Home

Hof van Justitie EU 10-07-1986 ECLI:EU:C:1986:307

Hof van Justitie EU 10-07-1986 ECLI:EU:C:1986:307

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 juli 1986

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

10 juli 1986(*)

In zaak 60/85,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch, in het aldaar aanhangig geding tussen

M. E. S. Luijten, echtgenote Vermoolen,

en

Raad van Arbeid te Breda,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, Y. Galmot en C. Kakouns, rechters,

advocaatgeneraal: Sir Gordon Slynn

griffier: D. Louterman, administrateur

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door I. Verkade, secretarisgeneraal van het ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Griesmar, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, en F. Herbert, advocaat,

    gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 27 februari 1986,

het navolgende

ARREST

(omissis)

In rechte

1 Bij bevelschrift van 13 februari 1985, ingekomen ten Hove op 5 maart daaraanvolgend, heeft de Raad van Beroep te VHertogenbosch het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 13, lid 2, aanhef en sub b, van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals deze bij verordening nr. 1390/81 van de Raad (PB 1981, L 143, biz. 1) is uitgebreid tot zelfstandigen.

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen M. E. S. Luijten, echtgenote Vermoolen (hierna: verzoekster in het hoofdgeding), en de Raad van Arbeid te Breda, bevoegd orgaan op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: verweerder in het hoofdgeding). Naar uit het verwijzingsbevel en de stukken blijkt, woont verzoekster in het hoofdgeding, die de Nederlandse nationaliteit bezit, in Nederland met haar echtgenoot, die van juli 1982 tot 1 november 1983 als zelfstandige een restaurant in België dreef zonder zíjn woonplaats in Nederland op te geven. Na de geboorte van haar zoon in februari 1983 ontving verzoekster in het hoofdgeding over het tweede kwartaal van 1983 kinderbijslag van verweerder, die echter vervolgens deze kinderbijslag terugvorderde op grond dat verzoekster op 1 april 1983 niet krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: „AKW”) verzekerd was, zulks omdat verzoeksters echtgenoot, hoewel hij in Nederland woonde en niet was uitgesloten van de verzekering krachtens de AKW, in België was aangesloten bij de Sociale verzekeringskas voor zelfstandigen en uit dien hoofde aansprak kon maken op Belgische kinderbijslag.

3 Gelet op de bepalingen van de Nederlandse wettelijke regeling is de Raad van Beroep van oordeel, dat het antwoord op de vraag, of verzoekster ten onrechte over het tweede kwartaal van 1983 kinderbijslag heeft genoten, afhangt van de vraag, of haar echtgenoot op 1 april 1983 niet ingevolge de AKW verzekerd was. De Raad constateert in dit verband, dat verzoeksters echtgenoot door geen enkele Nederlandse wettelijke bepaling van de AKW-verzekering is uitgesloten, doch dat krachtens artikel 13, leden 1 en 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 alleen de Belgische wet op hem van toepassing is.

4 In dit verband heeft de Raad van Beroep het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Brengt de krachtens artikel 13, lid 2, aanhef en onder b, van verordening nr. 1408/71 plaatsvindende aanwijzing van de wetgeving van een bepaalde Lid-Staat als de op een bepaalde zelfstandige van toepassing zijnde wetgeving met zich mee dat die zelfstandige niet tegelijkertijd uit de enkele kracht van het nationale recht van een andere Lid-Staat als verzekerde ingevolge de wettelijke regeling inzake kinderbijslag van die andere Lid-Staat kan worden aangemerkt, met als gevolg dat hij respectievelijk zijn echtgenote door de werking van het gemeenschapsrecht zou worden beroofd van de aanspraak op kinderbijslag die hem/haar uit de enkele kracht van de nationale wetgeving van genoemde andere Lid-Staat toekomt ?”

5 De Nederlandse regering merkt op, dat verordening nr. 1408/71 in titel II, artikel 13, lid 1, uitdrukkelijk bepaalt dat, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 14 quater, de werknemer op wie de verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat is onderworpen, en voorts, dat — gelijk het Hof heeft bevestigd in zijn arrest van 23 september 1982 (zaak 267/81, Kuijpers, Jurispr. 1982, blz. 3027) — de toepasselijke wetgeving overeenkomstig de bepalingen van titel II wordt vastgesteld, welke regel bij verordening nr. 1390/81 is uitgebreid tot zelfstandigen door wijziging in die zin van artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71.

6 Volgens de Nederlandse regering heeft het zogenoemde beginsel van de nationaal verkregen rechten, dat ervan uitgaat dat deze rechten niet door de werking van het gemeenschapsrecht kunnen worden aangetast, alleen betrekking op rechten die zijn verkregen krachtens een op basis van titel II van verordening nr. 1408/71 toepasselijke nationale wetgeving, en niet op rechten verkregen krachtens een niet overeenkomstig die titel aangewezen wetgeving.

7 De Nederlandse regering betoogt daarom, dat de aanwijzing krachtens artikel 13, lid 2, aanhef en sub b, van verordening nr. 1408/71 van de wetgeving van een bepaalde Lid-Staat als de op een zelfstandige toepasselijke wetgeving meebrengt, dat die zelfstandige niet tegelijkertijd uit de enkele kracht van het nationale recht van een andere Lid-Staat kan worden aangemerkt als verzekerde ingevolge de wettelijke regeling inzake kinderbijslag van die Lid-Staat.

8 De Commissie wijst erop, dat de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 tot doel hebben te voorkomen dat meer nationale regelingen van toepassing zouden zijn, door de gelijktijdige toepasselijkheid van een andere dan de door deze bepalingen aangewezen nationale regeling uit te sluiten.

9 Met betrekking tot een eventueel conflict tussen de naar national recht verkregen rechten en de bepalingen van het gemeenschapsrecht merkt de Commissie op, dat het beginsel van de nationaal verkregen rechten door het Hof slechts is erkend voor zover het de materiële coördinatieregels van de titels I en III van verordening nr. 1408/71 betreft. Een conflict met nationaal verkregen rechten is volgens haar uitgesloten; het zou slechts mogelijk zijn indien de betrokken nationale wet toepasselijk was, doch dit hangt nu juist af van de verwijzingsregel en dit is steeds de regel van titel II van de gemeenschapsverordening.

10 De Commissie meent dan ook, dat aantasting van de krachtens een nationale wettelijke regeling verworven rechten slechts denkbaar is indien men de rechtspositie van de betrokkene bij toepassing van de gemeenschapsverordening vergelijkt met zijn rechtspositie indien de verordening niet bestond. Dit zou echter nooit het uitgangspunt van het Hof zijn geweest. De ter uitvoering van artikel 51 EEG-Verdrag vastgestelde verordening nr. 1408/71 is een onderdeel van het samenstel van regelen dat in elke Lid-Staat nationaal en gemeenschapsrecht combineert. De rechtspraak inzake „verkregen rechten” houdt enkel in, dat degene die uit de nationale wet rechten put zonder een beroep te moeten doen op het gemeenschapsrecht (bij voorbeeld zonder samentelling of zonder neutralisering van de vereisten inzake nationaliteit of woonplaats), door de werking van het gemeenschapsrecht niet van die rechten kan worden beroofd.

11 Volgens de Commissie volgt derhalve uit artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 dat, wanneer aan de hand van de door de gemeenschapswetgever gegeven criteria de toepasselijkheid van de wetgeving van een Lid-Staat is vastgesteld, een gelijktijdige toepassing van de wetgeving van een andere Lid-Staat is uitgesloten.

12 Volgens vaste rechtspraak van het Hof hebben de bepalingen van titel II van de verordeningen nr. 3 en nr. 1408/71, die de op de binnen de Gemeenschap migrerende werknemers toepasselijke wetgeving aanwijzen, tot doel die werknemers onder de socialezekerheidsregeling van één enkele Lid-Staat te brengen, ten einde samenloop van nationale regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen.

13 Dit beginsel, door het Hof toegepast onder vigeur van verordening nr. 3, is neergelegd in titel II („Vaststelling van de toe te passen wetgeving”) van verordening nr. 1408/71, waarvan artikel 13, lid 1, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1390/81, bepaalt dat „degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat [zijn] onderworpen”, en dat deze wetgeving „overeenkomstig de bepalingen van deze titel [wordt] vastgesteld”.

14 De bepalingen van titel II vormen immers een volledig stelsel van conflictregels, hetgeen ertoe leidt, dat de wetgevers der Lid-Staten niet meer bevoegd zijn om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren. Gelijk het Hof immers overwoog in de arresten van 23 september 1982 (zaak 276/81, Kuijpers, reeds aangehaald, en zaak 275/81, Koks, Jurispr. 1982, blz. 3013), kunnen de Lid-Staten niet zelf bepalen „in hoeverre hun eigen wettelijke regeling of die van een andere Lid-Staat van toepassing is”, en zijn zij „gehouden de vigerende gemeenschapsbepalingen na te leven” (zie arrest van 12 juni 1986, zaak 302/84, Ten Holder, Jurispr. 1986, blz. 1821).

15 Deze regel is niet in tegenspraak met 's Hof rechtspraak (zie met name het arrest van 21 oktober 1975, zaak 24/75, Petroni, Jurispr. 1975, blz. 1149), dat de toepassing van verordening nr. 1408/71 niet kan leiden tot het verlies van uitsluitend krachtens een nationale wetgeving verkregen rechten. Dit beginsel betreft immers niet de regels die de toepasselijke wetgeving aanwijzen, maar de communautaire regels inzake de samenloop van uitkeringen krachtens de verschillende nationale wetgevingen. Het kan derhalve niet tot gevolg hebben dat de betrokkene, tegen artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, voor een zelfde tijdvak onder de wettelijke verzekering van meer Lid-Staten valt.

16 Mitsdien moet op de vraag van de Raad van Beroep worden geantwoord, dat de aanwijzing, krachtens artikel 13, lid 2, aanhef en sub b, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1390/81 van de Raad, van de wetgeving van een Lid-Staat als de op een bepaalde zelfstandige toepasselijke wetgeving meebrengt, dat alleen de wetgeving van die Lid-Staat op hem van toepassing is.

Kosten

17 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch bij bevel van 13 februari 1985 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De aanwijzing, krachtens artikel 13, lid 2, aanhef en sub b, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1390/81 van de Raad, van de wetgeving van een Lid-Staat als de op een bepaalde zelfstandige toepasselijke wetgeving brengt mee, dat alleen die wetgeving op hem van toepassing is.

Everling

Galmot

Kakouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 1986.

De griffier

P. Heim

De president van de Derde kamer

U. Everling