Hof van Justitie EU 08-07-1986 ECLI:EU:C:1986:295
Hof van Justitie EU 08-07-1986 ECLI:EU:C:1986:295
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 8 juli 1986
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
8 juli 1986(*)
In zaak 73/85,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Düsseldorf, in het aldaar aanhangig geding tussen
H.-D. en U. Kerrutt, te Markgröningen,
enFinanzamt Mönchengladbach-Mitte,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, R. Joliet, O. Due, Y. Galmot en C. Kakouris, rechters,
advocaatgeneraal: M. Darmon
griffier: P. Heim
gelet op de opmerkingen ingediend door:
-
H.-D. en U. Kerrutt, vertegenwoordigd door F. J. Müsers als gemachtigde,
-
Finanzamt Mönchengladbach-Mitte, vertegenwoordigd door R. Schwarze als gemachtigde,
-
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Seidel, E. Roder en J. Sedemund als gemachtigden,
-
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald, lid van haar juridische dienst,
-
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 22 april 1986,
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van ,s Hofs Statuut-EEG ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en liet procesverloop
1. Krachtens artikel 2 van de Zesde richtlijn (nr. 77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1) zijn onder meer aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen:
„de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht”.
Artikel 4, lid 3, bepaalt, dat de Lid-Staten eveneens als belastingplichtige kunnen aanmerken ieder die incidenteel met name een van de volgende handelingen verricht:
de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór eerste ingebruikneming...
de levering van een bouwterrein”.
Volgens artikel 13 B, sub g, verlenen de Lid-Staten onder meer vrijstelling voor de
„levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, andere dan bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a”.
Op grond van artikel 28, lid 3, sub b, van de richtlijn kunnen de Lid-Staten onder meer de in bijlage F genoemde handelingen blijven vrijstellen onder de in de Lid-Staat vigerende voorwaarden; punt 16 van bijlage F heeft betrekking op „leveringen van de in artikel 4, lid 3, bedoelde gebouwen en terreinen”.
2. Bij overeenkomsten van 28 december 1982 en 3 februari 1983 gaven verzoekers in het hoofdgeding een beheersmaatschappij („Treuhandgesellschaft”) opdracht, te Mönchengladbach/Hardt een terrein te kopen tegen de prijs van 43 792 DM en daarop een gebouw op te richten (woning nr. 2 van het verkavelingsplan) voor een bedrag van in totaal 445 063 DM. Bij overeenkomst van 7 februari 1983 verkregen verzoekers tegen de overeengekomen prijs, ieder voor de helft, een aandeel ter grootte van 230/1 000 in de onverdeelde eigendom van een onbebouwd terrein, gelegen als bovenomschreven. De akte van eigendomsoverdracht werd op 23 augustus 1983 verleden. De verdeling als bedoeld in § 3 Wohnungseigentumsgesetz vond plaats bij overeenkomst van 14 september 1983 en werd op 29 november daaraanvolgend ingeschreven in het Grundbuch.
Bij aannemingsovereenkomst van 26 mei 1983 gaf de door de aspirant-bouwheren in de vorm van een burgerlijke vennootschap (§ 705 en volgende BGB) opgerichte „Bauherrengemeinschaft” (samenwerkingsverband van bouwheren) een bouwonderneming opdracht tot het oprichten van woningen tegen een vaste prijs van 679 906,54 DM te vermeerderen met 13% BTW, sleutelklaar op te leveren per 31 december 1983. Voorts sloten verzoekers persoonlijk de volgende overeenkomsten:
-
een „Baubetreuungs”-overeenkomst, betreffende de economische, financiële, organisatorische en technische voorbereiding;
-
een overeenkomst betreffende verhuurbemiddeling;
-
een overeenkomst betreffende de bezorging van fiscale bescheiden;
-
een overeenkomst van borgtocht;
-
een overeenkomst betreffende kredietbemiddeling.
Bij aanslagen van 12 augustus 1983 hief het Finanzamt Mönchengladbach-Mitte van elk van verzoekers in het hoofdgeding overdrachtsbelasting ten bedrage van 2 888 DM; deze was berekend over een belastinggrondslag van in totaal 288 855 DM, waarbij alle door verzoekers in het hoofdgeding betaalde bedragen te zamen waren aangemerkt als tegenprestatie in de zin van het Grunderwerbsteuergesetz. Het Finanzamt baseerde zich daarbij op de recente rechtspraak van het Bundesfinanzhof, dat een overeenkomst tot aankoop van een stuk grond en een aannemingsovereenkomst tot het oprichten van een gebouw voor de overdrachtsbelasting zijn te beschouwen als één handeling, aangezien elk van beide deelovereenkomsten zonder de andere niet kan bestaan.
Voor het Finanzgericht Düsseldorf strijden partijen over de vraag, of de overdrachtsbelasting ook over de tegenprestatie voor de oprichting van het gebouw mag worden geheven.
3. De verwijzende rechter is van oordeel, dat dit geschil vragen opwerpt over de uitlegging van de Zesde richtlijn (nr. 77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977. Zijns inziens moet in de eerste plaats worden uitgemaakt, of de leveringen en de diensten van aannemers, bouwvakkers, beheersmaatschappijen enzovoort, die op grond van een aannemingsovereenkomst worden verricht, krachtens de richtlijn aan de BTW moeten worden onderworpen.
Vervolgens zou moeten worden onderzocht, of de dubbele belasting van deze leveringen en diensten ten gevolge van de heffing van overdrachtsbelasting en van omzetbelasting verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Het Finanzgericht Düsseldorf heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Vormen de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen in het kader van een door een initiatiefnemer aangeboden, op de oprichting van een gebouw betrekking hebbend ‚pakket’ van overeenkomsten (‚Bauherrenmodell’), bestaande uit overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten en een overeenkomst betreffende de koop van een terrein, te zamen met de door een andere ondernemer verrichte ‚levering van het terrein één levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein’ in de zin van de artikelen 13 B, sub g, 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de Zesde richtlijn (nr. 77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de omzetbelasting, of zijn die leveringen en dienstverrichtingen, met uitzondering van de levering van het terrein, onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn ?
In zover ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn belasting over de toegevoegde waarde moet worden geheven:
Bevat het gemeenschapsrecht een verbod van dubbele belastingheffing in dier voege, dat over dezelfde levering van goederen en over dezelfde dienstverrichting niet tevens een andere overdrachts-en verkeersbelasting (in casu de Duitse Grunderwerbsteuer) mag worden geheven ?”
4. De verwijzingsbeschikking is op 19 maart 1985 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Krachtens artikel 20 van ,s Hofs Statuut-EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Seidel en E. Roder als gemachtigden, en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde.
Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaatgeneraal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Bij beschikking van 11 november 1985 heeft het Hof de zaak krachtens artikel 95 van het Reglement voor de procesvoering naar de Vijfde kamer verwezen.
II — Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
1. De eerste vraag
Zowel de Duitse regering als de Commissie is van mening, dat de leveringen van goederen en de diensten die in het kader van het „Bauherrenmodell” worden verricht, ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn aan de BTW zijn onderworpen en niet daarvan zijn vrijgesteld op grond van artikel 13 B, sub g, van de richtlijn en evenmin — behalve wat de levering van het terrein betreft — op grond van artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de richtlijn.
-
Volgens de Duitse regering vormen de in de prejudiciële vraag bedoelde leveringen van goederen en de diensten, die door verschillende belastingplichtigen worden verricht, niet één „levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein” in de zin van de artikelen 13 B, sub g, en 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de Zesde richtlijn, maar zijn zij krachtens artikel 2, lid 1, van die richtlijn elk afzonderlijk onderworpen aan de BTW.
Artikel 13 B, sub g, zou geen toepassing vinden, omdat blijkens deze bepaling de in artikel 4, lid 3, sub a, bedoelde handelingen, dit wil zeggen „de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór eerste ingebruikneming”, buiten de vrijstelling vallen. Waar het bij overeenkomsten van het type „Bauherrenmodell” nu juist om nieuw op te richten gebouwen gaat, zou vrijstelling op grond van dit artikel alleen daarom reeds zijn uitgesloten.
De diensten die door aannemers en anderen onder bezwarende titel in het kader van een overeenkomst van het type „Bauherrenmo-dell” worden verricht, zouden evenmin tijdens de overgangsperiode kunnen worden vrijgesteld op grond van artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16. Hoewel punt 16 van bijlage F de levering van de in artikel 4, lid 3, bedoelde gebouwen en terreinen betreft — dus de levering van nieuwe gebouwen met het erbij behorend terrein —, zouden de dienstverrichtingen van aannemers en bouwvakkers met het oog op de oprichting van een gebouw niet te zamen met de levering van het terrein door de verkoper ervan als één levering van een gebouw kunnen worden beschouwd, daar volgens artikel 2, punt 1, de verschillende leveringen en dienstverrichtingen ieder afzonderlijk worden belast.
De economische samenhang tussen leveringen en diensten bij de bouw en de levering van het terrein, die door verschillende belastingplichtingen worden verricht, zou niet afdoen aan de door de richtlijn voorgeschreven individuele beoordeling van deze handelingen. Leveringen van gebouwen vóór eerste ingebruikneming zouden volgens de richtlijn slechts zijn vrijgesteld, wanneer de levering van het gebouw en die van het terrein juridisch één geheel vormen zoals bij de levering van een bebouwd terrein door een belastingplichtige.
Bouwwerkzaamheden die juridisch losstaan van de levering van het terrein en verricht worden door een belastingplichtige, niet zijnde de verkoper van het terrein, zouden niet tot handelingen betreffende het terrein kunnen worden herleid. Dit zou in strijd komen met de beginselen van een gelijke en ten opzichte van de mededinging neutrale belastingheffing. Immers, maakt de bouwheer — de begunstigde — gebruik van een „pakket” diensten, zouden de bouwwerkzaamheden zijn vrijgesteld van omzetbelasting, terwijl zij belast zouden moeten worden wanneer zij geen deel van een pakket uitmaken. Krachtens artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, zou dus enkel voor de levering van het terrein vrijstelling kunnen worden verleend.
Samenvattend geeft de Duitse regering in overweging, de eerste vraag te beantwoorden als volgt:
„Leveringen van goederen en diensten, die door verschillende belastingplichtigen worden verricht, moeten voor de omzetbelasting steeds afzonderlijk worden beoordeeld en kunnen dus niet als één enkele handeling worden beschouwd. Dit is niet anders, indien het handelingen met het oog op de oprichting van een gebouw betreft (bij voorbeeld leveringen op grond van aannemingsovereenkomsten, diensten en de levering van een terrein), die als één geheel worden aangeboden in het kader van een overeenkomst van het type ‚Bauherrenmodell’. Prestaties van aannemers en dienstverrichters zijn ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde. Zij vallen niet onder de vrijstelling van artikel 13 B, sub g, van de richtlijn en zij kunnen evenmin krachtens artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de richtlijn tijdens de overgangsperiode worden vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde.”
-
Volgens de Commissie zijn in beginsel alle in het „Bauherrenmodell” geconcentreerde leveringen en diensten op grond van artikel 2 van de Zesde richtlijn aan de BTW onderworpen. Wel zou moeten worden onderzocht, of een van de in de richtlijn voorziene vrijstellingen toepassing kan vinden.
Artikel 13 B, sub g, zou in casu niet in aanmerking komen, omdat de in artikel 4, lid 3, sub a, bedoelde goederen — gebouwen of gedeelten daarvan en het erbij behorend terrein, waarvan de levering plaatsvindt „vóór eerste ingebruikneming” (nieuwbouw) — daarin worden uitgesloten. Hetzelfde zou gelden voor de vrijstelling van artikel 13 B, sub h (levering van onbebouwde onroerende goederen), dat een uitdrukkelijke uitzondering maakt voor de bouwterreinen bedoeld in artikel 4, lid 3, sub b.
Wel zouden zijn vrijgesteld „de verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten” en „het bemiddelen bij het aangaan van borgtochten en andere zekerheids- en garantieverbintenissen, alsmede het beheer van kredietgaranties door degene die het krediet heeft verleend” (artikel 13 B, sub d, 1 en 2). Voor zover dergelijke handelingen deel uitmaken van een „Bauher-renmodell”, zouden zij zijn vrijgesteld van de BTW.
Op grond van artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, zouden de Lid-Staten gedurende de in artikel 28, lid 4, genoemde overgangsperiode de leveringen van de in artikel 4, lid 3, bedoelde gebouwen en terreinen mogen „blijven vrijstellen onder de in de Lid-Staat vigerende voorwaarden”. Hoewel de aanvankelijk in artikel 28, lid 4, eerste volzin, op vijf jaar bepaalde termijn (van 1 januari 1978 tot 31 december 1982) reeds vóór de verwezenlijking van het onderhavige bouwproject is verstreken, zou de overgangsperiode op grond van artikel 28, lid 4, tweede volzin, moeten worden geacht voor onbepaalde duur te zijn verlengd, omdat de Raad ter zake van de „eventuele intrekking van deze afwijkingen of van een gedeelte daarvan” tot op heden nog geen beslissing heeft genomen.
Blijkens de bewoordingen van artikel 28, lid 3, sub b, zou de vrijstelling evenwel niet zonder meer kunnen worden verleend, maar enkel onder de bij de inwerkingtreding van de richtlijn in de Lid-Staat vigerende voorwaarden. Na dit tijdstip zouden de Lid-Staten hun nationale praktijk ter zake van de verlening van vrijstelling evenmin eenzijdig mogen verruimen.
In de Bondsrepubliek Duitsland zouden bij de inwerkingtreding van de richtlijn niet aan de omzetbelasting onderworpen zijn geweest, „de handelingen waarop het Grunderwerbsteuergesetz (wet betreffende de overdrachtsbelasting op onroerend goed) van toepassing is” (§ 4, nr. 9, sub a, Umsatzsteuergesetz 1973). De latere rechtspraak van het Bundesfinanzhof inzake de heffing van overdrachtsbelasting bij overeenkomsten van het type „Bauhcrrenmo-dell” zou deze vrijstelling in strijd met het gemeenschapsrecht materieel hebben verruimd, omdat thans behalve de levering van het terrein ook handelingen die tot nog toe niet waren vrijgesteld — zoals die van de aannemer, de bouwvakkers, de bouwmeester en de beheersmaatschappij —, aan de omzetbelasting worden onttrokken.
Samenvattend geeft de Commissie in overweging, de eerste vraag te beantwoorden als volgt:
„De leveringen van goederen en de dienstverrichtingen in het kader van een door een initiatiefnemer aangeboden, op de oprichting van een gebouw betrekking hebbend ‚pakket’ van overeenkomsten, bestaande uit overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten en een overeenkomst tot aankoop van een terrein („Bauher-renmodell”), zijn ingevolge artikel 2, punt 1, van richtlijn nr. 77/388/EEG onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
Voor zover in het kader van een overeenkomst van het type ‚Bauherrenmodell’ handelingen als bedoeld in artikel 13 B, sub d, 1 en 2 van de richtlijn worden verricht, zijn deze van de belasting vrijgesteld. Voorts kunnen de Lid-Staten op grond van artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de richtlijn vrijstelling verlenen onder de bij de inwerkingtreding van de richtlijn geldende voorwaarden van nationaal recht.”
2. De tweede vraag
De Duitse regering en de Commissie zijn beiden van mening, dat gezien artikel 33 van de Zesde richtlijn de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel vormen voor de handhaving of invoering door de Lid-Staten van overdrachtsbelasting.
De Duitse regering voegt eraan toe, dat de gemeenschapswetgever met de in artikel 13 B van de richtlijn voorziene vrijstellingen de dubbele belasting van bepaalde handelingen als gevolg van de heffing van omzetbelasting en van andere belastingen weliswaar tot op zekere hoogte heeft uitgesloten, maar dat hij een dergelijke dubbele belasting voor een deel toch ook bewust voor lief heeft genomen. De Zesde richtlijn zou immers wel de vrijstellingen van de omzetbelasting, maar niet de heffing van andere belastingen hebben geharmoniseerd.
Artikel 33 van de richtlijn zou evenmin het recht van de Lid-Staten inperken om overdrachtsbelasting te heffen ter zake van de levering van nieuwe gebouwen en de erbij behorende terreinen, die in beginsel moeten worden belast en die ingevolge artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, en artikel 4, lid 3, sub a, nog slechts gedurende een zekere overgangsperiode mogen worden vrijgesteld. Met het verstrijken van de overgangsperiode zou deze vrijstellingsmogelijkheid weliswaar vervallen, doch daardoor zou de heffing van overdrachtsbelasting nog niet onwettig worden.
III — Antwoorden op vragen van het Hof
Op de vragen van het Hof om verdere inlichtingen over de Duitse wetgeving heeft de regering van de Bondsrepubliek Duitsland het volgende geantwoord:
1. De Duitse fiscus zou ook na de recente uitspraak van het Bundesfinanzhof inzake overdrachtsbelasting nog steeds omzetbelasting heffen over prestaties die in het kader van een „Bauherrenmodell” verricht worden op grond van een aannemingsovereenkomst tot oprichting van een gebouw (dit wil zeggen de prestaties van aannemers en bouwvakkers). In de opvatting van de fiscus zouden de prestaties van aannemers en bouwvakkers niet onder de vrijstelling van § 4, nr. 9, sub a, Umsatzsteuergesetz vallen.
2. In de bestuurspraktijk zou naar gelang van de structuur van het „Bauherrenmodell” ervan worden uitgegaan, dat de aannemers en bouwvakkers hun prestaties hetzij rechtstreeks aan de verschillende bouwheren leveren hetzij aan de „Bauherrengemeinschaft”. In het onderhavige geval zou de „Bauher-rengemeinschaft”, doordat zij als zodanig de bouwopdracht aan de aannemer heeft gegeven, als een vennootschap met externe werking („Außengesellschaft”) zijn te beschouwen en derhalve als degene aan wie de aannemer zijn prestaties levert.
-
De prestatie van de aannemer zou bestaan in de oplevering van een sleutelklare woning op een aan de bouwheer in eigendom toebehorend terrein. Deze prestatie zou belast zijn.
-
Wordt de prestatie, zoals in casu, aan een „Bauherrengemeinschaft” geleverd, dan zou noodzakelijkerwijs moeten worden aangenomen, dat deze de afgewerkte woningen op haar beurt aan de verschillende bouwheren doorlevert. Ter zake van deze doorlevering zou alleen dan omzetbelasting verschuldigd zijn, wanneer de „Bauherrengemeinschaft” is te beschouwen als ondernemer in de zin van § 2, lid 1, Umsatzsteuergesetz (belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn), wat in de praktijk in de regel het geval zou zijn.
-
Indien de „Bauherrengemeinschaft” ondernemer is, zou de vraag rijzen, of de levering van de afgewerkte woningen door de „Bauherrengemeinschaft” aan de verschillende bouwheren belastbaar is dan wel vrijgesteld op grond van § 4, nr. 9, sub a, Umsatzsteuergesetz. Voor het antwoord op deze vraag zouden de inhoud en de omvang van de prestatie van de „Bauherrengemeinschaft” bepalend zijn (levering van de woning zonder erbij behorend terrein: belast; levering van een bebouwd terrein: vrijstelling).
-
Krachtens § 15 Umsatzsteuergesetz zou de „Bauherrengemeinschaft” slechts aanspraak op aftrek van voorbelasting kunnen maken, wanneer zij ondernemer is en haar eigen prestaties — eventueel door afstand te doen van de vrijstelling van § 4, nr. 9, sub a, Umsatzsteuergesetz — aan de belasting zijn onderworpen.
-
Zijn de door de „Bauherrengemeinschaft” aan de bouwheer geleverde prestaties belast, dan zou de bouwheer de hem afzonderlijk in rekening gebrachte belasting op grond van § 15 Umsatzsteuergesetz als voorbelasting kunnen aftrekken, voor zover hij ondernemer is en hij de woning als bedrijfsmiddel gebruikt.
Wanneer de aannemers en bouwvakkers hun prestaties in het kader van het „Bauher-renmodell” niet aan de „Bauherrengemeinschaft” leveren, maar rechtstreeks aan de bouwheren, zouden deze prestaties eveneens belast zijn. De bouwheren zouden de betaalde voorbelasting dan onder de sub e) genoemde voorwaarden kunnen aftrekken.
3. De „Bauherrengemeinschaften” of de bouwheren zouden als ondernemers in de zin van § 2, lid 1, Umsatzsteuergesetz (belastingplichtigen in de zin van de Zesde richtlijn) worden aangemerkt, wanneer zij zelfstandig een duurzame werkzaamheid uitoefenen met het oog op het verwerven van inkomsten.
-
Een „Bauherrengemeinschaft” zou aan deze voorwaarde voldoen, indien zij als vennootschap met externe werking („Außengesellschaft”) in de keten van leveringen en diensten een tussenschakel tussen de aannemer (en de bouwvakkers) en de bouwheer vormt, en indien blijkt van het duurzame karakter.
-
Een bouwheer zou ondernemer zijn, wanneer hij de hem in eigendom toebehorende woning na de oprichting verhuurt, doch niet wanneer hij het voor eigen bewoning gebruikt.
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 25 februari 1986 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoekers in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door F. J. Musers als gemachtigde, verweerder in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door R. Schwarze als gemachtigde, de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door J. Sedemund, advocaat, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordig door J. Grunwald, lid van haar juridische dienst.
De Duitse regering en de Commissie hebben hoofdzakelijk hun schriftelijk aangevoerde standpunten nader toegelicht.
Verzoekers in het hoofdgeding hebben betoogd, dat de in het kader van een „Bauher-renmodell” verrichte leveringen en diensten, met uitzondering van de levering van het terrein, ingevolge de Zesde richtlijn aan de BTW zijn onderworpen. De levering van het terrein als zodanig zou zijn vrijgesteld van de BTW, zowel op grond van de Zesde richtlijn die de vrijstellingen harmoniseert, als op grond van het nationale recht dat een dubbele belasting van dezelfde handeling ten gevolge van de heffing van overdrachtsbelasting en van BTW uitsluit. Voor de oplossing van het geschil zouden de in artikel 13 B, sub g, van de richtlijn bedoelde levering van het terrein en de belastbare leveringen en diensten dan ook los van elkaar moeten worden gezien.
Verweerder in het hoofdgeding is met name ingegaan op de recente rechtspraak van het Bundesfinanzhof.
De advocaatgeneraal heeft ter terechtzitting van 22 april 1986 conclusie genomen.
In rechte
1 Bij beschikking van 17 december 1984, ingekomen ten Hove op 19 maart 1985, heeft het Finanzgericht Düsseldorf krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verschillende bepalingen van de Zesde richtlijn (nr. 77/388) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, biz. 1).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de echtgenoten Hans-Dieter en Ute Kerrutt (hierna: verzoekers in het hoofdgeding) en het Finanzamt Mönchengladbach-Mitte. Dit geding heeft betrekking op belastingaanslagen, waarbij de fiscus van verzoekers in het hoofdgeding overdrachtsbelasting hief ter zake van de oprichting van een gebouw in het kader van een zogenoemd „Bauherrenmodell”.
3 Blijkens de verwijzingsbeschikking en de in de loop van het geding verstrekte gegevens werd hierbij als volgt te werk gegaan: Verzoekers in het hoofdgeding gaven te zamen met andere aspirant-bouwheren aan een financieringsmaatschappij opdracht, voor hen een bouwterrein aan te kopen en daarop woningen op te richten. Ingevolge deze overeenkomst verkregen zij ieder een aandeel in de onverdeelde eigendom van een onbebouwd terrein; de verdeling als bedoeld in het Wohnungseigentumsgesetz werd bij overeenkomst regelmatig vastgesteld en vervolgens in het Grundbuch ingeschreven. Voorts sloten de gezamenlijke mede-eigenaren, die een „Bauherrengemeinschaft” (een samenwerkingsverband van bouwheren) in de vorm van een vennootschap naar burgerlijk recht hadden opgericht, met een bouwonderneming een aannemingsovereenkomst tot het oprichten van het gebouw. Daarnaast sloten verzoekers in het hoofdgeding nog een aantal overeenkomsten voor zichzelf, te weten een „Baubetreuungs”-overeenkomst, een overeenkomst betreffende verhuurbemiddeling, een overeenkomst betreffende de bezorging van fiscale bescheiden, een overeenkomst van borgtocht en een overeenkomst betreffende kredietbemiddeling.
4 Verzoekers in het hoofdgeding kwamen tegen de betrokken belastingaanslagen op, omdat overeenkomstig de recente rechtspraak van het Bundesfinanzhof de tegenprestaties voor al deze handelingen in de berekeningsgrondslag van de overdrachtsbelasting waren betrokken. Volgens deze rechtspraak zijn de overeenkomst tot aankoop van een terrein en de aannemingsovereenkomst tot het oprichten van een gebouw voor de overdrachtsbelasting te beschouwen als één handeling, daar elk van beide deelovereenkomsten zonder de andere niet kan bestaan. Verzoekers in het hoofdgeding bestrijden deze opvatting. Volgens hen kan de overdrachtsbelasting enkel worden geheven ter zake van de verkrijging van het terrein, doch niet ter zake van de oprichting van het gebouw.
5 Naar het oordeel van de nationale rechter hangt de oplossing van dit geschil af van de uitlegging van verschillende bepalingen van de Zesde richtlijn. Ingevolge een nationale bepaling, § 4, nr. 9, sub a, Umsatzsteuergesetz, zouden de handelingen die onder het Grunderwerbsteuergesetz vallen, van de omzetbelasting zijn vrijgesteld. De heffing van overdrachtsbelasting over alle handelingen, te weten de aankoop van het terrein en de oprichting van het gebouw, zou derhalve tot gevolg kunnen hebben, dat over de leveringen en dienstverrichtingen van aannemers, bouwvakkers en beheersmaatschappijen geen omzetbelasting kan worden geheven; dit zou strijdig kunnen zijn met de verplichtingen uit de Zesde richtlijn.
6 In dit verband heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Vormen de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen in het kader van een door een initiatiefnemer aangeboden, op de oprichting van een gebouw betrekking hebbend ‚pakket’ van overeenkomsten (‚Bauherrenmodell’), bestaande uit overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten en een overeenkomst betreffende de koop van een terrein, te zamen met de door een andere ondernemer verrichte levering van het terrein één ‚levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein’ in de zin van de artikelen 13 B, sub g, 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de Zesde richtlijn (nr. 77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de omzetbelasting, of zijn die leveringen en dienstverrichtingen, met uitzondering van de levering van het terrein, onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn ?
In zover ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn belasting over de toegevoegde waarde moet worden geheven:
Bevat het gemeenschapsrecht een verbod van dubbele belastingheffing in dier voege, dat over dezelfde levering van goederen en over dezelfde dienstverrichting niet tevens een andere overdrachts- en verkeersbelasting (in casu de Duitse Grunderwerbsteuer) mag worden geheven ?”
De eerste vraag
7 Met de eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de leveringen van goederen en de dienstenverrichtingcn, niet zijnde de levering van het bouwterrein, in het kader van een „pakket” overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten met het oog op de oprichting van een gebouw, van het type „Bauherrenmodell”, ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde, dan wel of zij onder de in de artikelen 13 B, sub g, en 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de Zesde richtlijn voorziene vrijstellingen ter zake van de „levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein” vallen.
8 Verzoekers in het hoofdgeding betogen, dat de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen van het in de prejudiciële vraag bedoelde type ingevolge de Zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen. De levering van het terrein daarentegen zou van deze belasting zijn vrijgesteld, zowel op grond van de Zesde richtlijn die de vrijstellingen zou beogen te harmoniseren, als op grond van een nationale wetsbepaling die de dubbele belasting van dezelfde transactie ten gevolge van de heffing van overdrachtsbelasting en van belasting over de toegevoegde waarde zou verbieden.
9 De Duitse regering en de Commissie zijn beiden van mening, dat de levering van goederen en de dienstverrichtingen van het betrokken type ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn als zodanig aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen en niet kunnen worden geacht deel uit te maken van de „levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein” in de zin van de artikelen 13 B, sub g, en 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de Zesde richtlijn. Bovendien zou artikel 13 B, sub g, niet gelden voor leveringen van gebouwen met het erbij behorende terrein vóór eerste ingebruikneming, dus voor nieuwe gebouwen als waarop het „Bauherrenmodell” betrekking heeft. De Commissie wijst er verder nog op, dat de overgangsregeling van artikel 28, lid 3, niet toelaat, dat de Lid-Staten de nationale praktijk inzake de verlening van vrijstelling na de vaststelling van de richtlijn eenzijdig te verruimen.
10 Vaststaat, dat de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen in het kader van een overeenkomst van het type „Bauherrenmodell” binnen het toepassingsgebied van artikel 2, punt 1, van de richtlijn vallen, zoals dit door de definitie van de termen „belastingplichtige” en „belastbare handeling” in de artikelen 4, 5 en 6 van de richtlijn is afgebakend. Zij zijn derhalve ingevolge artikel 2, punt 1, onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde, tenzij zij onder een van de in de richtlijn voorziene vrijstellingen zouden vallen. In de onderhavige zaak moet worden onderzocht, of de vrijstellingen van de artikelen 13 B, sub g, of 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, bij de richtlijn toepassing kunnen vinden.
11 Volgens artikel 13 B, sub g, van de richtlijn verlenen de Lid-Staten onder de voorwaarden die zij vaststellen, vrijstelling voor de „levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, andere dan bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a”, dit wil zeggen de levering van een gebouw vóór de eerste ingebruikneming. Volgens artikel 28, lid 3, sub b, kunnen de Lid-Staten „de handelingen, genoemd in bijlage F blijven vrijstellen onder de in de Lid-Staat vigerende voorwaarden”; punt 16 van genoemde bijlage betreft de „leveringen van de in artikel 4, lid 3, bedoelde gebouwen en terreinen”
12 Vooraf zij erop gewezen, dat deze twee vrijstellingsbepalingen beide uitgaan van het begrip „levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein”. Of deze bepalingen toepassing kunnen vinden in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, hangt derhalve ervan af, of leveringen en diensten als de onderhavige, die met het oog op de oprichting van een gebouw worden verricht, te zamen met de levering van het terrein één onroerendgoedtransactie vormen die wegens het economische verband tussen elk van de betrokken handelingen afzonderlijk en hun gemeenschappelijk doel, de oprichting van een gebouw op het verkregen terrein, kan worden aangemerkt als levering van een gebouw en het erbij behorend terrein.
13 Uit de bewoordingen „levering van een gebouw... en het erbij behorend terrein” blijkt reeds, dat van een dergelijke homogene transactie slechts kan worden gesproken, wanneer de twee categorieën van goederen — het gebouw en het terrein — volgens het recht inzake koop en verkoop het voorwerp uitmaken van één en dezelfde levering, zoals bij de levering van een bebouwd terrein.
14 Deze benadering is in overeenstemming met het doel van de Zesde richtlijn. Zoals de Bondsrepubliek Duitsland heeft beklemtoond, moeten volgens deze richtlijn, ten einde een ten opzichte van de mededinging neutrale belastingheffing te waarborgen, de verschillende belastbare handelingen die niet tot één enkele handeling kunnen worden samengevoegd, ieder afzonderlijk aan de belasting over de toegevoegde waarde worden onderworpen.
15 Waar het bij de leveringen van goederen en de diensten van aannemers en bouwvakkers in het kader van een overeenkomst van het type „Bauherrenmodell” handelingen betreft die juridisch losstaan van de met een andere ondernemer overeengekomen levering van het terrein, kunnen zij derhalve niet worden geacht met laatstgenoemde transactie één geheel te vormen, zodat van één enkele „levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein” kan worden gesproken.
16 Hierbij komt, dat de in artikel 13 B, sub g, bedoelde vrijstelling voor de levering van een gebouw met het erbij behorend terrein blijkens dit artikel juncto artikel 4, lid 3, sub a, waarnaar de eerste bepaling verwijst, afhangt van de voorwaarde dat de levering niet plaatsvindt vóór de eerste ingebruikneming, zodat nieuwbouw er niet onder valt. Aangezien het bij een overeenkomst van het type „Bauherrenmo-dell” per definitie gaat om de oprichting van nieuwe gebouwen, is een vrijstelling krachtens deze bepaling reeds om deze reden uitgesloten.
17 Anderzijds kunnen de Lid-Staten krachtens de overgangsregeling van artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F, punt 16, nieuwe gebouwen „onder de in de Lid-Staat vigerende voorwaarden (blijven vrijstellen)”. Blijkens haar formulering verzet deze bepaling zich evenwel tegen de vaststelling van nieuwe vrijstellingen of de verruiming van reeds bestaande vrijstellingen na de inwerkingtreding van de richtlijn. Een eventuele uitbreiding van het toepassingsgebied van de overdrachtsbelasting na de inwerkingtreding van de richtlijn kan derhalve, zelfs indien deze wordt aangenomen door de rechtspraak, geen invloed hebben op de omvang van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde.
18 Op grond van al deze overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de leveringen van goederen en de dienstverrichtingen — niet zijnde de levering van een bouwterrein — in het kader van een „pakket”overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten met het oog op de oprichting van een gebouw, van het type van het in de verwijzingsbeschikking bedoelde „Bauher-renmodel”, ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (nr. 77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 zijn onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
De tweede vraag
19 Met de tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat een Lid-Staat over een krachtens de Zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen handeling noį andere overdrachts- en verkeersbelastingen, zoals de Duitse Grunderwerbsteuer heft.
20 Verzoekers in het hoofdgeding stellen, dat het nuttig effect van de Zesde richtlijn die onder meer de vrijstellingen van de belasting over de toegevoegde waarde beoogt te harmoniseren, in de weg staat aan een dubbele belasting van dezelfde on roerend-goedtransactie, waartoe de heffing zowel van deze belasting als van over drachtsbelasting zou leiden.
21 De Duitse regering en de Commissie daarentegen stellen, dat het antwoord reeds besloten ligt in artikel 33 van de Zesde richtlijn, waarin de Lid-Staten uitdrukkelijk worden gemachtigd om alle belastingen te handhaven of in te voeren die niet het karakter van omzetbelasting bezitten, en inzonderheid registratierechten. De Duitse regering voegt hier nog aan toe, dat de richtlijn met de erin voorziene vrijstellingen de dubbele belasting van bepaalde handelingen weliswaar op zekere hoogte heeft uitgesloten, maar voor het overige een dergelijke dubbele belasting nochtans toelaat.
22 Het standpunt van de Duitse regering en van de Commissie moet worden aanvaard. Artikel 33 van de Zesde richtlijn bepaalt immers ondubbelzinnig: „Onverminderd andere communautaire bepalingen vormen de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel voor de handhaving of invoering door een Lid-Staat... van registratierechten en, meer in het algemeen, van alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten”. Waar het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand geen specifieke bepaling kent waardoor de bevoegdheid van de Lid-Staten om overdrachts- en verkeersbelastingen niet zijnde omzetbelastingen in te voeren, wordt uitgesloten of beperkt, en het bestaan van concurrerende belastingregelingen bijgevolg toestaat, kunnen dergelijke belastingen ook worden geheven wanneer dit, zoals in casu, leidt tot cumulatie met de over dezelfde handeling geheven belasting over de toegevoegde waarde.
23 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat over een krachtens de Zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen handeling eveneens andere overdrachts- en verkeersbelastingen heft — zoals de Duitse „Grunderwerbsteuer” —, mits deze belastingen niet het karakter van een omzetbelasting hebben.
Kosten
24 De kosten door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Düsseldorf bij beschikking van 17 december 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
De leveringen van goederen en de dienstverrichtingen — niet zijnde de levering van het bouwterrein — in het kader van een „pakket” overeenkomsten tot aanneming van werk en het verrichten van diensten met het oog op de oprichting van een gebouw, van het type van het in de verwijzingsbeschikking bedoelde „Bauherrenmodell”, zijn ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (nr. 77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
-
Geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht verzet zich ertegen, dat een Lid-Staat over een krachtens de Zesde richtlijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen handeling eveneens andere overdrachts- en verkeersbelastingen heft — zoals de Duitse „Grunderwerbsteuer” —, mits deze belastingen niet het karakter van een omzetbelasting hebben.
Everling
Joliet
Due
Galmot
Kakouris
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 1986.
De griffier
P. Heim
De president van de Vijfde kamer
U. Everling