Hof van Justitie EU 07-04-1987 ECLI:EU:C:1987:182
Hof van Justitie EU 07-04-1987 ECLI:EU:C:1987:182
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 7 april 1987
Uitspraak
Arrest van het Hof
7 april 1987(*)
In zaak 196/85,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Føns Buhl als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg
verzoekster, tegenFranse Republiek, vertegenwoordigd door G. Guillaume, R. de Gouttes en Ph. Pouzoulet als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, Y. Galmot en T, F. O'Hig-gins, kamerpresidenten, G. Bosco, O. Due, U. Everling en K. Bahlmann, rechters,
advocaat-generaal: Sir Gordon Slynn
griffier: D. Louterman, administrateur
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 18 november 1986,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 1987,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 25 juni 1985, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door een differentiële belastingregeling in te voeren en te handhaven voor bepaalde zogenoemde „natuurlijke zoete wijnen” en likeurwijnen, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2 In dit beroep betwist de Commissie in wezen de verenigbaarheid met artikel 95 EEG-Verdrag van de bepalingen van de code general des impôts (hierna: CGI) inzake de verbruiksbelasting en de verkeersbelasting op likeurwijnen en daarmee gelijkgestelde wijnen. Ingevolge deze bepalingen wordt over likeurwijnen en daarmee gelijkgestelde wijnen als regel een verbruiksbelasting geheven van 6 795 FF per hectoliter en een verkeersbelasting van 22 FF per hectoliter. Voor een bepaalde groep van deze wijnen, te weten natuurlijke zoete wijnen, is het tarief echter 2 545 FF respectievelijk 54,80 FF per hectoliter. De Commissie acht deze regeling discriminerend, omdat de voorwaarden waaronder uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten voor het lage tarief in aanmerking komen, minder gunstig zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale produkten gelden.
3 Voor de bijzonderheden van de Franse wettelijke regeling, het procesverloop en de middelen en argumenten van de partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Het criterium „traditionele en gebruikelijke produktie”
4 De Commissie stelt in de eerste plaats dat het discriminatieverbod van artikel 95 EEG-Verdrag wordt geschonden, doordat de Franse wetgeving de fiscale begunstigingsregeling voorbehoudt aan likeurwijnen die „traditioneel en volgens bestaand gebruik” worden geproduceerd. Hoewel dit criterium schijnbaar zonder onderscheid van toepassing is op binnenlandse en op uit andere Lid-Staten ingevoerde produkten, zouden slechts binnenlandse produkten eraan kunnen voldoen. Bovendien zou „traditionele en gebruikelijke produktie” volgens de Commissie geen objectief criterium zijn, omdat het de administratie een discretionaire bevoegdheid bij de toepassing ervan laat.
5 De Franse regering betwist dat hier sprake is van discriminatie. Volgens haar heeft het begrip „traditionele en gebruikelijke produktie” naast zijn historische component (eeuwenoude, vast met een bepaalde streek verbonden produkties, waarvan de ouderdom een element van hun reputatie is) ook een technische component (produkties die hun eigen oenologische regels en praktijken hebben, waarin vaste en loyale gebruiken zijn vastgelegd). Dit begrip zou trouwens ook terug zijn te vinden in de gemeenschapsregeling inzake de gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt.
6 Vooreerst zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof (zie laatstelijk het arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1986, blz. 833), volgens welke het gemeenschapsrecht bij de huidige stand van zijn ontwikkeling niet in de weg staat aan de vrijheid van iedere Lid-Staat om aan de hand van objectieve criteria, zoals de gebruikte grondstoffen of de toegepaste produktieprocédés, voor bepaalde produkten, zelfs indien deze gelijksoortig zijn in de zin van artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag, een stelsel van gedifferentieerde belastingheffing in te voeren. Zulke differentiaties verdragen zich met het gemeenschapsrecht, wanneer zij gericht zijn op de verwezenlijking van economische beleidsoogmerken die zelf ook met de vereisten van het Verdrag en van het afgeleide recht verenigbaar zijn, en wanneer in de uitvoeringsbepalingen iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere Lid-Staten en/of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale produkties wordt vermeden.
7 Meer in het bijzonder heeft het Hof herhaaldelijk verklaard dat artikel 95 EEG-Verdrag bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg staat, dat de Lid-Staten voor wettige economische of sociale doeleinden belastingfaciliteiten verlenen in de vorm van vrijstelling of verlaging van rechten voor bepaalde soorten alcohol of bepaalde categorieën producenten, mits die begunstigingsregelingen zonder discriminatie worden uitgebreid tot ingevoerde produkten die aan dezelfde voorwaarden voldoen als de begunstigde nationale produkties.
8 Aan deze criteria is in casu voldaan.
9 Met betrekking tot de doelstellingen van het gewraakte belastingstelsel heeft de Franse regering in de loop van de procedure verklaard dat natuurlijke zoete wijnen worden geproduceerd in gebieden met weinig neerslag en een betrekkelijk droge bodem, waar de plaatselijke economie wegens de met de verbouw van andere landbouwprodukten verbonden moeilijkheden sterk van deze produktie afhankelijk is. De belastingfaciliteiten voor deze wijnen zouden dan ook dienen ter compensatie van de zwaardere eisen die aan de produktie ervan worden gesteld, en zouden aldus het voortbestaan moeten waarborgen van kwaliteitsprodukties die voor bepaalde gebieden in de Gemeenschap van bijzonder economisch belang zijn. Dergelijke doelstellingen van economisch beleid moeten verenigbaar worden geacht met de vereisten van het gemeenschapsrecht.
10 Anderzijds moet met betrekking tot de uitbreiding van de begunstigingsregeling tot ingevoerde produkten worden vastgesteld dat het criterium „traditionele en gebruikelijke produktie” zonder onderscheid geldt voor binnenlandse en ingevoerde produkten. Niets wijst erop dat de toepassing ervan in feite leidt tot bevoordeling van wijnen van Franse oorsprong boven wijnen met dezelfde kenmerken uit andere Lid-Staten. Met name is niet gebleken dat het uitsluitend of althans voornamelijk de nationale produkties zijn die, wegens de natuurlijke omstandigheden of de structuur van de produktie, van het hierbedoelde belastingvoordeel profiteren. Bovendien kan een nationale regeling die zonder onderscheid geldt voor binnenlandse en ingevoerde produkten niet worden geacht in strijd te zijn met het gemeenschapsrecht om de enkele reden, dat zij op discriminerende wijze kan worden toegepast, zolang niet is aangetoond dat dat inderdaad gebeurt.
11 Mitsdien moet het bezwaar dat de fiscale begunstigingsregeling is voorbehouden aan likeurwijnen die „traditioneel en volgens bestaand gebruik” worden geproduceerd, worden afgewezen.
Het vereiste van een controleregeling in de Lid-Staat van uitvoer
12 De Commissie stelt voorts dat het discriminatieverbod van artikel 95 EEG-Verdrag wordt geschonden, doordat de uit andere Lid-Staten ingevoerde wijnen slechts voor de fiscale begunstigingsregeling in aanmerking komen indien zij in de Lid-Staat van uitvoer worden onderworpen aan een controle die gelijke waarborgen biedt als voor in Frankrijk geproduceerde natuurlijke zoete wijnen worden verlangd. Door dit vereiste zou bedoeld voordeel zijn uitgesloten voor de produkties van andere Lid-Staten die niet in een overeenkomstige controleregeling voorzien, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel, dat een nationale regeling geen uitvoeringsbepalingen mag voorschrijven waaraan producenten in andere Lid-Staten niet kunnen voldoen.
13 De Franse regering betwist deze algemene stelling van de Commissie. Zij meent dat de Lid-Staat van invoer dusdanige bewijzen mag verlangen, dat hij kan nagaan, of ingevoerde produkten die in aanmerking komen voor toepassing van een fiscale begunstigingsregeling, inderdaad aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
14 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie het arrest van 7 mei 1981, zaak 153/80, Hansen, Jurispr. 1981, blz. 1165) mag een Lid-Staat een belastingvoordeel voor produkten uit een andere Lid-Staat niet weigeren op grond van wettelijke voorwaarden waaraan de ingevoerde produkten niet kunnen voldoen om redenen verband houdend met de geografische situatie of met de in de staat van produktie geldende wettelijke regeling. Dit beginsel kan een Lid-Staat echter niet beletten, de toekenning van een belastingvoordeel ook in het geval van ingevoerde produkten afhankelijk te stellen van het bewijs, dat aan de toekenningsvoorwaarden is voldaan, mits de aan dat bewijs gestelde eisen voor ingevoerde produkten niet strenger zijn dan voor gelijksoortige nationale produkten en zij niet onevenredig zijn aan het ermee beoogde doel, te weten het uitschakelen van het risico van fraude.
15 De Lid-Staat van invoer is bijgevolg vrij om de bewijzen te verlangen aan de hand waarvan hij kan vaststellen of de ingevoerde produkten inderdaad aan de criteria van zijn eigen wetgeving voldoen. Dit bewijs kan met name worden geleverd door overlegging van certificaten van de autoriteiten of andere daarvoor aangewezen instanties van de exporterende Lid-Staat. Aangezien een dergelijk certificaat slechts kan worden opgesteld op basis van controles, kan het vereiste van een controleregeling die gelijkwaardige garanties biedt als die welke door de Franse wetgeving zijn voorzien, ook worden gesteld als voorwaarde voor de toelating van uit andere Lid-Staten ingevoerde likeurwijnen tot de fiscale begunstigingsregeling.
16 Een dergelijke regeling is evenwel slechts verenigbaar met het evenredigheidsbeginsel wanneer aan de Lid-Staat van herkomst de keuze wordt gelaten van de controlemethode en van de instantie die deze controle moet verrichten, en de erkenning van de gelijkwaardigheid niet afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat er eerst een akkoord tussen de nationale administraties wordt gesloten.
17 Uit de stukken valt niet af te leiden, dat de in geding zijnde Franse regeling deze dwingende vereisten miskent. De Commissie heeft eerst verklaard dat de Franse autoriteiten tot gelijkstelling van de zogenoemde „Samos vin doux naturel grand cru” met Franse natuurlijke zoete wijnen hadden besloten op grond van een akkoord met de Griekse autoriteiten. De Franse regering heeft het bestaan van een dergelijk akkoord echter ontkend en gepreciseerd, dat de desbetreffende contacten met de Griekse autoriteiten uitsluitend ten doel hadden, de gegevens te vergaren die de Franse administratie nodig had om te kunnen controleren of in casu inderdaad was voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van het belastingvoordeel. Daar de Commissie geen bewijs voor het tegendeel heeft geleverd, moet worden vastgesteld dat het bestaan van een dergelijk akkoord niet is aangetoond.
18 Het bezwaar dat uit andere Lid-Staten ingevoerde likeurwijnen slechts tot de fiscale begunstigingsregeling worden toegelaten op voorwaarde dat er een controleregeling bestaat die gelijkwaardige garanties biedt, moet mitsdien eveneens worden afgewezen.
Kosten
19 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
-
Verwerpt het beroep.
-
Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.
Mackenzie Stuart
Galmot
O'Higgins
Bosco
Due
Everling
Bahlmann
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 april 1987.
De griffier
P. Heim
De president
A. J. Mackenzie Stuart