Home

Hof van Justitie EU 10-10-1985 ECLI:EU:C:1985:403

Hof van Justitie EU 10-10-1985 ECLI:EU:C:1985:403

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 oktober 1985

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

10 oktober 1985(*)

In zaak 200/84,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgencht Baden-Württemberg, in het aldaar aanhangig geding tussen

E. Daiber, te Hagnau,

en

Hauptzollamt Reutlingen,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, Y. Galmot en C. Kakouris, rechters,

advocaatgeneraal: C. O. Lenz

griffier: P. Heim

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • E. Daiber, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G. Daiber als gemachtigde,

    • Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grünwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 4 juli 1985,

het navolgende

ARREST

(omissis)

In rechte

1 Bij beschikking van 25 juli 1984, ingekomen ten Hove op 8 augustus daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Baden-Württemberg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van post 99.05 van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) betreffende „voorwerpen voor verzamelingen van belang uit historisch [en] etnografisch oogpunt”.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen E. Daiber, verzoekster in het hoofdgeding, en het Hauptzollamt Reutlingen over de tariefindeling van een tweedehands automobiel van het merk Daimler-Benz, type 300 SL-coupé, bouwjaar 1955, die verzoekster in het hoofdgeding ter inklaring heeft aangegeven als „voorwerp voor verzamelingen van belang uit historisch oogpunt” als bedoeld in post 99.05 van het GDT.

3 Volgens de verwijzingsbeschikking is de ingevoerde automobiel sedert zijn vervaardiging niet omgebouwd of anderszins gewijzigd. Sedert zijn invoer wordt er alleen mee gereden om het mechaniek in goede staat te houden of om aan „old-ti-mer”-bijeenkomsten deel te nemen.

4 Aanvankelijk stelde het Hauptzollamt zich op het standpunt dat de betrokken automobiel onder post 99.05 viel (heffingnota van 14 mei 1980), doch nadien kwam het daarvan terug, en hief het bij wijzigingsnota van 4 november 1981 invoerrechten volgens het tarief voor goederen van postonderverdeling 87.02 A I b) van het GDT, betreffende „automobielen voor personenvervoer”.

5 Nadat verzoeksters bezwaarschrift bij beschikking van 27 oktober 1980 was afgewezen, stelde zij beroep in bij het Finanzgericht Baden-Württemberg, waar zij betoogde dat de indeling in postonderverdeling 87.02 A I b) van het GDT onwettig is. Haars inziens is de betrokken automobiel een „technisch monument” van belang voor de geschiedenis van de automobielbouw alsmede uit etnografisch oogpunt. Als zodanig zou hij onder post 99.05 moeten worden ingedeeld, waarbij het volgens de toelichtingen bij de Nomenclatuur van de Internationale Douaneraad (hierna: IDR-nomenclatuur) niet aankomt op de ouderdom van het voorwerp.

6 Daartegenover stelde het Hauptzollamt, dat de betrokken automobiel, gelet op genoemde toelichtingen en post 99.05, noch een voorwerp voor verzamelingen noch een voorwerp van belang uit historisch of etnografisch oogpunt was, aangezien het niet bijzonder zeldzaam en dus geen rariteit was. Een voorwerp voor verzamelingen zou slechts dan van historisch of etnografisch belang zijn, wanneer het om een origineel gaat, dat wil zeggen een stuk dat uit het oogpunt van plaats, tijd, materiaal en werking authentiek is, en in tussentijd geen enkele wijziging heeft kunnen ondergaan. De ontwikkeling van de automobiel zou tussen 1920 en 1925 zijn afgesloten. De bijzondere kenmerken van het betrokken voertuig (brandstofinjectie, hekvormig buischassis en vleugeldeuren) zouden geen fundamentele ommekeer in de ontwikkeling van de automobielbouw vertegenwoordigen en slechts technische vernieuwingen zonder historisch belang zijn.

7 Het Finanzgericht Baden-Württemberg is van oordeel, dat de betrokken automobiel zich ertoe leent in een verzameling, met name van een openbaar museum, te worden opgenomen, dat vaststaat dat hij in befaamde verkeersmusea wordt tentoongesteld en in de vakliteratuur wordt vermeld. Aangezien van de 1400 in 1955 gebouwde exemplaren er nog 400 over zijn, zou hij echter niet als bijzonder zeldzaam en dus als een rariteit kunnen worden aangemerkt. Overigens meent het Finanzgericht, dat de betrokken automobiel van historisch belang is, althans op het specifieke gebied van de ontwikkeling van de automobiel, daar zijn constructietechnische innovaties een fase in die ontwikkeling documenteren. Niettemin zouden de IDR-toelichtingen bij hoofdstuk 99 en post 99.05 geen definitief uitsluitsel geven over de vraag, hoe het voertuig op grond van zijn bijzondere kenmerken moet worden ingedeeld. Mitsdien achtte het Finanzgericht Baden-Württemberg het gewenst, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen:

„Hoe moeten de termen ‚voorwerpen voor verzamelingen’ en ‚van belang uit historisch, ... etnografisch... oogpunt’ van post 99.05 van het gemeenschappelijk douanetarief worden uitgelegd:

  1. Is een voorwerp eerst dan een ‚voorwerp voor verzamelingen’ wanneer het bijzonder zeldzaam, dat wil zeggen een rariteit is, of is het voldoende dat het voorwerp geschikt is om in een volgens wetenschappelijke criteria opgebouwde verzameling, met name van een openbaar museum, te worden opgenomen (museumwaarde) ?

  2. Is een origineel voorwerp voor verzamelingen eerst dan ‚van belang uit historisch’ respectievelijk ‚etnografisch... oogpunt’, wanneer het een fase in de algemene historische ontwikkeling van een of meer volkeren documenteert en in die zin exemplarische betekenis heeft, of is het voldoende dat het geschikt is ona bij te dragen tot de historievorming op een bijzonder deelgebied van de geschiedenis (zoals de geschiedenis van de automobielbouw) ?”

8 In haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof merkt de Commissie op, dat er een nauw verband bestaat tussen de twee prejudiciële vragen en dat de eerste vraag derhalve niet afzonderlijk kan worden beantwoord. Elk voorwerp kan een „voorwerp voor verzamelingen” zijn, zodra het voor verzamelaars van belang is. üt dit het geval is, zou evenwel niet noodzakelijk afhangen van de zeldzaamheid, de ouderdom, de herkomst of de waarde van het voorwerp, al kunnen deze factoren zeker aanknopingspunten opleveren. Het zou veeleer gaan om een subjectiei belang, dat echter met betrekking tot het betrokken voorwerp door de rechtsgemeenschap moet zijn erkend. Het begrip „voorwerp voor verzamelingen” zou dan ook niet abstract en objectief, los van het begrip „van belang uit historisch... oogpunt” kunnen worden omschreven, daar juist dit belang het voorwerp tot een „voorwerp voor verzamelingen” maakt. In dit verband vermeldt de Commissie een aantalfactoren aan de hand waarvan in concrete gevallen kan worden uitgemaakt ot net betrokken voorwerp historische waarde heeft. Vooral bij voorwerpen van technische aard zoals automobielen zou eerst na verloop van tijd in algemene zin en met zekerheid kunnen worden gezegd dat zij van historisch belang zijn op grond dat zij een authentiek getuigenis vormen van een bepaalde fase van de historische en cultuurhistorische ontwikkeling. Ook de omstandigheid dat zulk een voorwerp mettertijd steeds zeldzamer wordt, zou dan een aanwijzing — en in bepaalde gevallen de grondslag — van zijn historische waarde kunnen zijn.

9 Past men het voorgaande toe op het betrokken voertuig, aldus de Commissie, dan moet men tot de conclusie komen dat het niet onder post 99.05 valt. In de eerste plaats is het volstrekt rijklaar, waardoor de voor een „voorwerp voor verzamelingen” karakteristieke „passiviteit” ontbreekt, en in de tweede plaats bestaat van de exemplaren van dit model nog meer dan een derde, zodat het uit historisch en etnografisch oogpunt niet het geringste belang heeft. Het voertuig is integendeel volledig geschikt voor het moderne verkeer en kan, als het naar behoren wordt onderhouden, als vervoermiddel worden gebruikt en dus concurreren met moderne auto's.

10 Verzoekster in het hoofdgeding bespreekt in haar mondelinge opmerkingen voor het Hof eerst het begrip „voorwerpen voor verzamelingen”. Zij wijst erop, dat het daarbij gaat om voorwerpen die niet worden gebruikt, verbruikt of aangewend voor het doel waarvoor zij eigenlijk bestemd zijn, doch die bedoeld zijn om blijvend in een verzameling van gelijksoortige of vergelijkbare voorwerpen te worden opgenomen en tentoongesteld. Niet de bijzondere zeldzaamheid, de omstandigheid dat het om een rariteit gaat, zou kenmerkend zijn voor een voorwerp voor verzamelingen, maar de relatieve zeldzaamheid ervan, waardoor het een waarde krijgt die groter is dan zijn materiële waarde.

11 Wat het begrip „van belang uit historisch oogpunt” betreft, meent verzoekster in het hoofdgeding, dat dit aldus moet worden uitgelegd, dat het voorwerp geschikt moet zijn om bij te dragen tot de historievorming, en wel niet enkel op het gebied van de algemene geschiedenis, maar ook op bepaalde bijzondere deelgebieden, bijvoorbeeld de geschiedenis van de automobielbouw. In dit opzicht zou de betrokken automobiel wegens zijn belangrijke technische nieuwigheden, een „technisch monument” zijn, dat een exemplarische ontwikkelingsfase en een ommekeer in de geschiedenis van de automobielbouw belichaamt. Voor het overige zou het betrokken voertuig een veel hogere waarde hebben dan hedendaagse auto's, en zouden de nog bestaande exemplaren grotendeels in het bezit van verzamelaars zijn.

12 In feite stellen de twee prejudiciële vragen slechts één probleem aan de orde: de uitlegging van de begrippen „voorwerpen voor verzamelingen” en „van belang uit historisch... etnografisch... oogpunt” in post 99.05 van het GDT, die betrekking heeft op „zoölogische, botanische, mineralogische en anatomische verzamelingen en voorwerpen voor die verzamelingen; voorwerpen voor verzamelingen van belang uit historisch, archeologisch, paleontologisch, etnografisch of numismatiek oogpunt”.

13 Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld, dat het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen zoals omschreven in de tekst van de tariefpost en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken.

14 Het is verder vaste rechtspraak, dat bij de uitlegging van het GDT zowel de aantekeningen bij de hoofdstukken van het GDT als de IDR-toelichtingen belangrijke middelen vormen ter verzekering van een uniforme toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief en derhalve als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging ervan kunnen worden beschouwd. Bij de uitlegging van bovenvermelde tariefposten dient derhalve niet enkel acht te worden geslagen op de bewoordingen en de systematiek van het GDT, doch tevens op de inhoud van die toelichtingen.

15 Waar het hier gaat om de uitlegging van een post die invoer met vrijstelling van invoerrechten mogelijk maakt, moet bovendien rekening worden gehouden met het doel van deze vrijstelling. De vrijstellingen in hoofdstuk 99 van het GDT dienen ter bevordering van de vrije uitwisseling van culturele en opvoedkundige voorwerpen tussen de volkeren, en dit doel moet ook voor de uitlegging van de hierbedoelde post beslissend zijn.

16 Uit de verschillende taalversies van post 99.05 blijkt, dat een voorwerp onder deze post valt wanneer het in de eerste plaats als zodanig geschikt is om in een verzameling te worden opgenomen. De Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse versie spreken immers van „voorwerpen voor verzamelingen” (Sammlungsstücke, objets pour collections, oggetti da collezione), de Griekse versie van „voorwerpen van verzamelingen” (eídh syllogvn), en de Engelse en de Deense versie van „verzamelaarsobjecten” (collectors pieces, samlerobjekter). De uitlegging van dit begrip moet inzonderheid voldoen aan het vereiste van een tariefindeling op grond van de objectieve kenmerken en eigenschappen van de goederen.

17 In de eerste plaats zij erop gewezen, dat volgens de IDR-toelichtingen bij hoofdstuk 99 („Kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten”) de onder dit hoofdstuk in te delen artikelen meestal „unieke exemplaren zijn of althans zo zeldzaam, dat men ze zich moeilijk te allen tijde kan aanschaffen.” Weliswaar zou men de posten 99.01 en 99.03 op het eerste gezicht aldus kunnen begrijpen, dat alleen unica daaronder vallen, doch dit geldt niet voor de andere posten van dit hoofdstuk, die onder meer betrekking hebben op originele gravures en litho's, antiquiteiten en niet meer geldige postzegels, waarbij het niet noodzakelijk om unieke exemplaren behoeft te gaan.

18 Een voorwerp is dus enkel dan in de zin van post 99.05 geschikt om in een verzameling te worden opgenomen, wanneer het een zekere zeldzaamheidswaarde heeft. Vroegere serieprodukten waarvan thans nog slechts enkele exemplaren bestaan en die dus niet langer naar believen verkrijgbaar zijn, voldoen derhalve aan dit vereiste.

19 Verder wordt met betrekking tot de in hoofdstuk 99 bedoelde voorwerpen in de IDR-toelichtingen het volgende opgemerkt: „In de regel komen zij met in het gewone handelsverkeer, doch maken zij het voorwerp uit van speciale handelsbranches (b.v. postzegels en antiquiteiten). Meestal hebben zij een hoge waarde, welke geenszins verband houdt met de eigen waarde van de bestanddelen, waaruit zij zijn samengesteld.”

20 Een ander, met het hiervóór genoemde samenhangend kenmerk van de betrokken voorwerpen is dus, dat zij niet langer courant in de handel zijn en eventueel een hoge waarde hebben.

21 Ten slotte is voor voorwerpen voor verzamelingen kenmerkend dat zij normalerwijze niet overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming worden gebruikt, al valt niet uit te sluiten dat zij nog wel als zodanig bruikbaar kunnen zijn.

22 Voor indeling in post 99.05 is het evenwel niet voldoende, dat een voorwerp de hierboven vermelde kenmerken van een „voorwerp voor verzamelingen” bezit. Daarnaast moet het ook „van belang uit historisch of etnografisch oogpunt” zijn. Volgens de IDR-toelichtingen bij post 99.05 zijn als voorwerpen met een dergelijk belang te beschouwen „voorwerpen, welke van belang zijn voor de studie van alle uitingen van de menselijke activiteit en van de zeden, van de gebruiken en van de eigen aard van huidige of van vroegere volkeren. Van deze voorwerpen kunnen worden genoemd: mummies, sarcofagen, wapens, voorwerpen voor de eredienst, kledingstukken, van primitieve volkeren herkomstige curiositeiten en voorwerpen, welke aan beroemde personen hebben toebehoord”.

23 Zonder dat daarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de begrippen „historisch” en „etnografisch”, zij erop gewezen, dat noch in de tekst van post 99.05 noch in de aangehaalde toelichtingen een beperking tot de politieke geschiedenis voorkomt. Het begrip „geschiedenis” omvat de ontwikkeling van de mensheid en haar verworvenheden op alle gebieden.

24 Daaruit volgt dat een voorwerp dat verband houdt met verworvenheden van de mensheid, daaronder begrepen die op het gebied van de techniek, van belang kan zijn uit historisch of etnografisch oogpunt in de zin van post 99.05 van het GDT, wanneer het een kenmerkende stap in de ontwikkeling van die verworvenheden documenteert of een fase van deze ontwikkeling belicht.

25 Mitsdien moeten de prejudiciële vragen worden beantwoord als volgt:

— Voorwerpen voor verzamelingen in de zin van post 99.05 van het GDT zijn voorwerpen die geschikt zijn om in een verzameling te worden opgenomen, dat wil zeggen voorwerpen die relatief zeldzaam zijn, normalerwijs met overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming worden gebruikt, voorwerp zijn van speciale handelsbranches buiten de gewone handel in soortgelijke gebruiksvoorwerpen, en een hoge waarde hebben.

— Zijn van belang uit historisch of etnografisch oogpunt in de zin van post 99.05 van het GDT voorwerpen voor verzamelingen, die een kenmerkende stap in de ontwikkeling van de menselijke verworvenheden documenteren of een fase van deze ontwikkeling belichten.

Kosten

26 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Baden-Württemberg bij beschikking van 25 juli 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:

— Voorwerpen voor verzamelingen in de zin van post 99.05 van het GDT zijn voorwerpen die geschikt zijn om in een verzameling te worden opgenomen, dat wil zeggen voorwerpen die relatief zeldzaam zijn, normalerwijs niet overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming worden gebruikt, voorwerp zijn van speciale handelsbranches buiten de gewone handel in soortgelijke gebruiksvoorwerpen, en een hoge waarde hebben.

— Zijn van belang uit historisch o£ etnografisch oogpunt in de zin van post 99.05 van het GDT voorwerpen voor verzamelingen, die een kenmerkende stap in de ontwikkeling van de menselijke verworvenheden documenteren of een fase van deze ontwikkeling belichten.

Everling

Galmot

Kakouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 oktober 1985.

De griffier

P. Heim

De president van de Derde kamer

U. Everling