Hof van Justitie EU 12-06-1986 ECLI:EU:C:1986:247
Hof van Justitie EU 12-06-1986 ECLI:EU:C:1986:247
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 juni 1986
Uitspraak
Arrest van het Hof (Derde kamer)
12 juni 1986(*)
In zaak 183/85,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
Hauptzollamt Itzehoe,
verweerder, tevens verzoeker in Revision, enH. J. Repenning GmbH, te Kaltenkirchen,
verzoekster, tevens verweerster in Revision,
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: U. Everling, kamerpresident, Y. Galmot en J. C. Moitinho de Almeida, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: K. Riechenberg, plv.
gelet op de opmerkingen van:
-
Repenning GmbH, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door K. Landry, advocaat te Hamburg, en
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack,
-
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 24 april 1986,
het navolgende
ARREST
(omissis)
In rechte
1 Bij beschikking van 7 mei 1985, ingekomen ter griffie van het Hof op 11 juni daaraanvolgende, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1980, L 134, blz. 1).
2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen het Hauptzollamt Itzehoe (hierna: H2A) en de vennootschap Repenning over de douanewaarde van een partij diepvriesrundvlees uit Argentinië, die deze vennootschap in de Bondsrepubliek Duitsland had ingevoerd.
3 Bij beschikking van 30 december 1980 stelde het HZA de douanewaarde van de ingevoerde goederen overeenkomstig de aangifte van Repenning vast op basis van de factuurprijs, de zeevrachtkosten en de zeeverzekeringskosten. De verschuldigde rechten beliepen in totaal 117 210,46 DM. Ten gevolge van een beginnende ontdooiing had het vlees echter schade opgelopen, die volgens de geraadpleegde deskundigen reeds tijdens het laden in de Argentijnse haven was ingetreden en waardoor de waarde van de hele partij met 17% was verminderd.
4 Op 19 januari 1981 tekende Repenning bij het HZA bezwaar aan tegen de aanslag van 30 december 1980, stellende dat daarin geen rekening was gehouden met de waardevermindering van 17%.
5 Nadat haar bezwaar door het HZA was afgewezen, wendde Repenning zich tot het Finanzgericht, dat haar vordering toewees met de overweging dat de transactiewaarde van de goederen, die volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad de basis vormt voor de vaststelling van de douanewaarde, moet worden beoordeeld naar het moment van invoer. Artikel 4, tweede alinea, van verordening nr. 1495/80 van de Commissie van 11 juni 1980 betreffende de toepassing van sommige bepalingen van de artikelen 1, 3 en 8 van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad (PB 1980, L 154, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening nr. 1580/81 van de Commissie van 12 juni 1981 (PB 1981, L 154, blz. 36), zou uitdrukkelijk bepalen dat, zo de goederen tussen hun verzending en hun aankomst in de Gemeenschap een waardevermindering ondergaan, hiermee rekening moet worden gehouden.
6 Tegen deze uitspraak stelde het HZA beroep tot Revision in bij het Bundesfinanzhof. Zonder de waardevermindering van de door Repenning ingevoerde goederen te betwisten, stelde het HZA dat
-
volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad de transactiewaarde gelijk is aan de „werkelijk betaalde prijs” voor goederen die worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap;
-
de mogelijkheid om rekening te houden met een waardevermindering van de ingevoerde goederen eerst is geopend bij verordening nr. 1580/81 van de Commissie, die op 16 juni 1981 in werking ís getreden en derhalve in casu níet van toepassing is.
7 Daarop besloot het Bundesfinanzhof het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
„Diende op 30 december 1980 onder transactiewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 ook dan het volle bedrag van de werkelijk betaalde prijs te worden verstaan, wanneer het produkt, dat bij aankoop onbeschadigd was, vóór het voor de waardebepaling bepalende tijdstip door beschadiging een waardevermindering heeft ondergaan, waarvoor de transportverzekering aan de koper een vergoeding heeft uitgekeerd, echter zonder dat de verkoper een deel van de betaalde prijs heeft vergoed ?”
8 Volgens Repenning, die het standpunt van het Finanzgericht in ongeveer gelijke bewoordingen overneemt, kan het begrip transactiewaarde in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1224/80 van de Raad niet eng worden uitgelegd, maar moet die waarde worden bepaald aan de hand van de staat waarin de goederen worden ingevoerd; dit zou worden bevestigd door artikel 4 van verordening nr. 1580/81 van de Commissie van 12 juni 1981.
9 De Commissie betoogt daarentegen, dat de douanewaarde niet aan de hand van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad kan worden vastgesteld, wanneer de goederen zich bij aankomst in de Gemeenschap niet meer in de staat bevinden waarin zij in het land van uitvoer zijn verkocht. Genoemd artikel 3, lid 1, zou immers de letterlijke weergave zijn van artikel 1 van de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel (PB 1980, L 71, biz. 107), en de Gemeenschap zou de verplichting op zich hebben genomen om haar wetgeving inzake de douanewaarde in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze overeenkomst. Het op grond van artikel 18 van de overeenkomst opgerichte Technisch comité inzake de douanewaarde zou in een toelichting van maart 1982 hebben verklaard, dat artikel 1 van de overeenkomst geen toepassing kan vinden wanneer de totaliteit van de geleverde goederen vóór de douaneaangifte is beschadigd. In dat geval zou de douanewaarde aan de hand van artikel 2, lid 2 of lid 3, van verordening nr. 1224/80 van de Raad moeten worden vastgesteld.
10 Luidens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1224/80 moet de douanewaarde van ingevoerde goederen worden vastgesteld met toepassing van artikel 3, telkens wanneer aan de daarin genoemde voorwaarden is voldaan.
11 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad bepaalt: „De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8”, op voorwaarde dat de betrokken transactie niet aan een van de vier sub a) tot en met d) genoemde situaties beantwoordt.
12 Gelet op de bewoordingen van de verwijzingsbeschikking en de prejudiciële vraag moet allereerst worden vastgesteld, dat de toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 in casu niet is uitgesloten op grond van een van de sub a) tot en met d) van deze bepaling limitatief opgesomde redenen.
13 Vervolgens blijkt uit bijlage II bij voornoemde Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van het GATT, dat de toelichtingen van het Technisch comité inzake de douanewaarde een zuiver adviserende functie hebben, en heeft de Commissie niet aangetoond dat artikel 1 van deze Overeenkomst onderwerp is geweest van een uniforme uitlegging overeenkomstig de toelichting van maart 1982, die overigens van latere datum is dan de onderhavige invoer. De argumenten die de Commissie aanvoert ten betoge dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 niet van toepassing is, kunnen dan ook niet worden gevolgd. Bijgevolg zal de draagwijdte van die bepaling moeten worden vastgesteld.
14 Dienaangaande zij opgemerkt, dat verordening nr. 1224/80 blijkens haar zesde overweging tot doel heeft, een billijk, uniform en neutraal systeem voor de bepaling van de douanewaarde in het leven te roepen, waarbij het gebruik van willekeurig vastgestelde of fictieve douanewaarden wordt uitgesloten.
15 Voorts moet worden vastgesteld, dat het begrip „daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 nader is uitgewerkt in artikel 4 van verordening nr. 1495/80 van de Commissie van 11 juni 1980, dat bepaalt:
„Wanneer goederen die ten invoer tot het vrije verkeer in het douanegebied van de Gemeenschap worden aangegeven, deel uitmaken van een grotere in een enkele transactie aangekochte hoeveelheid van dezelfde goederen, is de werkelijk betaalde of te betalen prijs voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 een prijs, die in dezelfde verhouding staat tot de totale prijs als de aangegeven hoeveelheid staat tot de totale aangekochte hoeveelheid.”
16 Blijkens deze uitleggingscriteria is de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijs, op basis waarvan de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 bedoelde transactiewaarde moet worden vastgesteld, een gegeven dat in voorkomend geval moet worden aangepast, wanneer zulks noodzakelijk is om de vaststelling van een willekeurige of fictieve douanewaarde te verhinderen.
17 Volgens voornoemd artikel 4 van verordening nr. 1495/80 van de Commissie moet een dergelijke aanpassing plaatsvinden, wanneer de werkelijk betaalde of te betalen koopprijs betrekking heeft op een grotere hoeveelheid goederen dan de aangegeven hoeveelheid.
18 Om dezelfde reden moet worden aangenomen, dat wanneer de goederen waarvan de waarde moet worden vastgesteld, bij aankoop onbeschadigd waren doch vóór de inklaring schade hebben opgelopen, de werkelijk betaalde of te betalen prijs naar evenredigheid van de geleden schade moet worden verlaagd. Deze oplossing is overigens uitdrukkelijk neergelegd in verordening nr. 1580/81 van de Commissie, die op 16 juni 1981, dus na de onderhavige invoer, in werking is getreden.
19 Op de vraag van het Bundesfinanzhof moet bijgevolg worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer goederen bij aankoop onbeschadigd waren doch vóór de inklaring schade hebben opgelopen, de werkelijk betaalde of te betalen prijs, op basis waarvan de transactiewaarde wordt vastgesteld, naar evenredigheid van de geleden schade moet worden verlaagd.
Kosten
20 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 7 mei 1985 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 van de Raad moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer goederen bij aankoop onbeschadigd waren doch vóór de inklaring schade hebben opgelopen, de werkelijk betaalde of te betalen prijs, op basis waarvan de transactiewaarde wordt vastgesteld, naar evenredigheid van de geleden schade moet worden verlaagd.
Everling
Galmot
Moitinho de Almeida
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juni 1986.
De griffier
P. Heim
De president van de Derde kamer
U. Everling