Home

Hof van Justitie EU 22-09-1988 ECLI:EU:C:1988:444

Hof van Justitie EU 22-09-1988 ECLI:EU:C:1988:444

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 september 1988

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

22 september 1988(*)

In zaak 268/87,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Tariefcommissie te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen

Cargill BV

en

Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, T. Koopmans en C. N. Kakouris, rechters, advocaatgeneraal: M. Darmon

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

  1. gelet op de opmerkingen, ingediend door:

    • Cargill BV, vertegenwoordigd door D. G. van Vliet,

    • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. R. L. Purse,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Barents,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 15 juni 1988,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 15 juni 1988,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 6 april 1987, ingekomen ten Hove op 7 september daarop volgend, heeft de Tarief commissie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de posten 23.02, 23.04, 23.06 en 23.07 van het Gemeenschappelijk Douanetarief.

Deze vraag is gerezen in een geschil tussen Cargill BV en de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen over de indeling van gemalen sojaboonvliezen.

Gargill BV voerde in 1983 in Nederland een partij sojavliezen in, welke bij de douane werden aangegeven als goederen die onder postonderverdeling 23.04 B vielen; deze post voorzag ten tijde van de invoer niet in enigerlei heffing. Na een onderzoek van het produkt deelde de Inspectie der Invoerrechten en Accijzen de sojavliezen evenwel in onder postonderverdeling 23.06 B, met als gevolg dat een invoerrecht van 2% van de waarde diende te worden betaald.

Tegen deze beschikking ging Cargill BV in beroep bij de Tariefcommissie. Van mening dat het betrokken produkt niet enkel kon worden ingedeeld onder de door partijen voorgestelde posten, doch ook onder de posten 23.02 en 23.07, heeft de Tariefcommissie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende vraag voorgelegd :

„Onder welke post(onderverdeling) van het Gemeenschappelijk Douanetarief moeten — onder de feiten omschreven — gemalen sojaboonvliezen worden ingedeeld ?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geschil alsmede van de opmerkingen van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

Alvorens de door de nationale rechter gestelde vraag wordt beantwoord, zij eraan herinnerd, dat het betrokken produkt in het kader van de zaak in het hoofdgeding is omschreven als bestaande uit gemalen sojaboonschillen (zaadhuiden) en dat partijen in de loop van de procedure in het hoofdgeding het er nader over eens zijn geworden deze „sojavliezen” te noemen.

Om te beginnen zij opgemerkt, dat post 23.07 niet in aanmerking kan komen voor de indeling van de sojavliezen. Immers, genoemde post betreft „veevoeder, samengesteld met melasse of suiker” en „andere bereidingen van de soorten welke worden gebezigd voor het voederen van dieren”. De sojavliezen zijn evenwel niet samengesteld met melasse of met suiker, noch vormen zij een bereiding, omdat zij niet zijn ontstaan door een bewerking van andere produkten of door vermenging van verschillende produkten.

Eveneens dient te worden erkend, dat aangezien sojabonen niet zijn aan te merken als granen of als peulgroente, de enige produkten waarop post 23.02 betrekking heeft, de sojavliezen evenmin onder deze post kunnen worden ingedeeld.

Postonderverdeling 23.04 B betreft bij de winning van andere plantaardige oliën dan olijfolie verkregen afvallen. Bijgevolg dient te worden onderzocht of, zoals verzoekster stelt, de sojavliezen zijn te beschouwen als een restprodukt van het oliewinningsproces.

Uit de stukken blijkt, dat sojavliezen, afhankelijk van de gebruikte techniek, ofwel voor de feitelijke oliewinning kunnen worden verwijderd (met behulp van de zogenoemde „head-end dehulling”-techniek), ofwel na deze oliewinning (zogenaamd „tail-end dehulling”-techniek). Waar het evenwel om hetzelfde produkt gaat, kan de gebruikte techniek niet bepalend zijn voor de tariefindeling ervan.

Er zij aan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 11 maart 1982 (zaak 129/81, Fancon, Jurispr. 1982, blz. 967) heeft verklaard, dat uit de bewoordingen van post 23.04 zelf blijkt dat afvallen [Frans: „résidus”] niet steeds afvallen zijn in strikte zin [Frans: „déchets”]. Daaruit volgt, dat bedoelde post niet alle produkten dekt die na de winning van plantaardige olie overblijven. Integendeel, het moeten produkten zijn die het rechtstreeks resultaat zijn van het oliewinningsproces en niet produkten die zich reeds in het basisprodukt bevonden en in de loop van het oliewinningsproces geen bewerking ondergaan.

Waar de sojavliezen, ongeacht of zij voor of na de feitelijke oliewinning van de sojabonen worden afgescheiden, niet het rechtstreekse resultaat zijn van deze oliewinning, kunnen zij niet als bij de winning van sojaolie verkregen afvallen worden aangemerkt, zodat zij niet onder postonverderdeling 23.04 B kunnen worden ingedeeld.

Ten slotte dient te worden onderzocht, of de sojavliezen kunnen worden ingedeeld onder postonderverdeling 23.06 B: „Produkten van plantaardige oorsprong van de soorten, welke worden gebruikt als voedsel voor dieren, elders genoemd noch elders onder begrepen:... B..”

Wat dit aangaat, zij opgemerkt dat in de loop van de procedure is erkend, dat de sojavliezen uitsluitend bestemd zijn om als diervoeder te worden gebruikt. Omdat evenwel is vastgesteld dat zij niet onder een andere bijzondere post vallen, volgt daaruit dat de sojavliezen moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 23.06 B.

Bijgevolg dient op de vraag van de Tariefcommissie te worden geantwoord, dat de gemalen sojaboonvliezen onder postonderverdeling 23.06 B van het Gemeenschappelijk Douanetarief moeten worden ingedeeld.

Kosten

De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en door de regering van het Verenigd Koninkrijk wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

uitspraak doende op de door de Tariefcommissie bij beschikking van 6 april 1987 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De gemalen sojaboonvliezen moeten onder postonderverdeling 23.06 B van het Gemeenschappelijk Douanetarief worden ingedeeld.

Rodríguez Iglesias

Koopmans

Kakouris

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 september 1988.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Vierde kamer

G. C. Rodríguez Iglesias