Home

Hof van Justitie EU 10-12-1985 ECLI:EU:C:1985:493

Hof van Justitie EU 10-12-1985 ECLI:EU:C:1985:493

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 december 1985

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

10 december 1985(*)

In zaak 290/84,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof in het aldaar aanhangig geding tussen

Hauptzollamt Schweinfurt

en

Mainfrucht Obstverwertung GmbH,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Bahlmann, kamerpresident, G. Bosco, T. Koopmans, T. F. O'Higgins en F. Schockweiler, rechters,

advocaatgeneraal: C. O. Lenz

griffier: P. Heim

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • Mainfrucht, gerequireerde in het hoofdgeding, voor de schriftelijke procedure vertegenwoordigd door H. Nehm, advocaat, en ter terechtzitting door M. Schiller, advocaat,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Kalbe, juridisch adviseur, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 12 november 1985,

het navolgende

ARREST

(omissis)

In rechte

1 Bij beschikking van 30 oktober 1984, ingekomen ten Hove op 3 december daaropvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3 en 15 van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1980, L 134, blz. 1).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Mainfrucht Obstverwertung GmbH, verzoekster en gerequireerde in het hoofdgeding (hierna: verzoekster) en het Hauptzollamt Schweinfurt, verweerder en requirant in het hoofdgeding (hierna: verweerder), ondersteund door het bondsministerie van Financiën.

3 Tussen juli en september 1980 voerde verzoekster partijen voorgekoelde morellen en bevroren frambozen uit Bulgarije in de Bondsrepubliek Duitsland in. Voor elke partij hadden de leveranciers voor verzoekster twee facturen opgemaakt, de eerste voor de prijs van de geleverde goederen alsmede voor de kosten van het vervoer tot de Duitse grens, de andere uitsluitend voor de kosten van het vervoer van de Duitse grens tot de plaats van vestiging van verzoekster te Gochsheim (Beieren).

4 Het geschil tussen verzoekster en verweerder betreft de vaststelling van de douanewaarde van de betrokken goederen in de zin van voormelde verordening nr. 1224/80.

5 Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8, ...”

6 In lid 3, sub a, van dit artikel, zoals gewijzigd bij artikel 1 van verordening nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB 1980, L 333, blz. 1), wordt bepaald:

„De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper...”

7 Artikel 8, lid 1, bepaalt:

„Bij de vaststelling van de douanewaarde met toepassing van artikel 3, wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:

...

    1. de kosten van vervoer en verzekering van de ingevoerde goederen, en

    2. de kosten van het laden en van handelingen met de ingevoerde goederen in verband met het vervoer,

tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap.”

8 Voorts zij gewezen op artikel 15, waarin wordt bepaald:

„1. De kosten van vervoer na de invoer in het douanegebied van de Gemeenschap behoren niet tot de douanewaarde van ingevoerde goederen op voorwaarde dat zij onderscheiden zijn van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs.

2.

  1. Indien goederen met eenzelfde soort vervoermiddel worden vervoerd tot een plaats die verder binnenwaarts is gelegen dan de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap, worden de vrachtkosten gesplitst naar evenredigheid van de buiten en binnen het douanegebied van de Gemeenschap afgelegde afstanden, tenzij ten genoegen van de douane wordt aangetoond welke de vrachtkosten zijn die, volgens een algemeen en verplicht tarief, verschuldigd zouden zijn voor het vervoer van de goederen tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap.

    ...”

9 In casu maken volgens verweerder de kosten van het vervoer van de Duitse grens tot Gochsheim (plaats van bestemming binnen de Gemeenschap) integrerend deel uit van de transactiewaarde in de zin van voormeld artikel 3, lid 1. Bovendien zou aftrek van de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap, als bedoeld in artikel 15, lid 1, niet mogelijk zijn, daar deze kosten weliswaar door een afzonderlijke factuur worden gestaafd, doch niet controleerbaar zijn, aangezien verzoekster geen documenten voor het volledige vervoerstraject tussen Bulgarije en Gochsheim kan overleggen.

10 De rechterlijke instantie in eerste aanleg, het Finanzgericht München, was het niet met verweerder eens, doch was van oordeel dat de door verzoekster gedragen kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap niet in de transactiewaarde waren begrepen.

11 Tegen dit vonnis van het Finanzgericht stelde verweerder beroep in cassatie (Revision) in bij het Bundesfinanzhof, dat bij voornoemde beschikking de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof van Justitie de volgende vragen heeft voorgelegd:

„1.

  1. Wanneer de binnenlandse koper aan de buitenlandse verkoper naast de prijs voor de goederen op grond van een afzonderlijke factuur een apart bedrag betaalt voor de ‚kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap’, omvat dan de transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 beide bedragen ?

  2. Zo ja, moet dit bedrag, om als douanewaarde te kunnen worden aangemerkt, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 15 van verordening nr. 1224/80 worden aangepast ?

2. Bij een bevestigend antwoord op de onder 1 gestelde vragen:

  1. Is artikel 15, lid 2, sub a, van verordening nr. 1224/80 van toepassing, wanneer de betrokkene slechts vrachtkosten heeft aangetoond die enkel het vervoer binnen de Gemeenschap betreffen ?

  2. Zo ja: onderstelt bij doorgaand vervoer in de zin van artikel 15, lid 2, sub a, van verordening nr. 1224/80 de voor de vaststelling van de douanewaarde voorziene aftrek van de vrachtkosten die rekenkundig op de binnen de Gemeenschap afgelegde afstand vallen, dat de betrokkene ingevolge artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1224/80 de totale kosten voor het doorgaande vervoer afzonderlijk moet aantonen ?

    Zo ja: zijn deze kosten aangetoond, wanneer de betrokkene deze vrachtkosten afzonderlijk berekent of is daartoe vereist dat de betrokkene door het overleggen van controleerbare bescheiden bewijst dat de kosten voor het doorgaande vervoer daadwerkelijk zijn gemaakt ?

    Indien een dergelijk bewijs nodig is: welke eisen moeten aan dit bewijs worden gesteld ? Kunnen de douane-instanties van dit bewijs afzien, wanneer de betrokkene op grond van de handelwijze van zijn leverancier niet in staat is dit bewijs te leveren ?”

12 Krachtens artikel 20 van 's Hofs-Statuut EEG zijn ter zake van deze vragen schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

13 Met toepassing van artikel 21, eerste alinea, van voornoemd Statuut heeft het Hof het bondsministerie van Financiën, intervenient in het hoofdgeding, uitgenodigd enkele vragen te beantwoorden. Aan deze uitnodiging is binnen de gestelde termijn gevolg gegeven.

Vraag 1, sub a

14 Met betrekking tot vraag 1, sub a, overweegt het Bundesfinanzhof in zijn verwijzingsbeschikking, dat uit artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd bij artikel 1 van verordening nr. 3193/80, is af te leiden, dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap begrepen zijn in de transactiewaarde in de zin van lid 1 van dit artikel.

15 Volgens verzoekster daarentegen moet de vraag van de nationale rechter ontkennend worden beantwoord, zulks op grond van de tekst van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80, van de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling en van de systematiek van bedoelde verordening.

16 Wat de tekst van artikel 3 betreft, merkt verzoekster op, dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap, zelfs wanneer zij aan de leverancier van de goederen worden betaald, niet voor de ingevoerde goederen doch voor het vervoer ervan worden betaald. Bovendien worden deze kosten betaald voor het vervoer binnen de Gemeenschap en niet voor „de uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap”. Voorts valt uit de tekst van artikel 3 nog af te leiden, dat ingevolge artikel 8, lid 1, sub e, onder i, de douanewaarde uitsluitend kan worden verhoogd met de kosten van vervoer tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. A contrario volgt daaruit dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap niet tot de douanewaarde behoren.

17 Met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 1224/80 en inzonderheid van artikel 3 daarvan merkt verzoekster op dat deze verordening, zoals uit haar considerans blijkt, is vastgesteld om de communautaire rechtsorde in overeenstemming te brengen met de Overeenkomst inzake de toepassing van^ artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) (zie besluit nr. 80/271 van de Raad van 10 december 1979, PB 1980, L 71, blz. 1, en voor de tekst van de Overeenkomst biz. 107). In artikel 8, lid 2, van deze overeenkomst wordt bepaald :

„Bij de vaststelling van haar nationale wetgeving, voorziet elke Partij in bepalingen inzake het begrijpen in of uitsluiten van de douanewaarde, hetzij geheel of voor een deel, van de volgende elementen:

  1. de kosten van het vervoer van de ingevoerde goederen tot de haven of de plaats van invoer;

  2. ...”

18 Uit deze bepaling leidt verzoekster af, dat de Gemeenschap op grond van de genoemde Overeenkomst niet bevoegd was om bepalingen vast te stellen volgens welke de kosten van vervoer binnen de Gemeenschap in de douanewaarde zouden zijn inbegrepen.

19 Deze uitlegging wordt volgens verzoekster bevestigd door de systematiek van zowel artikel 3 als van verordening nr. 1224/80 in haar geheel. In artikel 3 wordt nergens bepaald dat de kosten van vervoer binnen de Gemeenschap deel uitmaken van de transactiewaarde, doch wordt alleen verwezen naar artikel 8 dat de kosten van vervoer buiten de Gemeenschap betreft. In artikel 3, lid 3, wordt verklaard, dat de werkelijk betaalde of te betalen prijs „de totale betaling ... voor de ingevoerde goederen” is; dit betekent evenwel niet dat eventueel door de koper aan de verkoper betaalde kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap in bedoelde prijs zijn begrepen.

20 De tegengestelde oplossing vloeit volgens verzoekster evenmin voort uit artikel 15; wel kan uit deze bepaling worden afgeleid dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap niet in de douanewaarde zijn begrepen, noch wanneer zij onderscheiden zijn van de prijs (lid 1), noch wanneer zij naar evenredigheid van de totale vrachtkosten moeten worden gesplitst (lid 2).

21 De Commissie deelt in wezen de mening van verzoekster.

22 Er moet worden vastgesteld dat, zoals verzoekster en de Commissie terecht hebben aangevoerd, reeds uit de tekst van de terzake geldende bepalingen van verordening nr. 1224/80 alsmede uit hun context volgt dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap in beginsel niet tot de transactiewaarde in de zin van artikel 3 behoren, en dus evenmin in de douanewaarde zijn begrepen.

23 Artikel 3, lid 1, dat als beginsel stelt dat als transactiewaarde is aan te merken „de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap”, bepaalt immers ook dat deze prijs uitsluitend overeenkomstig artikel 8 dient te worden aangepast.

24 Aangezien bedoeld artikel 8 ter zake van de vrachtkosten enkel voorziet in een verhoging van de werkelijk betaalde of te betalen prijs met de kosten van het vervoer „tot de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap”, mogen bijgevolg de kosten van het vervoer vanaf de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap tot de plaats van bestemming binnen dit gebied niet aan de betrokken prijs worden toegevoegd, en behoren zij dus niet tot de douanewaarde.

25 Het beginsel dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap geen deel uitmaken van de douanewaarde wordt voorts bevestigd door de tekst van artikel 15. Lid 1 van dit artikel bepaalt enkel dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap niet tot de douanewaarde behoren op voorwaarde dat deze kosten „onderscheiden” zijn van de werkelijk betaalde of te betalen prijs.

26 Lid 2 van dit artikel regelt vervolgens het geval waarin de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap niet afzonderlijk in rekening zijn gebracht, en bepaalt hoe zij van de betaalde of te betalen prijs moeten worden afgetrokken.

27 Deze uitlegging van de relevante bepalingen van verordening nr. 1224/80 is in overeenstemming met zowel de ontstaansgeschiedenis als de geest van de verordening.

28 Voor wat het eerste aspect betreft, volstaat het te verwijzen naar verzoeksters argumenten ter zake die hierboven zijn samengevat.

29 Uit de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van het GATT, meer in het bijzonder uit artikel 8, lid 2, ervan, volgt namelijk dat de ondertekenaars van deze Overeenkomst zich op het standpunt stelden, dat de kosten van het vervoer vanaf de haven of de plaats van invoer niet in de douanewaarde zijn begrepen.

30 Wat nu de geest van verordening nr. 1224/80 betreft, evenals de voorheen geldende verordening nr. 803/68 van de Raad van 17 juni 1968 (PB 1968, L 148, blz. 6) heeft zij, naar luid van de zesde overweging van haar considerans, ten doel „de uniforme toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief en een gelijke behandeling van de importeurs van de Gemeenschap” te garanderen.

31 Het ware onverenigbaar met dit oogmerk, verordening nr. 1224/80 aldus uit te leggen, dat de kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap in de douanewaarde zou zijn begrepen.

32 Zouden deze kosten wel zijn inbegrepen, dan zou zulks tot gevolg hebben dat de douanewaarde zou afhangen van de afstand tussen de plaats van binnenkomst van de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap en de plaats van bestemming binnen dit gebied, zodat het invoerrecht voor dezelfde goederen die via hetzelfde douanekantoor worden ingevoerd, zou verschillen al naar gelang van de afstand van bedoeld douanekantoor tot de plaats van bestemming. Waar zulks ertoe zou leiden dat importen ondanks identieke invoerverrichtingen ongelijk zouden worden behandeld, is een dergelijk resultaat onaanvaardbaar.

33 Mitsdien moet op de eerste vraag van de nationale rechter worden geantwoord, dat de door de importeur op grond van een afzonderlijke factuur betaalde kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap niet zijn begrepen in de transactiewaarde, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80.

34 Dit antwoord sluit evenwel niet uit, dat het bevoegde douanekantoor, wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen, de factuur betreffende bedoelde kosten verifieert om na te gaan of de in rekening gebrachte kosten werkelijk met de betaalde kosten overeenkomen.

35 In de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 1224/80 is namelijk uitdrukkelijk gesteld, dat met bedoelde verordening „wordt beoogd de wereldhandel te stimuleren via een billijk, uniform en neutraal systeem voor de bepaling van de douanewaarde waarbij het gebruik van willekeurig vastgestelde of fictieve douanewaarden wordt uitgesloten”.

36 De verwezenlijking van dit doel zou in gevaar worden gebracht, indien een importeur de douanewaarde van goederen naar believen zou kunnen verminderen, door een gedeelte van de betaalde of te betalen prijs door de leverancier als kosten van vervoer binnen de Gemeenschap in rekening te laten brengen.

37 Op vraag 1, sub a, van de nationale rechter moet mitsdien worden geantwoord dat, wanneer de binnenlandse koper aan de buitenlandse verkoper, naast de prijs van de goederen, op grond van een afzonderlijke factuur een apart bedrag heeft betaald voor „kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap”, de transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 enkel de prijs van de goederen omvat; wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen, kunnen de bevoegde douane-instanties echter de op bedoelde kosten betrekking hebbende factuur verifiëren om na te gaan of het niet om fictieve kosten gaat.

De andere vragen

38 Aangezien de overige vragen slechts zijn gesteld voor het geval van een bevestigend antwoord op vraag 1, sub a, behoeven zij niet te worden beantwoord.

Kosten

39 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 30 oktober 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Wanneer de binnenlandse koper aan de buitenlandse verkoper, naast de prijs van de goederen, op grond van een afzonderlijke factuur een apart bedrag heeft betaald voor „kosten van het vervoer binnen de Gemeenschap”, omvat de transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 enkel de prijs van de goederen; wanneer de omstandigheden dit rechtvaardigen, kunnen de bevoegde douane-instanties echter de op bedoelde kosten betrekking hebbende factuur verifiëren om na te gaan of het niet om fictieve kosten gaat.

Bahlmann

Bosco

Koopmans

O'Higgins

Schockweiler

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 december 1985.

De griffier

P. Heim

De president van de Vierde kamer

K. Bahlmann