, en alle andere regelingen die verband houden met de in artikel 3, lid 1, genoemde „andere overeenkomsten”, moeten identificeren. De oorspronkelijke Lid-Staten zullen moeten nagaan in hoeverre ook zij evenals de nieuwe Lid-Staten een dergelijke verplichting hebben.
Deze overwegingen gelden a fortiori voor een verplichting krachtens artikel 3, lid 3, Toetredingsakte, want een vagere bepaling dan artikel 3, lid 3, is in de basisverdragen van de Gemeenschap niet gemakkelijk te vinden. De in dat artikel genoemde verklaringen en resoluties vormen geen wettelijke verbintenissen waarvan schending kan leiden tot sancties van het Hof; het zijn slechts politieke toezeggingen.
Het soort verplichtingen dat uit artikel 3 Toetredingsakte voortvloeit, is bovendien niet onvoorwaardelijk, want afhankelijk van de totstandkoming van een overeenkomst of een regeling tussen de Raad van bestuur en de Lid-Staat op grond van artikel 28 van het Statuut van de School. Daarom zijn er bijzondere en uiteenlopende oplossingen voor Luxemburg, België, Italië en Nederland.
Voor zover het zou gaan om een verplichting op grond van artikel 5 EEG-Verdrag, kan een particulier hierop geen beroep doen (zaak 9/73, Schlüter, Jurispr. 1973, blz. 1137, r.o. 39; en zaak 10/73, Rewe, Jurispr. 1973, r.o. 26).
Artikel 7 heeft enkel in verbinding met andere specifieke bepalingen van het Verdrag rechtstreekse werking en geeft dan aan onderdanen van een Lid-Staat die op het grondgebied van een andere Lid-Staat door het Verdrag toegekende rechten uitoefenen, aanspraak op gelijke behandeling als de onderdanen van laatstgenoemde staat (zie bijvoorbeeld zaak 2/74, Reyners, Jurispr. 1974, blz. 631; zaak 118/75, Watson en Belmann, Jurispr. 1976, blz. 1185, en zaak 1/78, Kenny, Jurispr. 1978, blz. 1489).
De Britse regering meent derhalve dat de derde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
C — Opmerkingen van de Deense regering
1
-
Met betrekking tot vraag 1 a), inzake de bevoegdheid van het Hof, merkt de Deense regering op, dat het Hof tot taak heeft om het gemeenschapsrecht uit te leggen, maar niet bevoegd is om algemene internationale overeenkomsten uit te leggen, tenzij deze overeenkomsten het Hof deze bevoegdheid uitdrukkelijk verlenen. Het gemeenschapsrecht omvat de oorspronkelijke Verdragen en teksten die zijn vastgesteld via een van de in het Verdrag voorziene procedures; teksten die anderszins via overeenkomsten tussen staten tot stand komen, zijn van volkenrechtelijke aard. Dit onderscheid komt in de artikelen 2 en 3 Toetredingsakte tot uiting. Het Hof is bevoegd om artikel 3 Toetredingsakte uit te leggen en om te beslissen of een bepaalde overeenkomst onder artikel 3 valt, maar het moet zich onthouden van uitlegging van die overeenkomst zelf, aangezien deze als algemene volkenrechtelijke overeenkomst enkel door het Hof kan worden uitgelegd indien het Hof uitdrukkelijk daartoe bevoegd is verklaard.
Het Hof heeft geen algemene uitleggingsbevoegdheid. Het feit dat een aantal overeenkomsten tussen de Lid-Staten bepalingen bevatten over de uitlegging daarvan, is met een dergelijke algemene bevoegdheid in tegenspraak. Voorbeelden van dergelijke overeenkomsten zijn het Executieverdrag en het Verdrag van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, waarin aan het Hof beperktere bevoegdheden worden toegekend dan het op grond van artikel 177 bezit, en het Verdrag van 19 april 1972 tot oprichting van een Europees universitair instituut, dat in artikel 29 bepaalt dat geschillen tussen de verdragsluitende partijen door middel van arbitrage worden beslecht.
-
Met betrekking tot het materiële aspect meent de Deense regering, dat het besluit van de Raad van bestuur — gelet op de ontstaansgeschiedenis en de latere toepassing ervan — niet kan worden beschouwd als een onder artikel 3 Toetredingsakte vallende overeenkomst. Op dit punt deelt de Deense regering de in de motivering van de verwijzingsbeschikking geuite twijfels van de Special Commissioners.
2. De tweede en de derde vraag. Noch op grond van de artikelen 5 en 7 EEG-Verdrag noch op grond van enige andere bepaling van gemeenschapsrecht is het Verenigd Koninkrijk verplicht het betrokken besluit in nationaal recht om te zetten. Zelfs indien er een bindende overeenkomst zou zijn gesloten, kan deze nog niet op grond van artikel 5, eerste alinea, EEG-Verdrag gemeenschapsrechtelijke rechtsgevolgen hebben, want het is een overeenkomst die door het volkenrecht wordt beheerst en die niet door een ruime uitlegging van die bepaling op één lijn kan worden gesteld met het gemeenschapsrecht. Bovendien is niet aannemelijk dat de doelstellingen van het Verdrag in de zin van artikel 5, tweede alinea, in gevaar worden gebracht wanneer het besluit van de Raad van bestuur niet wordt uitgevoerd. Van schending van artikel 7 is in casu ook geen sprake, aangezien de belastingvrijstelling voor de overige leerkrachten klaarblijkelijk berust op overeenkomsten inzake dubbele belasting.
Concluderend geeft de Deense regering in overweging, de vragen 1 a) en 1 b) te beantwoorden als volgt:
„Het Hof is bevoegd tot uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte. Het betrokken besluit van de Raad van bestuur is niet een onder artikel 3 vallende overeenkomst. Op grond van artikel 3 rust op Groot-Brittannië geen enkele gemeenschapsrechtelijke verplichting om het besluit van de Raad van bestuur uit te voeren.”
De Deense regering stelt voor, de tweede vraag ontkennend te beantwoorden; de derde vraag behoeft dan niet meer aan de orde te komen.
D — Opmerkingen van de Commissie
1
-
Met betrekking tot vraag 1 a) wijst de Commissie erop, dat wanneer het Hof een prejudiciële beslissing geeft over de uitlegging van de Toetredingsakte, waartoe het ingevolge artikel 1, lid 3, van het Toetredingsverdrag bevoegd is, het mede bevoegd is om zich uit te spreken over de vraag of een bepaald onderwerp onder bepaalde, in artikel 3 van die Akte gebezigde termen valt. Het verschil tussen de vraag of onderwerp x onder term y valt, en de vraag of term y zo kan worden uitgelegd dat het van toepassing is op onderwerp x, is enkel een verschil in formulering. Het Hof heeft altijd gezien naar de kern van een vraag, wanneer deze inhoudelijk aan de eisen van artikel 177 EEG-Verdrag voldeed — ongeacht hoe zij was geformuleerd. Vraag 1 a) moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
-
Vraag 1 b) gaat over de uitlegging van artikel 3, leden 1 en 3, Toetredingsakte in verband met het besluit van de Raad van bestuur van januari 1957 betreffende de belastingvrijstelling voor het Europees supplement. In de eerste plaats wordt niet betwist, dat het Statuut van de Europese School en het protocol van 13 april 1962 overeenkomsten zijn in de zin van artikel 3, lid 1, van de Akte, waartoe het Verenigd Koninkrijk krachtens dat artikel is toegetreden. Hoewel het Statuut van het onderwijzend personeel eerder is vastgesteld dan het Statuut van de School, berust het op dit laatste Statuut en maakt het deel uit van de regelingen die voor de Europese School gelden en waartoe de nieuwe Lid-Staten moesten toetreden. Door toe te treden tot het Statuut van de School, traden de nieuwe Lid-Staten ook toe tot alle daarop gebaseerde of daarmee in verband staande bepalingen van afgeleid recht, die overeenkomstig het Statuut waren vastgesteld, zoals het Statuut van het onderwijzend personeel. Door toe te treden tot het Statuut van de Europese School, is het Verenigd Koninkrijk niet toegetreden tot de dode letter van het Statuut, maar tot een levend organisme, namelijk de School met haar juridische vertakkingen, haar geschiedenis en haar tradities, en is zij derhalve ook onderworpen aan de in de loop der jaren genomen besluiten.
Evenals het Statuut van het onderwijzend personeel maakt het besluit van de Raad van bestuur deel uit van de voor de Europese School geldende regelingen waartoe het Verenigd Koninkrijk, door zijn toetreding tot het Statuut van de Europese School, is toegetreden.
De vraag hoe de leraren van de Europese Scholen moeten worden belast, is evenzeer een vraagstuk van gemeenschapsrecht als dezelfde vraag met betrekking tot gemeenschapsambtenaren en leden van het Europees Parlement. Voor de ambtenaren is dit vraagstuk geregeld in artikel 13 van het protocol inzake de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen. Voor de leden van het Europees Parlement heeft het Hof een leemte opgevuld met zijn arrest van 15 september 1981 (Lord Bruce of Donington, reeds aangehaald). Om dezelfde redenen was met betrekking tot de belastingheffing bij het personeel van de Europese School een besluit op gemeenschapsniveau nodig; dit is in januari 1957 genomen door de vertegenwoordigers van de Lid-Staten van de EGKS. Op die vergadering traden de vertegenwoordigers van de Lid-Staten op in een dubbele hoedanigheid, namelijk als leden van de Raad van bestuur die zij tijdens de vergadering van 22 juni 1954 hadden ingesteld, en als vertegenwoordigers van de regeringen, die bijeen waren gekomen om de laatste hand te leggen aan een ontwerpovereenkomst die hun regeringen in de naaste toekomst zouden sluiten. Afhankelijk van het behandelde onderwerp en de vereiste wettelijke bevoegdheden, traden zij in een van beide hoedanigheden op. Zo traden zij, ondanks de formulering van de notulen, op in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de regeringen, toen zij besloten om het Europees supplement van belasting vrij te stellen; het besluit was dus een besluit van de regeringen en niet een besluit van de Raad van bestuur.
Deze twee functies moeten duidelijk worden onderscheiden, omdat de bevoegdheden van de Raad van bestuur beperkt zijn tot de hem opgedragen taken: de vaststelling van de algemene beginselen voor de organisatie van de School en van algemene beleidslijnen. Over alle andere vragen betreffende de oprichting van de School dienden de vertegenwoordigers van de Lid-Staten in die hoedanigheid te beslissen. Hoewel de Raad van bestuur na de feitelijke opening van de School in het najaar van 1954 in functie was getreden, bleven er tot aan de sluiting van de internationale overeenkomst waarbij de School haar Statuut kreeg, bepaalde punten die door de vertegenwoordigers van de regeringen moesten worden behandeld, zoals de vaststelling van het Statuut van de School en de belastingvrijstelling voor de leerkrachten.
Het „besluit van de regeringen” is naar zijn aard op zichzelf geen overeenkomst waartoe de nieuwe Lid-Staten konden toetreden ingevolge artikel 3, lid 1, tweede volzin, Toetredingsakte. Het heeft een accessoir karakter, want het gaat uit van de vaststelling van het Statuut van het onderwijzend personeel en van het Statuut van de Europese School, die de rechtsgrond voor eerstgenoemd statuut moest bieden. Anderzijds konden deze statuten niet de beoogde werking krijgen zonder dat het „besluit van de regeringen”, dat voor het bereiken van het beoogde uniforme bezoldigingspeil onontbeerlijk was, werd uitgevoerd. Anders dan andere inhoudingen bij de bron (zie art. 10 van het eerste Statuut van het onderwijzend personeel), konden fiscale heffingen niet worden vergoed, omdat elke vergoeding zelf weer als belastbaar inkomen zou worden beschouwd, waardoor men met oneindige reeksen zou moeten gaan werken. Zonder de hoeksteen van de belastingvrijstelling voor het Europees supplement zou het hele bezoldigingssysteem en het hele delicate evenwicht van de interne structuur van de Scholen instorten. De vrijstelling is dus geen quasi-diplomatiek privilege van de leerkrachten, maar een middel om gelijke behandeling te verzekeren. Het „besluit van de regeringen” vertoont juridisch de volgende aspecten: het verplicht de Lid-Staten om het Europees supplement niet te belasten; het bevestigt dat het Statuut van de Europese School en het Statuut van het onderwijzend personeel op basis van dit vrijstellingsbeginsel zijn opgesteld; en het is een prealabele voorwaarde voor de invoering en handhaving van een stelsel van uniforme salariëring voor alle leerkrachten van de Europese Scholen.
Door toe te treden tot het Statuut van de Europese School, is het Verenigd Koninkrijk dus ook toegetreden tot alle wettelijke regelingen die de oprichting en de werking van die Scholen beheersen, waaronder het besluit om het Europees supplement niet te belasten. Elke andere oplossing zou aan de toetreding tot het Statuut van de Europese School elke betekenis ontnemen en leiden tot eindeloze discussies over aangelegenheden die daarin niet uitdrukkelijk zijn vermeld, en tot ongelijkheden bij de toepassing van het Statuut van de Europese School en tot discriminatie, dit alles tot schade van de leerkrachten, de leerlingen en de ouders.
2. De Commissie gaat niet in op de — subsidiair gestelde — tweede vraag.
3
-
Naar aanleiding van vraag 3 onderzoekt de Commissie allereerst de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over vragen inzake het Statuut van de Europese School, omdat deze vraag, anders dan de vragen 1 a) en b), zonder uitlegging van de Toetredingsakte beantwoord kan worden. Nagegaan moet dus worden, of het Statuut van de Europese School en het „besluit van de regeringen”„door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen” zijn in de zin van artikel 177, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat zij niet door de Raad zijn vastgesteld, maar door de Lid-Staten met het oog op de verwezenlijking van communautaire doelstellingen.
De Europese Scholen streven ontegenzeglijk communautaire doelstellingen na. De rechtsgrond voor de bevoegdheid om dergelijke scholen op te richten, is het recht en de verplichting van de Gemeenschappen om te zorgen voor passend onderwijs voor de kinderen van de ambtenaren. De Gemeenschappen hebben jegens hun personeelsleden en hun gezinnen, die ingevolge artikel 20 Ambtenarenstatuut verplicht zijn om in de standplaats te wonen, bepaalde sociale verplichtingen (Fürsorgepflicht, devoir de sollicitude), waartoe onder meer de verplichting behoort om te zorgen voor passend onderwijs voor de kinderen uit gezinnen die hun eigen land hebben moeten verlaten. De ontheemdingstoelage kan immers de onderwijsproblemen bij het leven in het buitenland niet goedmaken. De verplichting van de Gemeenschappen om ter plaatse passend onderwijs in de moedertaal te verzekeren, wordt uitdrukkelijk erkend in de eerste overweging van de considerans van het Statuut van de Europese School. Op grond hiervan financieren de Gemeenschappen de Europese Scholen door middel van een aanzienlijke bijdrage, die op de gemeenschapsbegroting wordt opgevoerd, en is de begrotingsprocedure van de Scholen ingevolge artikel 7 van het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen, geënt op de communautaire begrotingsprocedure. Andere omstandigheden waaruit de betrokkenheid van de Gemeenschappen blijkt, zijn het feit dat de regelingen inzake vergoedingen en ziektekostenverzekering zijn opgesteld naar het model van de desbetreffende regelingen voor gemeenschapsambtenaren, het feit dat de Gemeenschappen in de Raad van bestuur zijn vertegenwoordigd, en het feit dat de correctiecoëfficiënt van de Gemeenschappen op de salarissen wordt toegepast.
De functionele, financiële en organisatorische banden tussen de Europese Scholen en de Gemeenschappen zijn zo nauw, dat het Statuut van de Europese School en het aanvullend protocol van 1962 als bepalingen van aanvullend gemeenschapsrecht moeten worden aangemerkt. Het ware juister geweest indien de Raad de Europese Scholen bij een gemeenschapsrechtelijke handeling in het leven had geroepen, zoals het Parlement overigens ook in een resolutie heeft verzocht (PB 1975, C 239, blz. 11 e.v., punt 18). De vrees dat de Gemeenschappen, en met name de EGKS, de bevoegdheid misten om een school op te richten, was ongegrond. Deze bevoegdheid ligt besloten in het recht en de verplichting van de Gemeenschappen om sociale voorzieningen te treffen ten behoeve van hun personeelsleden en om de nodige faciliteiten te creëren om in de basisbehoeften van hun gezinnen, waaronder het onderwijs, te voorzien.
Het Hof is bijgevolg bevoegd om het Statuut van de Europese School uit te leggen.
-
Met betrekking tot het materiële aspect van de derde vraag wijst de Commissie erop, dat de arbeidsvoorwaarden een uiterst belangrijke rol spelen bij het besluit van een leerkracht om naar een post bij een Europese School te solliciteren. Hij moet dus kunnen afgaan op de informatie die vervat is in het Statuut van de School, het Statuut van het onderwijzend personeel en in andere regelingen en besluiten, en op een praktijk van meer dan twintig jaar. Door toe te treden tot het Statuut van de Europese School, heeft het Verenigd Koninkrijk het voor de Europese Scholen geldende recht in zijn nationale recht opgenomen. Het „besluit van de regeringen” is dus onderdeel van het nationale recht geworden. Procespartijen die door de niet-toepassing van dit besluit zijn gelaedeerd, kunnen zich dan ook in rechte op dit besluit beroepen.
Concluderend geeft de Commissie in overweging, de vragen te beantwoorden als volgt:
-
Het Hof van Justitie is bij de uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte bevoegd een prejudiciële beslissing te geven over de vraag of een bepaald onderwerp valt onder „elke andere door de oorspronkelijke Lid-Staten gesloten overeenkomst die de werking van de Gemeenschappen betreft of in nauw verband staat met het optreden van deze Gemeenschappen” (art. 3, lid 1) en onder „de verklaringen, resoluties of andere standpuntbepalingen ... welke betrekking hebben op de Europese Gemeenschappen en in onderling overleg tussen de Lid-Staten zijn aanvaard” (art. 3, lid 3).
-
Het Verenigd Koninkrijk is op grond van artikel 3, lid 1, tweede volzin, Toetredingsakte naar gemeenschapsrecht verplicht om in zijn nationale wetgeving uitvoering te geven aan het besluit van januari 1957, genomen door de vertegenwoordigers van de regeringen van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen in hun oorspronkelijke samenstelling, in houdende dat het onderwijzend personeel van de Europese School zal worden vrijgesteld van alle belasting op salarissen en vergoedingen met uitzondering van dat deel van het salaris dat met hun nationale salaris overeenkomt.
-
Een lid van het onderwijzend personeel van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Europese School, kan zich naar gemeenschapsrecht voor de gerechtelijke instanties van het Verenigd Koninkrijk op genoemd besluit beroepen.
III — Antwoorden op vragen van het Hof
Naast wat hierboven in het overzicht van de feiten reeds is weergegeven, blijkt uit de antwoorden van Hurd, de Britse regering en de Commissie, dat zij eenstemmig van oordeel zijn dat artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel, betreffende de toekenning van een differentiële vergoeding, ook van toepassing is op nationale belastingen over het Europees supplement, aangenomen dat een Lid-Staat daadwerkelijk nationale inkomstenbelasting mag heffen over dit supplement.
Met betrekking tot de hoogte van de differentiële vergoeding die de Europese School te Culham in dat geval aan Hurd zou moeten betalen als compensatie voor de nationale belasting over zijn Europees supplement, heeft de Britse regering een correctie aangebracht op de berekening in de schriftelijke opmerkingen van Hurd. Zij heeft bevestigd dat ook deze differentiële vergoeding aan nationale belasting is onderworpen, maar heeft verklaard dat ingevolge de toepasselijke nationale bepalingen Hurds berekening van een oneindige reeks kan worden vereenvoudigd. Volgens de berekening van de Britse regering, die zich hierbij baseert op de gegevens van Hurd, zou de aldus geheven nationale belasting over het Europees supplement en de differentiële vergoeding kunnen oplopen tot in totaal 7 847 UKL en kunnen leiden tot een differentiële vergoeding van in totaal 6 838 UKL bij een nationaal salaris van 5 176 UKL en een Europees supplement van 8 384 UKL.
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 7 maart 1985 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door D. Hurd, vertegenwoordigd door F. Jacobs, Queen's Counsel; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Plender, barrister; de Deense regering, vertegenwoordigd door L. Mikaelsen; de Ierse regering, vertegenwoordigd door J. O'Reilly, barrister; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grünwald.
Hurd, de Britse en de Deense regering hebben in hoofdzaak de standpunten bevestigd die zij in de schriftelijke procedure hadden ingenomen.
De Ierse regering heeft zich beperkt tot opmerkingen over het eerste deel van de eerste vraag, betreffende de bevoegdheid van het Hof. Zij meent dat het Hof ingevolge artikel 1, leden 2 en 3, Toetredingsverdrag bevoegd is om artikel 3 Toetredingsakte uit te leggen en dat het Statuut van de Europese School en het bijbehorend protocol onder artikel 3, lid 1, Toetredingsakte vallen. Artikel 3 Toetredingsakte heeft echter volgens haar niet ten doel om politieke afspraken om te zetten in wettelijke verplichtingen, en de bevoegdheid van het Hof om dit artikel uit te leggen, omvat niet de bevoegdheid om zich uit te spreken over politieke vraagstukken.
De Commissie heeft in hoofdzaak naar haar schriftelijke opmerkingen verwezen en verklaard dat zij de opvatting van Hurd met betrekking tot de artikelen 5 en 7 EEG-Verdrag deelde. Verder heeft zij een uiteenzetting gegeven over verschillende aspecten van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht om aan te tonen dat, ook zuiver volkenrechtelijk gezien, het besluit van de Raad van bestuur van 1957 het Verenigd Koninkrijk bindt.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 22 mei 1985 conclusie genomen.
In rechte
1 De Commissioners for the special purposes of the Income Tax Acts te Londen (hierna: Special Commissioners) hebben bij beschikking van 14 februari 1984, ingekomen ten Hove op 17 februari daaraanvolgend, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verschillende bepalingen en algemene beginselen van gemeenschapsrecht, en in het bijzonder van artikel 3 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der Verdragen (hierna: Toetredingsakte), behorende bij het Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot de EEG en Euratom (hierna: Toetredingsverdrag), en van de artikelen 5 en 7 EEG-Verdrag, ten einde te kunnen vaststellen of een bepaald gedeelte van de bezoldiging van het onderwijzend personeel van de Europese Scholen aan nationale inkomstenbelasting mag worden onderworpen.
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Derrick Guy Edmund Hurd, directeur van de Europese School te Culham, Oxfordshire, en de Inspecteur der directe belastingen (Inspector of Taxes). In geding zijn de belastingaanslagen over de belastingjaren 1978/79 en 1979/80 met betrekking tot de bedragen die de Europese School in die jaren aan Hurd heeft betaald.
3 Ten einde voor de kinderen van de ambtenaren en personeelsleden van de Gemeenschappen onderwijs in hun moedertaal te organiseren, zijn in de verschillende arbeidsplaatsen van de instellingen van de Europese Gemeenschappen, namelijk in Luxemburg, België, Italië, de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland en in 1978 in Culham in het Verenigd Koninkrijk, Europese Scholen opgericht. Die oprichting vond plaats op basis van twee overeenkomsten, te weten het Statuut van de Europese School van 12 april 1957 (Recueil des Traités des Nations Unies, vol. 443, blz. 202), waarbij de eerste Europese School, te Luxemburg, werd opgericht, en het protocol van 13 april 1962 nopens de oprichting van Europese Scholen, vastgesteld onder verwijzing naar laatstgenoemd Statuut (Recueil des Traités, vol. 752, blz. 281). Beide overeenkomsten zijn door de zes oorspronkelijke Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen gesloten. Het Verenigd Koninkrijk is bij zijn toetreding tot de Europese Gemeenschappen tot deze overeenkomsten toegetreden.
4 De Raad van bestuur, bestaande uit de bevoegde ministers van de Verdragsluitende Partijen en een vertegenwoordiger van de Gemeenschappen en bij voornoemde overeenkomsten belast met de uitvoering daarvan op opvoedkundig, budgettair en administratief gebied, heeft bepalingen vastgesteld inzake de rechten en verplichtingen van het onderwijzend personeel van de Europese Scholen; deze bepalingen zijn thans neergelegd in het Statuut van het onderwijzend personeel en de Regeling welke van toepassing is op Docenten met Beperkte Leeropdracht, van 4 en 5 december 1967, met latere wijzigingen (hierna: Statuut van het onderwijzend personeel).
5 Met betrekking tot de financiering van de Europese Scholen bepaalt artikel 13 van het Statuut van de Europese School, dat de Raad van bestuur de begroting vaststelt en met algemene stemmen de te dragen lasten naar billijkheid over de Verdragsluitende Partijen verdeelt. Artikel 26 van het Statuut van de Europese School bepaalt, dat de door de Raad van bestuur vastgestelde begroting onder meer wordt gefinancierd uit bijdragen van de Verdragsluitende Partijen, op basis van de door de Raad van bestuur vastgestelde verdeling van de financiële lasten, en door subsidies van de instellingen met welke de School overeenkomsten heeft gesloten. Artikel 27 van het Statuut van de Europese School en artikel 4 van het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen bepalen uitdrukkelijk, dat dergelijke overeenkomsten met de Gemeenschappen kunnen worden gesloten. Ingevolge de door de Raad van bestuur vastgestelde financiële bepalingen betalen de Lid-Staten een bijdrage die gelijk is aan de nationale bezoldigingen van de leerkrachten die zij detacheren, terwijl de Commissie van de Europese Gemeenschappen een bijdrage betaalt die te zamen met enkele andere inkomsten van de School de rest van de begroting dekt. De bijdrage van de Gemeenschappen is opgenomen in de begroting van de Europese Gemeenschappen onder de huishoudelijke kredieten van de Commissie.
6 De leerkrachten van de Europese Scholen zijn in dienst van hun eigen nationale overheid en worden door deze bij die Scholen gedetacheerd. Zij ontvangen een salaris van hun nationale overheid, berekend volgens de salarisschalen die in hun land van oorsprong van toepassing zijn, benevens een bedrag dat door de Europese School wordt betaald, het zogenoemde „Europees supplement”. Dit Europees supplement komt overeen met het verschil tussen het nationale salaris en een uniform salaris, door het Statuut van het onderwijzend personeel vastgesteld op basis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.
7 De heffing van nationale belastingen over de salarissen van de leerkrachten vormt het onderwerp van een besluit (hierna: het besluit van 1957), dat is vermeld in de notulen van een op 25, 26 en 27 januari 1957 gehouden vergadering van de vertegenwoordigers van de zes oorspronkelijke Lid-Staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, die zich hadden geconstitueerd als Raad van bestuur (destijds „Hoge Raad” genaamd) van de toen in oprichting verkerende eerste Europese School te Luxemburg. Volgens dit besluit
„beslist de Hoge Raad dat de leden van het onderwijzend personeel hun belastingen op jaarwedden of een gedeelte hiervan overeenstemmend met de nationale jaarwedden zullen betalen. De aanvullende jaarwedden, daarentegen, uitbetaald krachtens de artikelen 3, 4, 5 en 9 van het Statuut, en de vergoedingen gestort overeenkomstig de artikelen 6, 8, 9, 11 en 12 van het Statuut worden van alle belastingen vrijgesteld. In geen geval zullen de jaarwedden van de leraren dubbel belast worden”.
8 Ten einde ondanks de verschillen tussen de stelsels van inkomstenbelasting in de verschillende Lid-Staten, te komen tot een uniforme nettobezoldiging van de leerkrachten, ongeacht hun land van oorsprong, voorzag de Raad van bestuur in 1966 in de betaling van een „differentiële toelage”. Artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel bepaalt:
„Indien het bedrag van de belastingen die over het salaris worden geheven, meer bedraagt dan het bedrag van de belasting die van toepassing zou zijn op het Europese salaris krachtens de voor de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen geldende verordening tot vaststelling van de voorwaarden en de wijze van heffing van de belasting ten bate van de Gemeenschap, wordt een differentiële toelage toegekend ten bedrage van het verschil tussen de twee bovengenoemde bedragen.”
9 Het nationale salaris van alle leerkrachten van de verschillende Europese Scholen is dus in hun land van oorsprong aan de nationale inkomstenbelasting onderworpen. Voor de leerkrachten van de Europese Scholen in Luxemburg, België, Italië, Nederland en de Bondsrepubliek zijn het door de Europese Scholen betaalde Europees supplement en de differentiële toelage op grond van uiteenlopende juridische constructies en administratieve praktijken op de een of andere wijze zowel in het land van oorsprong van de leerkrachten als in het land waar de betrokken School is gevestigd, vrijgesteld van nationale inkomstenbelasting, en wel ongeacht de nationaliteit van de leerkracht.
10 In het Verenigd Koninkrijk zijn het Europees supplement en de differentiële toelagen die de Europese School te Culham betaalt aan leerkrachten met een andere dan de Britse nationaliteit, niet aan inkomstenbelasting onderworpen. In het hoofdgeding gaat het om de vraag of deze betalingen wel mogen worden belast wanneer de betrokkenen de Britse nationaliteit hebben.
11 Blijkens het dossier is Hurd, die de Britse nationaliteit bezit, door de bevoegde Britse instanties bij de Europese School te Culham gedetacheerd. De Inspecteur der belastingen sloeg hem aan voor het Europees supplement dat deze School hem gedurende de jaren 1978/79 en 1979/80 had betaald. Volgens de Inspecteur zijn deze bedragen, zoals ook in het geval van alle andere Britse leerkrachten van de Europese School te Culham, belastbaar omdat noch in de Britse wetgeving noch in het Statuut van de Europese School of het Statuut van het onderwijzend personeel een vrijstelling is voorzien. Hurd stelde tegen de aanslagen beroep in bij de Special Commissioners, het gerecht in eerste aanleg voor zaken betreffende de inkomstenbelasting.
12 Hurd stelt dat het door de Europese School betaalde salarissupplement op grond van het gemeenschapsrecht van nationale belasting moet worden vrijgesteld. Door zijn toetreding tot het Statuut van de Europese School, waartoe het ingevolge artikel 3 Toetredingsakte verplicht was, zou het Verenigd Koninkrijk het „besluit van 1957” hebben aanvaard en ten aanzien van dat besluit in dezelfde positie zijn gekomen als de oorspronkelijke Lid-Staten. Voorts zou artikel 5 EEG-Verdrag de Britse regering verplichten dit besluit te respecteren; door het niet op Britse onderdanen toe te passen, zou zij zich schuldig maken aan een bij artikel 7 verboden discriminatie.
13 Overwegende dat de beslechting van heţ geschil afhangt van verscheidene vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht, hebben de Special Commissioners het Hof de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd:
Is het Hof van Justitie bevoegd, bij de uitlegging van artikel 3 van de bij het Toetredingsverdrag van 22 januari 1972 gevoegde Akte een prejudiciële beslissing te geven over de vraag of een bepaald onderwerp valt onder ‚elke andere door de oorspronkelijke Lid-Staten gesloten overeenkomst die de werking van de Gemeenschappen betreft, of in nauw verband staat met het optreden van deze Gemeenschappen’ (lid 1 van dat artikel) en onder ‚de verklaringen, resoluties of andere standpuntbepalingen ... welke betrekking hebben op de Europese Gemeenschappen en in onderling overleg tussen de Lid-Staten zijn aanvaard’ (lid 3) ?
Zo ja: Is het Verenigd Koninkrijk ingevolge genoemd artikel 3 naar gemeenschapsrecht verplicht, in zijn nationale wetgeving uitvoering te geven aan een bijzonder besluit, genomen tijdens een vergadering in januari 1957, inhoudende dat het onderwijzend personeel van de Europese School zal worden vrijgesteld van iedere belasting over hun salaris en vergoedingen (behalve voor dat deel van hun salaris dat met hun nationale salaris overeenkomt), zulks gelet op de omstandigheden waaronder dit besluit is genomen, de verdere geschiedenis ervan, de regelingen betreffende de Europese Scholen en hun bestuur en de reacties van de zes oorspronkelijke Lid-Staten op dit besluit vóór de datum van inwerkingtreding van voornoemd Toetredingsverdrag (1.1.1973) ?
Subsidiair: Is het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 5 of 7 EEG-Verdrag juncto voornoemd Toetredingsverdrag, of op grond van enige andere bepaling van gemeenschapsrecht (afgezien van artikel 3 van de Akte bij het Toetredingsverdrag) naar gemeenschapsrecht verplicht om in zijn nationale recht uitvoering te geven aan voornoemd besluit ?
Indien op het Verenigd Koninkrijk een verplichting rust als hierboven vermeld in vraag 1 b) of vraag 2, kan een leerkracht van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde Europese School dan ingevolge het gemeenschapsrecht voor de Britse gerechten een beroep doen op dat besluit, wanneer daaraan in het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk geen uitvoering is gegeven?”
De bevoegdheid van het Hof
14 Met het eerste deel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen vastgesteld te zien, of het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing krachtens artikel 177 EEG-Verdrag — zoals overigens ook krachtens artikel 150 Euratom-Verdrag — uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte in verband met de regelingen inzake de Europese Scholen en het onderwijzend personeel daarvan.
15 Volgens artikel 1, lid 3, Toetredingsverdrag zijn de in het EEG- en het Euratom-Verdrag voorkomende bepalingen betreffende de algemene en bijzondere bevoegdheden van de instellingen van de Gemeenschappen van toepassing ten aanzien van het Toetredingsverdrag, waarvan de bepalingen van de bijgevoegde Toetredingsakte een integrerend deel uitmaken. Onder de algemene en bijzondere bevoegdheden waarvan dit artikel spreekt, valt ook de bevoegdheid van het Hof tot het geven van prejudiciële beslissingen krachtens de artikelen 177, eerste alinea, EEG-Verdrag, en 150, eerste alinea, Euratom-Verdrag. Het Hof is derhalve bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte.
16 Volgens de Britse regering kan het Hof zich echter bij de uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte niet uitspreken over de vraag, of regelingen als het Statuut van de Europese School, het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen en de op grond van deze regelingen vastgestelde bepalingen onder dit artikel vallen; het Hof zou niet bevoegd zijn om deze regelingen zelf uk te leggen, en een antwoord op deze vraag zou noodzakelijkerwijs een dergelijke uitlegging impliceren.
17 Ook de Deense regering meent dat de bevoegdheid van het Hof niet bij wege van uitlegging van artikel 3 Toetredingsakte kan worden uitgebreid tot de bevoegdheid om regelingen uit te leggen die niet onder de artikelen 177 EEG-Verdrag en 150 Euratom-Verdrag vallen. Het Hof zou zich echter wel kunnen uitspreken over de vraag, of een bepaalde overeenkomst of bepaling valt onder een van de in artikel 3 Toetredingsakte bedoelde categorieën handelingen.
18 De Ierse regering is van mening, dat het Hof bevoegd is om artikel 3 Toetredingsakte uit te leggen. Het kan uitspraak doen over de vraag of die bepaling een bepaalde handeling dekt, maar niet over het rechtsgevolg van die handeling voor de betrokken Lid-Staat.
19 Volgens Hurd en de Commissie omvat de bevoegdheid van het Hof om artikel 3 Toetredingsakte uit te leggen, de bevoegdheid om vast te stellen welke verplichtingen voor de Lid-Staten voortvloeien uit handelingen die onder dat artikel vallen. Huns inziens zijn de functionele, financiële en organisatorische banden tussen de Europese Scholen en de Gemeenschappen zo nauw, dat het Statuut van de Europese School, het aanvullend protocol van 1962 en de bepalingen van afgeleid recht inzake de Europese Scholen deel uitmaken van het „aanvullende gemeenschapsrecht” en uit dien hoofde binnen de bevoegdheidssfeer van het Hof vallen.
20 Om dit probleem te kunnen oplossen, moet allereerst worden vastgesteld, dat de Europese Scholen niet zijn opgericht op grond van de Verdragen tot instelling van de Europese Gemeenschappen of van handelingen van de gemeenschapsinstellingen, maar op grond van volkenrechtelijke overeenkomsten tussen de Lid-Staten, te weten het Statuut van de Europese School en het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen. Deze overeenkomsten en de hierop gebaseerde regelingen, handelingen en besluiten van de organen van de Europese Scholen, behoren tot geen van de in de artikelen 177 EEG-Verdrag en 150 Euratom-Verdrag bedoelde categorieën handelingen. Het enkele feit dat deze overeenkomsten verband houden met de Gemeenschappen en met de werking van haar instellingen, volstaat niet om ze aan te merken als onderdeel van het gemeenschapsrecht, waarvan de uniforme uitlegging binnen de gehele Gemeenschap tot de bevoegdheid van het Hof behoort. Het Hof is derhalve niet bevoegd om op grond van de artikelen 177 EEG-Verdrag en 150 Euratom-Verdrag een prejudiciële uitspraak te doen over de uitlegging van deze regelingen.
21 Ter vaststelling van de werkingssfeer van artikel 3 Toetredingsakte in verband met deze regelingen kan het echter noodzakelijk zijn ze nader te kwalificeren en bijgevolg, voor zover dit daarvoor noodzakelijk mocht zijn, ze aan een onderzoek te onderwerpen. Door een dergelijke kwalificatie verkrijgt het Hof echter niet op grond van artikel 3 Toetredingsakte volledige bevoegdheid om de betrokken regelingen uit te leggen, daar deze bevoegdheid hem niet door de artikelen 177 EEG-Verdrag en 150 Euratom-Verdrag wordt verleend.
22 Op het eerste deel van de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat het Hof bevoegd is om artikel 3 Toetredingsakte uit te leggen en dat deze bevoegdheid inhoudt dat het de onder die bepaling vallende handelingen kan uitleggen, doch enkel voor zover het gaat om de afbakening van het toepassingsgebied van die bepaling en niet om de vaststelling van de verplichtingen die voor de Lid-Staten uit bedoelde handelingen voortvloeien.
Artikel 3 Toetredingsakte
23 Met het tweede deel van de eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of artikel 3 Toetredingsakte de nieuwe Lid-Staten verplicht, in hun nationale recht uitvoering te geven aan het „besluit van 1957” inzake de vrijstelling van nationale belasting.
24 Hurd betoogt, dat artikel 3 Toetredingsakte het Verenigd Koninkrijk verplicht, uitvoering te geven aan het „besluit van 1957” en alle leerkrachten van de Europese School te Culham belastingvrijstelling te verlenen voor het Europees supplement. Het Statuut van de Europese School zou een overeenkomst zijn in de zin van lid 1 van dat artikel en de verplichtingen die er voor een Lid-Staat uit voortvloeien, zouden deel uitmaken van het „acquis communautaire” dat de nieuwe Lid-Staten hebben te accepteren. Hoewel het besluit van de Raad van bestuur van januari 1957 is vastgesteld vóór de ondertekening van het Statuut van de Europese School in april 1957, zou het op grond van het Statuut verbindend zijn geworden toen dit laatste werd geratificeerd. De geldigheid en de verbindendheid van het besluit zouden trouwens zijn erkend door een jarenlange praktijk van de Lid-Staten, die zich aan het „besluit van 1957” gebonden achtten. Het Verenigd Koninkrijk zou zelf de geldigheid van het besluit gedeeltelijk hebben erkend door het uit te voeren ten aanzien van de leerkrachten van de Europese School te Culham, die niet de Britse nationaliteit hebben.
25 Volgens de Britse regering valt het „besluit van 1957” noch onder het eerste noch onder het derde lid van artikel 3 Toetredingsakte. Het zou nooit de bedoeling zijn geweest dat het besluit rechtens bindend zou zijn, en de Raad van bestuur zou ook niet bevoegd zijn geweest om een de Lid-Staten bindende regeling vast te stellen. In elk geval zou het besluit, waaraan het Verenigd Koninkrijk niet heeft meegewerkt, naar internationaal recht geen enkel gevolg voor het Verenigd Koninkrijk hebben.
26 Ook de Deense regering meent, dat een handeling als het „besluit van 1957”, dat niet bedoeld was om ten aanzien van de Lid-Staten bindende werking te hebben, geen overeenkomst is in de zin van artikel 3, lid 1, Toetredingsakte.
27 Volgens de Commissie heeft het „besluit van 1957”, dat is genomen door de vertegenwoordigers van de regeringen handelend in deze hoedanigheid en niet als leden van de Raad van bestuur, een accessoir karakter ten opzichte van het Statuut van de Europese School, dat zelf wel een overeenkomst is in de zin van artikel 3, lid 1, Toetredingsakte. Als essentiële voorwaarde voor de verwezenlijking van de interne structuur van de Europese School, waarvan een uniform bezoldigingsniveau voor de leerkrachten een belangrijk aspect is, zou het besluit met de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot het Statuut van de Europese School voor deze Lid-Staat bindend zijn geworden.
28 Het Hof stelt allereerst vast, dat het Statuut van de Europese School en het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen door de oorspronkelijke Lid-Staten gesloten overeenkomsten zijn, die de werking van de Gemeenschappen betreffen of in nauw verband staan met het optreden van deze Gemeenschappen, in de zin van'artikel 3, lid 1, tweede volzin, Toetredingsakte, en dat het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig zijn verplichting krachtens dit artikel, tot die overeenkomsten is toegetreden. Daarentegen is het „besluit van 1957” van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten, die zich hadden geconstitueerd als Raad van bestuur van de destijds in oprichting verkerende eerste Europese School te Luxemburg, een secundaire regeling ten opzichte van het Statuut van de Europese School en kan het zelf niet worden beschouwd als een internationale overeenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, Toetredingsakte.
29 Het „acquis communautaire” dat de nieuwe Lid-Staten bij hun toetreding tot de Gemeenschappen moesten aanvaarden, wordt in artikel 3, lid 3, Toetredingsakte uitgebreid tot alle „verklaringen, resoluties of andere standpuntbepalingen” die in onderling overleg tussen de Lid-Staten zijn aanvaard en „betrekking hebben op de Europese Gemeenschappen”. Het „besluit van 1957” is genomen met het oog op de uitvoering van de overeenkomst inzake het Statuut van de Europese School, die zelf betrekking heeft op de werking van de Gemeenschappen, en behoort derhalve tot de in dit artikellid bedoelde standpuntbepalingen. Ingevolge artikel 3, lid 3, bevinden de nieuwe Lid-Staten zich ten aanzien van het „besluit van 1957” mitsdien „in dezelfde situatie als de oorspronkelijke Lid-Staten”.
30 Artikel 3, lid 3, Toetredingsakte verbindt echter geen bijkomend rechtsgevolg aan de handelingen waarop het betrekking heeft, doch bepaalt slechts dat de nieuwe Lid-Staten „de beginselen en beleidslijnen eerbiedigen die [eruit] voortvloeien ... en de maatregelen treffen die nodig zouden kunnen blijken ter verzekering van de toepassing daarvan”. Deze bepaling wil de nieuwe Lid-Staten dus dezelfde verplichtingen opleggen als voor de oorspronkelijke Lid-Staten uit de betrokken handelingen voortvloeien, zonder dat een nieuwe Lid-Staat daartegen kan inbrengen dat hij bij de totstandkoming van die handelingen niet betrokken is geweest.
31 Met name ter terechtzitting heeft de Commissie nog aandacht besteed aan de vraag, of het „besluit van 1957” ingevolge het Statuut van de Europese School en meer in het algemeen ingevolge de regels van het volkenrecht, alsook gelet op de volmachten die de Lid-Staten aan hun vertegenwoordigers in de Raad van bestuur voor de betrokken vergadering hadden verleend, bindende rechtsgevolgen heeft. Zoals hierboven reeds opgemerkt, is het Hof niet bevoegd om zich in het kader van een prejudiciële procedure krachtens de artikelen 177 EEG-Verdrag en 150 Euratom-Verdrag over deze vraag uit te spreken.
32 Op het tweede deel van de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 3, lid 3, Toetredingsakte aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is op het besluit, op 25, 26 en 27 januari 1957 genomen door de vertegenwoordigers van de zes oorspronkelijke Lid-Staten van de EGKS, die zich hadden geconstitueerd als Raad van bestuur van de Europese School te Luxemburg, doch dat het niets toevoegt aan de juridische draagwijdte van dat besluit.
Artikel 5 EEG-Verdrag
33 In hun tweede vraag vragen de Special Commissioners allereerst, of artikel 5 EEG-Verdrag de Lid-Staten verplicht uitvoering te geven aan het „besluit van 1957”. Blijkens de verwijzingsbeschikking wensen zij met deze vraag te vernemen, of de Lid-Staten verplicht zijn het Europees supplement, betaald aan leerkrachten van een op hun grondgebied gevestigde Europese School, die de nationaliteit van de betrokken Lid-Staat bezitten, van nationale belasting vrij te stellen.
34 Wegens de nauwe band tussen de Europese Scholen en de gemeenschapsinstellingen, zijn de Lid-Staten naar de mening van Hurd op grond van artikel 5 verplicht, zich te onthouden van maatregelen die nadelig kunnen zijn voor de goede werking van de Europese Scholen. Daartoe moet volgens hem worden verzekerd dat er zich op de Europese Scholen geen verschil in behandeling van de leerkrachten met betrekking tot het bezoldigingspeil voordoet. Verder zou de door de Europese Scholen toegekende compensatie voor de over het Europees supplement betaalde nationale belasting niet enkel ten laste komen van de begroting van de Europese Scholen, maar ook van die van de Gemeenschap; zij zou voor deze dus rechtstreeks nadelig zijn. Hurd verwijst in dit verband onder meer naar artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel en naar de budgettaire consequenties van de toekenning van de aldaar voorziene differentiële toelage.
35 De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat door de belastingheffing over het Europees supplement de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschappen niet in gevaar wordt gebracht en de Europese School te Culham niet wordt geschaad. De redenering van 's Hofs arrest van 15 september 1981 (zaak 208/80, Lord Bruce of Donington, Jurispr. 1981, blz. 2205) zou in casu niet opgaan, omdat er hier geen sprake is van belemmering van de interne gang van zaken bij een gemeenschapsinstelling.
36 Opgemerkt zij, dat het Statuut van de Europese School en het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen gezien moeten worden in de context van een gehele reeks overeenkomsten, besluiten, handelingen en standpuntbepalingen, door middel waarvan de Lid-Staten samenwerken en hun optreden coördineren ten einde bij te dragen tot de goede werking van de gemeenschapsinstellingen en deze de vervulling van hun taken te vergemakkelijken. Blijkens de eerste overweging van de considerans van het Statuut van de Europese School zijn de Europese Scholen opgericht omdat de aanwezigheid van ambtenaren uit de Lid-Staten in de arbeidsplaatsen van de gemeenschapsinstellingen de organisatie van onderwijs in de moedertaal voor de kinderen van die ambtenaren noodzakelijk maakte, en volgens artikel 1 van het protocol nopens de oprichting van Europese Scholen zijn de scholen bestemd voor de gemeenschappelijke opvoeding en het gemeenschappelijk onderwijs van kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschappen.
37 De samenwerking tussen de Lid-Staten op dit gebied en de desbetreffende regelingen vinden hun rechtsgrondslag echter niet in de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en bedoelde regelingen maken geen deel uit van het door de Gemeenschappen geschapen en van de Verdragen afgeleide recht. De verdragsbepalingen gelden dus niet voor het Statuut van de Europese School en de op grond daarvan genomen besluiten.
38 Meer in het bijzonder met betrekking tot artikel 5 EEG-Verdrag moet worden opgemerkt, dat dit de Lid-Staten verplicht de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken (eerste alinea, tweede volzin) en zich te onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen (tweede alinea). Gelijk het Hof onder meer overwoog in zijn arrest van 10 februari 1983 (zaak 230/81, Luxemburg/Parlement, Jurispr. 1983, blz. 255), vormen deze bepalingen de uitdrukking van het meer algemene beginsel, dat de Lid-Staten en de gemeenschapsinstellingen over en weer tot loyale samenwerking en bijstand verplicht zijn. Op deze in het kader van de Verdragen geldende verplichting kan geen beroep worden gedaan bij overeenkomsten tussen de Lid-Staten, die buiten dat kader vallen, zoals het geval is met het Statuut van de Europese School.
39 Het zou anders zijn indien een maatregel ter uitvoering van een door de Lid-Staten buiten het kader van de Verdragen gesloten overeenkomst een belemmering zou vormen voor de toepassing van een bepaling van het Verdrag of van afgeleid gemeenschapsrecht of voor de goede werking van de gemeenschapsinstellingen. In dat geval zou de betrokken maatregel zijn te beschouwen als in strijd met de verplichtingen voortvloeiende uit de tweede alinea van artikel 5 EEG-Verdrag.
40 In het licht van deze overwegingen moet worden nagegaan of, zoals Hurd stelt, de belastingheffing over het aan de leerkrachten van een Europese School betaalde Europees supplement schadelijk is voor de goede werking van de gemeenschapsinstellingen, zulks gelet op het bepaalde in artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel.
41 Naar wat partijen hebben verklaard, compenseert de Europese School krachtens genoemd artikel 24, lid 2, door toekenning van een differentiële toelage de over de bezoldiging van de leerkrachten geheven nationale belasting, voor zover deze het bedrag overtreft dat over een overeenkomstige bezoldiging zou zijn geheven op grond van de bepalingen die van toepassing zijn op de ambtenaren van de Gemeenschappen. Indien een Lid-Staat het Europees supplement aan nationale belasting onderwerpt, vergoedt de Europese School de leerkrachten dus het bedrag van deze belasting door middel van een differentiële toelage, die ook zelf weer kan worden belast. In theorie zou dit proces tot in het oneindige kunnen worden herhaald. De Britse regering wijst er echter op, dat haar nationale wetgeving het in casu mogelijk maakt, dit proces door middel van een vereenvoudigde berekening te doorbreken.
42 De financiële last van dit proces drukt in zijn geheel op de gemeenschapsbegroting, aangezien de Gemeenschap, zoals hierboven reeds werd uiteengezet, het verschil betaalt tussen de eigen inkomsten van de School en de nationale salarissen van de leerkrachten enerzijds en het totale bedrag van de begroting van de Europese School anderzijds. Elke aanvullende betaling die de School op grond van artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel verricht, drukt dus rechtstreeks op de gemeenschapsbegroting.
43 Om de nadelige gevolgen voor de Gemeenschap van een dergelijke praktijk van een Lid-Staat te beoordelen, dient men niet enkel te zien naar het geval van Hurd of van de Britse leerkrachten van de Europese School te Culham. Men dient ook de situatie in aanmerking te nemen die zou kunnen ontstaan wanneer andere Lid-Staten een zelfde gedragslijn zouden gaan volgen.
44 Indien de houding van de Britse autoriteiten in het geval Hurd algemeen werd overgenomen, zou dat leiden tot een ware overdracht van fondsen van de gemeenschapsbegroting naar de nationale begrotingen, waarvan de financiële gevolgen rechtstreeks nadelig zouden zijn voor de Gemeenschappen. Op die wijze zou een Lid-Staat het stelsel van gemeenschapsfinanciering en de verdeling van de financiële lasten over de Lid-Staten eenzijdig kunnen aantasten.
45 Deze gevolgen zijn onaanvaardbaar. Een gedraging die daartoe leidt, is in strijd met de plicht tot loyale samenwerking en bijstand, die de Lid-Staten jegens de Gemeenschap hebben en die zijn uitdrukking vindt in de in artikel 5 EEG-Verdrag neergelegde verplichting, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag niet in gevaar te brengen.
46 In dit verband strekt de derde vraag van de Special Commissioners ertoe te vernemen, of het uit artikel 5 EEG-Verdrag voortvloeiende verbod om over het Europees supplement van leerkrachten van een Europese School nationale belasting te heffen, rechtstreekse werking kan hebben in de rechtsverhouding tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen en of Hurd er bijgevolg voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk een beroep op kan doen.
47 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een bepaling, wil zij in de verhouding tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen rechtstreekse werking hebben, duidelijk en onvoorwaardelijk zijn en niet afhankelijk van een discretionaire uitvoeringsmaatregel.
48 Aan deze voorwaarde is niet voldaan bij de onderhavige, uit artikel 5 EEG-Verdrag voortvloeiende verplichting zich te onthouden van eenzijdige maatregelen die het stelsel van financiering van de Gemeenschap en de verdeling van de financiële lasten over de Lid-Staten kunnen aantasten. Uit de te dezen bestaande verschillen tussen de praktijk van de verschillende Lid-Staten met betrekking tot de modaliteiten en procedures van de belastingvrijstelling voor de leerkrachten, blijkt immers dat deze verplichting naar haar inhoud niet voldoende nauwkeurig is bepaald. Elke betrokken Lid-Staat dient zelf de methode te kiezen waarmee wordt voorkomen dat zijn fiscale praktijk ten aanzien van de leerkrachten van de Europese Scholen nadelige gevolgen heeft voor het systeem van gemeenschapsfinanciering en de verdeling van de financiële lasten over de Lid-Staten.
49 Op het eerste deel van de tweede vraag, in samenhang met de derde vraag, moet mitsdien worden geantwoord, dat ingevolge de plicht tot loyale samenwerking en bijstand, die de Lid-Staten jegens de Gemeenschap hebben en die zijn uitdrukking vindt in de in artikel 5 EEG-Verdrag neergelegde verplichting, haar de vervulling van haar taak te vergemakkelijken en de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag niet in gevaar te brengen, het de Lid-Staten verboden is nationale belasting te heffen over de door de Europese Scholen aan hun onderwijzend personeel betaalde salarissen, wanneer de daaruit voortvloeiende last op de gemeenschapsbegroting komt te drukken, en dat deze verplichting geen rechtstreekse werking heeft waarop in de betrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen een beroep kan worden gedaan.
Artikel 7 EEG-Verdrag en de algemene beginselen van gemeenschapsrecht
50 De Special Commissioners wensen met hun tweede vraag voorts te vernemen, of artikel 7 EEG-Verdrag of enige andere bepaling van gemeenschapsrecht verlangt, dat een Lid-Staat de vrijstelling van nationale inkomstenbelasting, die hij verleent aan leerkrachten van de Europese School, die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat, uitbreidt tot leerkachten die zijn eigen onderdanen zijn, en meer in het bijzonder dat hij te hunnen aanzien toepassing geeft aan het „besluit van 1957”.
51 Hurd is van mening, dat het Verenigd Koninkrijk, door belastingvrijstelling te verlenen aan leerkrachten van andere nationaliteiten, maar niet aan Britse, zich schuldig maakt aan een bij artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit.
52 De Britse regering meent, dat geen beroep kan worden gedaan op artikel 7, daar de onderhavige materie buiten de werkingssfeer van het EEG-Verdrag ligt. Bovendien zou dit artikel de Lid-Staten niet verplichten hun eigen onderdanen dezelfde behandeling te geven als de onderdanen van andere Lid-Staten.
53 In dit verband zij vooreerst opgemerkt, dat tussen partijen vaststaat dat de salarissen van de niet-Britse leerkrachten van de Europese School te Culham niet aan Britse belasting worden onderworpen. Partijen zijn het er niet over eens, of dit verschil in behandeling berust op bepalingen van nationaal recht dan wel op verdragen inzake dubbele belasting, en welke bepalingen dat dan zijn, doch dit is een vraag waarover het Hof geen uitspraak kan doen. Bij de beantwoording van de vraag van de nationale rechterlijke instantie dient het Hof daarom uit te gaan van de veronderstelling, dat zij doelt op het geval dat de wetgeving van een Lid-Staat inderdaad voorziet in een verschillende behandeling van de leerkrachten van een op zijn grondgebied gevestigde Europese School naar gelang van hun nationaliteit.
54 Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet worden nagegaan of een dergelijke situatie „binnen de werkingssfeer van dit Verdrag” valt, zoals artikel 7 EEG-Verdrag verlangt. Hoewel de leerkrachten van de Europese Scholen kunnen worden aangemerkt als werknemers in de zin van artikel 48 EEG-Verdrag, die, wanneer zij werkzaam zijn bij een Europese School in een andere Lid-Staat, gebruik hebben gemaakt van hun recht om zich vrij binnen de Gemeenschap te verplaatsen, geldt dit niet voor een leerkracht die de nationaliteit heeft van de Lid-Staat waar de betrokken Europese School is gevestigd, en die om een functie bij die school te aanvaarden, zich niet binnen de Gemeenschap heeft verplaatst.
55 Gelijk het Hof reeds overwoog in zijn arresten van 28 maart 1979 (zaak 175/78, Saunders, Jurispr. 1979, blz. 1129) en 27 oktober 1982 (gevoegde zaken 35 en 36/82, Morson en Jhanjan, Jurispr. 1982, blz. 3723), kunnen het non-discriminatiebeginsel, dat in artikel 7 EEG-Verdrag erkenning heeft gevonden, en de bijzondere uitdrukking daarvan in artikel 48 niet worden toegepast op zuiver interne aangelegenheden van een Lid-Staat, die geen enkele aanknoping hebben met een van de situaties waarvoor het gemeenschapsrecht is geschreven. Het enkele feit dat onderdanen van een Lid-Staat in dienst treden bij een Europese School op het grondgebied van die staat, volstaat niet om hen onder de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers te doen vallen en om die Lid-Staat te beperken in zijn bevoegdheid te hunnen aanzien maatregelen te nemen die restrictiever zijn dan die welke op onderdanen van andere Lid-Staten worden toegepast.
56 Met een beroep op artikel 7 EEG-Verdrag kan een Lid-Staat dan ook niet worden verboden om het onderwijzend personeel van een Europese School op zijn grondgebied te onderwerpen aan een belastingregiem dat voor zijn eigen onderdanen ongunstiger is dan voor de onderdanen van andere Lid-Staten.
57 Hurd heeft voorts verwezen naar de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het „estoppel”-beginsel en het beginsel van de gemeenschapssolidariteit, waaruit zijns inziens volgt dat het Verenigd Koninkrijk verplicht is het „besluit van 1957” te respecteren.
58 Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking, dat aan de door Hurd genoemde beginselen in een geval als het onderhavige geen zelfstandige betekenis lijkt toe te komen naast de verplichting die artikel 5 EEG-Verdrag de Lid-Staten oplegt. Wat de bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, moet worden vastgesteld dat de financiële last die de heffing van belasting over het Europees supplement veroorzaakt, voor hem gering is als gevolg van de toepassing van artikel 24, lid 2, van het Statuut van het onderwijzend personeel.
59 Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat noch artikel 7 EEG-Verdrag noch de algemene beginselen van gemeenschapsrecht een Lid-Staat verplichten, voornoemd „besluit van 1957” ten uitvoer te leggen en de salarissen van de leerkrachten van een op zijn grondgebied gevestigde Europese School van nationale belasting vrij te stellen, wanneer deze leerkrachten de nationaliteit van die Lid-Staat bezitten.
Kosten
60 De kosten door de Deense, de Ierse en de Britse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Commissioners for the special purposes of the Income Tax Acts bij beschikking van 14 februari 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Het Hof is bevoegd om artikel 3 Toetredingsakte uit te leggen. Deze bevoegdheid houdt in, dat het de onder deze bepaling vallende handelingen kan uitleggen, doch enkel voor zover het gaat om de afbakening van het toepassingsgebied van die bepaling en niet om de verplichtingen die voor de Lid-Staten uit bedoelde handelingen voortvloeien.
-
Artikel 3, lid 3, Toetredingsakte moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is op het besluit, op 25, 26 en 27 januari 1957 genomen door de vertegenwoordigers van de zes oorspronkelijke Lid-Staten van de EGKS, die zich hadden geconstitueerd als Raad van bestuur van de Europese School te Luxemburg. Het voegt echter niets toe aan de juridische draagwijdte van dat besluit.
-
Ingevolge de plicht tot loyale samenwerking en bijstand, die de Lid-Staten jegens de Gemeenschap hebben en die zijn uitdrukking vindt in de in artikel 5 EEG-Verdrag neergelegde verplichting, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag niet in gevaar te brengen, is het de Lid-Staten verboden nationale belastingen te heffen over de door de Europese Scholen aan hun onderwijzend personeel betaalde salarissen, wanneer de daaruit voortvloeiende last op de gemeenschapsbegroting komt te drukken. Deze verplichting heeft geen rechtstreekse werking waarop in de verhouding tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen een beroep kan worden gedaan.
-
Noch artikel 7 EEG-Verdrag noch de algemene beginselen van gemeenschapsrecht verplichten een Lid-Staat, het „besluit van 1957” ten uitvoer te leggen en de salarissen van de leerkrachten van een op zijn grondgebied gevestigde Europese School van nationale belasting vrij te stellen wanneer deze leerkrachten de nationaliteit van die Lid-Staat bezitten.
Everling
Bahlmann
Joliet
Bosco
Koopmans
Due
Galmot
Kakouris
O'Higgins
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 januari 1986.
De griffier
P. Heim
De waarnemend president
U. Everling
kamerpresident