Hof van Justitie EU 12-12-1985 ECLI:EU:C:1985:509
Hof van Justitie EU 12-12-1985 ECLI:EU:C:1985:509
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 december 1985
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
12 december 1985(*)
In zaak 214/84,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hessische Finanzgericht (7e Senat), in het aldaar aanhangig geding tussen
Stinnes AG
enHauptzollamt Kassel,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Joliet, kamerpresident, G. Bosco en T. F. O'Higgins, rechters,
advocaat-generaal: G. F. Mancini
griffier: P. Heim
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door M. Roettig als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. zur Hausen, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 1985,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
1 Bij beschikking van 10 augustus 1984, ingekomen ten Hove op 17 augustus daaraanvolgend, heeft het Hessische Finanzgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 8 van verordening nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB 1979, L 197, blz. 1).
2 Deze vraag is gerezen in het kader van een geding waarin verzoekster in het hoofdgeding, Stinnes AG, nietigverklaring vordert van vier navorderingsnota's ter zake van invoerrechten, die haar door het Hauptzollamt Kassel op grond van genoemde verordening zijn toegezonden.
3 In de loop van 1981 verrichtte Stinnes 502 invoerverrichtingen met betrekking tot houten paletten uit Tsjechoslowakije. Vaststaat dat ten gevolge van een rekenfout bij die importen te weinig invoerrechten werden geheven. Op grond van verordening nr. 1697/79 zond het Hauptzollamt Kassel Stinnes vier navorderingsnota's, die elk betrekking hadden op alle door Stinnes in de loop van een kwartaal verrichte importen. Over het eerste kwartaal van 1981 moest Stinnes 728,30 DM nabetalen, over het tweede kwartaal 1 802,40 DM, over het derde kwartaal 2 059,80 DM en over het vierde kwartaal 695,30 DM.
4 Voor het Hessische Finanzgericht stelde Stinnes, dat deze vier navorderingsnota's in strijd waren met artikel 8, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79, volgens hetwelk er geen navordering van invoerrechten plaatsvindt indien het gaat om een lager bedrag dan 10 Europese rekeneenheden [per geval](1). Zij zette uiteen, dat zo het Hauptzollamt Kassel de 502 importen niet in vier navorderingsnota's had samengevat, slechts vijf gevallen aanleiding zouden hebben gegeven tot navordering van een aanvullend recht dat hoger was dan het in artikel 8, eerste alinea, genoemde minimumbedrag. Een dergelijke samenvatting van afzonderlijke verrichtingen zou in strijd zijn met artikel 8, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79, hetgeen zou moeten leiden tot nietigverklaring van de betrokken navorderingsnota's.
5 Voor de nationale rechter betoogde het Hauptzollamt Kassel, dat de term „je Einzelfall” in artikel 8, eerste alinea, geen betrekking heeft op iedere afzonderlijke invoer- of uitvoerverrichting, maar op de navorderingsnota, waarin zoals te doen gebruikelijk, verscheidene invoer- of uitvoerverrichtingen kunnen worden samengevat. Het samentellen van de op elk dier verrichtingen betrekking hebbende bedragen zou de navordering van niet onaanzienlijke bedragen mogelijk maken en het zou tevens beantwoorden aan het doel van artikel 8, eerste alinea, namelijk vermijden dat de administratie kosten maakt die in geen verhouding staan tot de te innen bedragen. Tot staving van zijn standpunt verwijst het Hauptzollamt Kassel naar de interne dienstinstructie betreffende verordening nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB 1979, L 175, blz. 1); deze instructie laat de samenvatting van verscheidene verrichtingen toe ten einde te kunnen komen tot het minimumbedrag waarbij terugbetaling mogelijk is. Deze uitlegging zou ook moeten gelden voor het geval van navordering.
6 Overwegende dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van een regel van gemeenschapsrecht, heeft het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 10 augustus 1984 het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Moet het begrip ‚Einzelfall’ in [de Duitse versie van] artikel 8 van verordening (EEG) nr. 1697/79 (PB 1979, L 197, blz. 1) aldus worden uitgelegd, dat daaronder de navordering voor iedere afzonderlijke in- of uitvoer is te verstaan, of moet daaronder een enkele navorderingsnota worden verstaan, ook wanneer daarin verscheidene in- of uitvoerverrichtingen van een belastingplichtige tot een enkele navordering worden samengevat ?”
7 Stinnes, verzoekster in het hoofdgeding, en de Commissie hebben met betrekking tot deze vraag de volgende opmerkingen gemaakt.
8 Stinnes is van mening, dat de in de interne dienstinstructie gegeven uitlegging van de verordening betreffende terugbetaling niet van overeenkomstige toepassing kan zijn in het geval van navordering; in het eerste geval immers is deze uitlegging gunstig voor de belastingschuldige, terwijl zij in het tweede geval in zijn nadeel werkt. Zou men de administratie toestaan afzonderlijke verrichtingen samen te vatten ten einde tot het vastgestelde minimumbedrag te komen, dan geeft men haar een beoordelingsbevoegdheid die de bewoordingen van artikel 8 juist uitsluiten. Onder „Einzelfall” zou dehalve moeten worden verstaan de rechtennota betreffende een bepaalde afzonderlijke invoerverrichting.
9 Volgens de Commissie kunnen weliswaar de Duitse en de Nederlandse versie van de litigieuze bepaling zowel betrekking hebben op de navordering als op de verrichting waardoor de belastingschuld is ontstaan, maar kunnen de Franse, de Italiaanse, de Engelse en de Deense versie enkel maar de navordering door de bevoegde autoriteit op het oog hebben. De Commissie is van oordeel, dat deze uitlegging zowel in overeenstemming is met de algemene doelstelling van de verordening, namelijk de economische en financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen, als met artikel 8 ervan, dat een „de minimis”-rege bevat die door overwegingen van doelmatigheid wordt gerechtvaardigd. Ten slotte verwijst de Commissie naar een besluit van het Comité voor vrijdom van douanerechten van 27 mei 1984, genomen krachtens artikel 25 van de verordening betreffende terugbetaling. Evenals volgens de Duitse dienstinstructie is het volgens dit besluit toegestaan om verscheidene afzonderlijke verrichtingen samen te vatten ten einde tot het minimumbedrag te komen waarbij terugbetaling mogelijk is. Deze uitlegging zou ook moeten gelden voor de verordening betreffende navordering. Mitsdien zou artikel 8, eerste alinea, van verordening nr. 1697/79 aldus moeten worden uitgelegd, dat rechten bij invoer of bij uitvoer niet moeten worden nagevorderd wanneer een bepaalde navordering door de bevoegde autoriteiten ertoe zou leiden, dat van de belastingschuldige een bedrag wordt gevorderd van minder dan 10 Europese rekeneenheden.
10 Allereerst zij herinnerd aan de bewoordingen van artikel 8, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 1697/79. Deze bepaling luidt: „Er vindt geen navordering plaats van de rechten bij invoer of bij uitvoer indien het gaat om een lager bedrag dan 10 Europese rekeneenheden.”
11 Volgens de vierde overweging van de considerans van verordening is deze bepaling opgenomen omdat „het niet dienstig lijkt over te gaan tot navordering van bedragen die 10 Europese rekeneenheden niet overschrijden.”
12 Indien de administratie met één enkele navordering rechten kon innen die ieder afzonderlijk lager zijn dan 10 Europese rekeneenheden, zou aan de regel van artikel 8, eerste alinea, elk nuttig effect worden ontnomen, daar door de samentelling van rechten in nagenoeg alle gevallen het vastgestelde minimumbedrag zou kunnen worden bereikt.
13 Derhalve kan de term „Einzelfall” in de zin van artikel 8, eerste alinea [Duitse versie], van verordening nr. 1697/79 slechts betrekking hebben op iedere afzonderlijke invoer- of uitvoerverrichting.
14 Deze uitlegging verzet zich er evenwel niet tegen, dat in de praktijk verscheidene navorderingen in één heffingnota worden samengevat, mits elk van die navorderingen een bedrag betreft dat hoger is dan het in artikel 8, eerste alinea, vastgestelde bedrag. Deze praktijk vindt namelijk zijn rechtvaardiging in de doelmatigheid van de administratieve procedure.
15 Mitsdien moet op de vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat de term „Einzelfall” in [de Duitse versie van] artikel 8 van verordening nr. 1697/79 moet worden verstaan als betrekking hebbend op iedere afzonderlijke invoer- of uitvoerverrichting, maar dat deze uitlegging zich er niet tegen verzet, dat in de praktijk verscheidene navorderingen op één heffingnota worden samengevat, mits elk van die navorderingen een bedrag betreft dat hoger is dan het in artikel 8, eerste alinea, van voornoemde verordening vastgestelde bedrag.
Kosten
16 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 10 augustus 1984 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De term „Einzelfall” in [de Duitse versie van] artikel 8 van verordening nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 moet worden verstaan als betrekking hebbend op iedere afzonderlijke invoer- of uitvoerverrichting. Deze uitlegging verzet zich er niet tegen, dat in de praktijk verscheidene navorderingen op één heffingnota worden samengevat, mits elk van die navorderingen een bedrag betreft dat hoger is dan het in artikel 8, eerste alinea, van voornoemde verordening vastgestelde bedrag.
Joliet
Bosco
O'Higgins
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 1985.
De griffier
P. Heim
De president van de Eerste kamer
R. Joliet