Home

Hof van Justitie EU 12-11-1987 ECLI:EU:C:1987:488

Hof van Justitie EU 12-11-1987 ECLI:EU:C:1987:488

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 november 1987

Uitspraak

Arrest van het Hof

12 november 1987(*)

In zaak 112/87,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Gerechtshof te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen

Amro Aandelen Fonds, vertegenwoordigd door de beheerder, Amsterdam Rotterdam Bank NV,

en

Inspecteur der Registratie en Successie, te Amsterdam (thans te Haarlem),

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: Mackenzie Stuart, president, G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, T. Koopmans, U. Everling, K. Bahlmann, Y. Galmot en T. F. O'Higgins, rechters,

advocaatgeneraal: M. Darmon

griffier: P. Heim

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 19 mei 1987,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 7 juli 1987,

het navolgende

Arrest

1 Bij uitspraak van 7 maart 1986, ingekomen ten Hove op 12 mei daaraanvolgend, heeft het Gerechtshof te Amsterdam krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn nr. 69/335 van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB 1969, L 249, blz. 25).

2 Deze vraag is gerezen in een door Amro Aandelen Fonds ingesteld beroep tegen de beschikking van de Inspecteur der Registratie en Successie, waarbij deze teruggaaf weigerde van de kapitaalsbelasting die de beheerder van het Fonds had voldaan ter zake van de inschrijving van de uitgifte van een bepaald aantal participaties.

3 Blijkens de verwijzingsuitspraak is Amro Aandelen Fonds een beleggingsfonds voor gemeenschappelijke rekening, waarvan het vermogen wordt gevormd door betalingen die aan de beheerder van het Fonds ter beschikking worden gesteld om deze te beleggen; tegenover deze betalingen ontvangen de deelnemers participaties.

4 Naar eveneens uit de verwijzingsuitspraak blijkt, is de nationale rechter van oordeel dat het betrokken Fonds naar Nederlands recht een „doelvermogen” is. Ingevolge de Wet van 24 december 1970 op belastingen van rechtsverkeer (Stbl. 611) zouden de verrichtingen van het Fonds, te weten het ter belegging in ontvangst nemen en beheren van gelden in een beleggingsfonds tegen uitgifte van participaties, als omschreven in de voorwaarden van beheer en bewaring, moeten worden aangemerkt als het bijeenbrengen van in aandelen verdeeld kapitaal en zou ter zake kapitaalsbelasting verschuldigd zijn.

5 Aangezien het Gerechtshof twijfelde aan de verenigbaarheid van deze wet met richtlijn nr. 69/335 en voor een beslissing van het geschil uitlegging van het begrip vennootschap in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn noodzakelijk achtte, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag voorgelegd :

„Aan welke vereisten behalve een winststreven moet een samenwerking van personen (kapitaalverschaffers) zonder rechtspersoonlijkheid voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een vennootschap in de zin van artikel 3, lid 2, van de richtlijn?”

6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van de zaak, de betrokken nationale en communautaire bepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

7 Richtlijn nr. 69/335 beoogt het vrije verkeer van kapitaal te bevorderen door de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal te harmoniseren. Volgens de considerans gaat het er in het bijzonder om, dat het recht op het bijeenbrengen van kapitaal slechts eenmaal kan worden geheven en dat zowel de structuur als de percentages van dit recht daartoe moeten worden geharmoniseerd.

8 Artikel 1 bepaalt dat dit recht, het zogenoemde „kapitaalrecht”, wordt geheven „op de inbreng in kapitaalvennootschappen”. Ter precisering van wat in de zin van de richtlijn onder „kapitaalvennootschappen” moet worden verstaan, verwijst artikel 3, lid 1, enerzijds naar bepaalde categorieën vennootschappen naar het nationale recht van de onderscheiden Lid-Staten (sub a), en anderzijds naar de verhandelbaarheid van de aandelen, ingeval deze het participatierisico belichamen. Het begrip kapitaalvennootschap wordt dus ruim opgevat en niet met een bepaalde vennootschapsvorm vereenzelvigd.

9 Artikel 3, lid 2, waarvan de nationale rechter om uitlegging vraagt, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn worden aan kapitaalvennootschappen gelijkgesteld: alle andere op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen. Het staat een Lid-Staat echter vrij deze voor de heffing van het kapitaalrecht niet als kapitaalvennootschap aan te merken.”

10 Deze bepaling is erop gericht te voorkomen, dat economisch gelijkwaardige activiteiten als gevolg van de gekozen rechtsvorm fiscaal verschillend worden behandeld.

11 Aldus zijn voor de heffing van het kapitaalrecht ook onder de richtlijn gebracht de verzamelingen van kapitaal die weliswaar dezelfde economische functie vervullen als de kapitaalvennootschappen in eigenlijke zin, te weten het streven naar winst door kapitaal in een afgescheiden vermogen bijeen te brengen, maar niet voldoen aan de criteria van het begrip kapitaalvennootschap als omschreven in artikel 3, lid 1.

12 Artikel 3, lid 2, laat de Lid-Staten evenwel vrij om de omvang van de daarin voorziene gelijkstelling te beperken door bepaalde verzamelingen van kapitaal aan de heffing van kapitaalrecht te onttrekken.

13 Aan de nationale rechter moet derhalve worden geantwoord, dat een samenwerking van personen, zonder rechtspersoonlijkheid, waarvan de leden kapitaal inbrengen in een afgescheiden vermogen met het oog op het behalen van winst, ingevolge artikel 3, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 moet worden gelijkgesteld aan een kapitaalvennootschap, zonder dat ter zake nadere vereisten gelden. Krachtens dezelfde bepaling is de nationale wetgever evenwel bevoegd, een dergelijke samenwerking voor de heffing van het kapitaalrecht al dan niet als een kapitaalvennootschap te beschouwen.

Kosten

14 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Nederlandse regering wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 7 maart 1986 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Een samenwerking van personen, zonder rechtspersoonlijkheid, waarvan de leden kapitaal inbrengen in een afgescheiden vermogen met het oog op het behalen van winst, moet ingevolge artikel 3, lid 2, van richtlijn nr. 69/335 worden gelijkgesteld aan een kapitaalvennootschap, zonder dat ter zake nadere vereisten gelden. Krachtens dezelfde bepaling is de nationale wetgever evenwel bevoegd, een dergelijke samenwerking voor de heffing van het kapitaalrecht al dan niet als een kapitaalvennootschap te beschouwen.

Mackenzie Stuart

Rodríguez Iglesias

Koopmans

Everling

Bahlmann

Galmot

O'Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 november 1987.

De griffier

P. Heim

De waarnemend president

G. Bosco

kamerpresident