Home

Hof van Justitie EU 23-05-1989 ECLI:EU:C:1989:209

Hof van Justitie EU 23-05-1989 ECLI:EU:C:1989:209

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
23 mei 1989

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

23 mei 1989(*)

In zaak 378/87,

Top Hit Holzvertrieb GmbH, in liquidatie, voorheen Intras Holzimport GmbH, 40, Fabriciusstraße, D-4010 Hilden, in de persoon van de vereffenaar P. Lehnen, vertegenwoordigd door Schürmann en partners, advocaten te Frankfurt/Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, 4, avenue Marie-Thérèse,

verzoekster, tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Luxemburg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Grévisse, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 25 januari 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 1989,

het navolgende

Arrest

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 december 1987, heeft Top Hit Holzvertrieb GmbH, in liquidatie (hierna: Top Hit), krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van beschikking REC 5/85 van de Commissie van 16 september 1985, waarbij de Bondsrepubliek Duitsland werd gelast bij verzoekster een bedrag van 244 590,59 DM aan invoerrechten na te vorderen.

Top Hit is een in de handel van artikelen van hout gespecialiseerde onderneming. Tussen oktober 1980 en eind december 1981 voerde zij 105 partijen uit Roemenië afkomstige houten rekken in de Duitse Bondsrepubliek in. Op de bij de invoer overgelegde rekeningen werden de goederen achtereenvolgens omschreven als „geprefabriceerde houten constructies”, „Nico-rekken van vurehout, ongemonteerd”, en „Viktor-lijstenconstructies”. De goederen werden steeds geleverd als complete, in krimpfolie verpakte sets. Alleen de Nico-rekken werden tot mei 1981 als losse elementen op afzonderlijke pallets geleverd met de bijbehorende onderdelen.

Voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen gaf verzoekster alle in geding zijnde partijen aan onder post 44.28 D II van het GDT (andere houtwaren), waarbij de Nico-rekken van oktober 1980 tot mei 1981 werden omschreven als „houten constructiedelen vuren/dennen” en vanaf mei 1981 als „vurehouten rekken, ongemonteerd„, en de Viktor-rekken als „vurehouten lijstenconstructies”. Overeenkomstig die aangiften werden de betrokken goederen onder post 44.28 D II in het vrije verkeer gebracht en door verzoekster in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties vrij van rechten ingevoerd.

Op 19 oktober 1982 gaf de Oberfinanzdirektion Berlin twee bindende tariefindelingsadviezen, waarbij de in geding zijnde goederen onder postonderverdeling 94.03 B van het GDT (meubelen) werden ingedeeld, ten aanzien waarvan in de betrokken periode geen preferentiële tariefbehandeling in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties was voorzien. Ingevolge deze adviezen besloot het Hauptzollamt Köln-Deutz (hierna: het Hauptzollamt) bij rectificatiebeschikking van 19 oktober 1983, in de versie van de fiscale rectificatiebeschikking van 7 maart 1985, de invoerrechten ten bedrage van 244 590,29 DM nog te heffen krachtens artikel 2 van verordening nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer (PB 1979, L 197, biz. 1).

Op 15 november 1983 diende verzoekster tegen die rectificatiebeschikking een bezwaarschrift in, waarbij zij verzocht dat van naheffing van de invoerrechten zou worden afgezien ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, of haar die rechten in verband met bijzondere omstandigheden zouden worden kwijtgescholden overeenkomstig artikel 13, eerste alinea, van verordening nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB 1979, L 175, biz. 1).

Daar het bedrag van de niet-gevorderde rechten hoger was dan 2 000 ecu, verzocht de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie bij brief van 10 mei 1985 conform artikel 4 van verordening nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 van de Raad (PB 1980, L 161, biz. 1) om een beslissing over de navordering van de invoerrechten in het betrokken geval. Overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 1575/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 van de Raad (PB 1980, L 161, biz. 13) verzocht de Bondsrepubliek de Commissie tevens om een beslissing over de vraag of kwijtschelding van de betrokken invoerrechten gerechtvaardigd was ingeval een navordering zou moeten worden ingesteld.

Op 16 september 1985 gaf de Commissie de beschikking REC 5/85 waartegen het onderhavige beroep is gericht. Daarin stelde zij vast, dat tot naheffing van de bedoelde invoerrechten moest worden overgegaan en dat kwijtschelding van die invoerrechten niet gerechtvaardigd was.

Bij beschikking van 21 januari 1986 wees het Hauptzollamt het verzoek om kwijtschelding van de invoerrechten af, op grond dat in casu niet aan de voorwaarden van artikel 13, eerste alinea, van verordening nr. 1430/79 was voldaan.

Vervolgens deelde het Hauptzollamt verzoekster bij beschikking van 13 mei 1986 mee, dat er geen aanleiding bestond om de schorsing van de bezwaarschriftprocedure, die was geschorst totdat op het beroep op de hardheidsclausule zou zijn beslist, te handhaven.

Ten slotte weigerde het Hauptzollamt bij beschikking van 21 oktober 1987, betekend op 30 oktober daaraanvolgend, eveneens om van de naheffing van de invoerrechten af te zien, op grond dat verzoekster de vergissing van het douanekantoor had moeten opmerken, zodat niet aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 was voldaan.

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De ontvankelijkheid

De Commissie acht het beroep niet-ontvankelijk op grond dat de termijn, bedoeld in artikel 173, derde alinea, EEG-Verdrag, niet in acht is genomen. Verzoekster was vanaf de ontvangst van de beschikking van het Hauptzollamt van 13 mei 1986 op de hoogte van de in geding zijnde beschikking van de Commissie en meer in het bijzonder van het feit dat deze ook het verzoek uit hoofde van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 betrof.

Deze argumenten van de Commissie kunnen niet worden aanvaard. De bestreden beschikking betrof weliswaar zowel het verzoek ingevolge artikel 13, eerste alinea, van verordening nr. 1430/79, als het verzoek op grond van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, maar dat neemt niet weg, dat de bevoegde Duitse autoriteiten hebben verkozen op het verzoek om kwijtschelding van de invoerrechten te beslissen alvorens het verzoek tot niet-navordering af te handelen. Bij de beschikking van 13 mei 1986 heeft het Hauptzollamt verzoekster meegedeeld, dat „gezien de vorengenoemde beschikking (van de Commissie van 16 september 1985, REC 5/85) de gronden voor de afwijzing van het verzoek ingevolge artikel 13 van verordening nr. 1430/79 ook ten gronde moeten worden gelegd aan de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval de voorwaarden voor een maatregel ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 zijn vervuld”. Tegelijkertijd werd verzoekster bij de beschikking van 13 mei 1986 verzocht mee te delen of zij de gronden van haar bezwaarschrift wenste te herzien en eventueel aan te vullen.

Vastgesteld zij, dat de door het Hauptzollamt gehanteerde bewoordingen niet duidelijk en ondubbelzinnig te kennen geven, dat de Commissie zich in de bestreden beschikking ook definitief heeft uitgesproken over het verzoek krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 en dat de Duitse autoriteiten door die beschikking waren gebonden. Tevens dient in dit verband in aanmerking te worden genomen, dat de bestreden beschikking in casu tot de Bondsrepubliek Duitsland was gericht en niet tot verzoekster zelf.

In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de beschikking van het Hauptzollamt van 13 mei 1986 niet zo gedetailleerd was dat verzoekster van de inhoud van de haar rakende beschikking van de Commissie aldus kennis kon nemen dat zij haar recht van beroep op basis van artikel 5, lid 2, kon uitoefenen (vgl. het arrest van 5 maart 1980, zaak 76/79, Könecke, Jurispr. 1980, blz. 665).

Het beroep is mitsdien ontvankelijk.

Ten gronde

Verzoekster doet haar beroep steunen op artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, ingevolge hetwelk de bevoegde autoriteiten niet behoeven over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en heeft voldaan aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake zijn douaneaangifte.

Allereerst zij eraan herinnerd, dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd, dat de belastingplichtige, zodra aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan, er recht op heeft dat niet tot navordering wordt overgegaan (vgl. het arrest van 22 oktober 1987, zaak 314/85, Foto-Frost, Jurispr. 1987, blz. 4199).

De eerste in de bepaling genoemde voorwaarde luidt, dat de rechten niet zijn geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf. Dienaangaand zij slechts opgemerkt dat vaststaat dat bij het in het vrije verkeer brengen ten minste 60 partijen van de in geding zijnde goederen zijn onderzocht en dat in 42 gevallen de juistheid van de tariefindeling werd bevestigd onder uitdrukkelijke verwijzing naar de bewoordingen van de douaneaangifte. Voorts hebben de met de formaliteiten belaste ambtenaren in 17 andere gevallen vastgesteld, dat de onderzochte goederen ongemonteerde rekken waren. Aangezien de goederen evenwel onder een andere postonderverdeling vielen dan de in vorenstaande douaneaangiften vermelde, zijn de in geding zijnde rechten niet geheven ten gevolge van die vergissing van de bevoegde autoriteiten.

Vervolgens moet worden onderzocht of verzoekster heeft voldaan aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake haar douaneaangifte.

De Commissie meent, dat verzoeksters douaneaangifte tot verwarring aanleiding gaf, met name vanwege de tot mei 1981 gebezigde omschrijving van de goederen als „houten constructiedelen, vuren/dennen”. Verzoekster zou derhalve de goederen onjuist hebben aangegeven en niet aan alle voorschriften van de geldende regeling hebben voldaan.

Allereerst zij erop gewezen, dat de bepalingen van de geldende regeling zowel gemeenschapsregels omvatten als nationale regels die deze aanvullen dan wel eventueel omzetten.

Dienaangaande zij opgemerkt, dat de inhoud van de douaneaangifte in de Bondsrepubliek Duitsland met name wordt geregeld door artikel 12 van het Zollgesetz en door artikel 20 van de Allgemeine Zollordnung. Krachtens artikel 12, paragraaf 1, van het Zollgesetz, dat de douaneaangifte betreft, is de aangever verplicht de in zijn verzoek om vrijmaking bedoelde goederen aan te geven onder vermelding van hun kenmerken en gegevens, die bepalend zijn voor het gevraagde douanestelsel en voor hun tariefindeling. Volgens artikel 20 van de Allgemeine Zollordnung moeten de douaneaangiften een aantal gegevens bevatten, met name:

„...

de aard, de soort, en het eventuele gebruik van de goederen, met de voor de douaneregeling vereiste nauwkeurigheid.

...”

Die bepalingen van het nationale recht moeten worden uitgelegd in het licht van richtlijn 79/695 van de Raad van 24 juli 1979 inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (PB 1979, L 205, biz. 19). Krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn moet de aangifte

„de vermeldingen bevatten welke nodig zijn voor de identificatie van de goederen en voor de heffing van de invoerrechten alsmede de toepassing van de andere bepalingen die gelden voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen”.

Nadat de feiten van het geding zich hadden voorgedaan, zijn die vereisten overigens nader omschreven in richtlijn 82/57 van de Commissie van 17 december 1981 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van richtlijn 79/695/EEG van de Raad inzake de harmonisatie van de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen (PB 1982, L 28, biz. 38). Volgens artikel 2 van die richtlijn moeten in de aangifte onder meer worden vermeld :

”...

  1. de post of onderverdeling waaronder de goederen in de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief zijn ingedeeld, alsmede de omschrijving van de goederen in de termen van deze nomenclatuur of in termen die voldoende duidelijk zijn om het de douane mogelijk te maken onmiddellijk en met zekerheid vast te stellen dat zij inderdaad onder de opgegeven tariefpost of onderverdeling vallen;

...

  1. alle andere inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen met betrekking tot het in het vrije verkeer brengen van de in de aangifte vermelde goederen”.

Bovengenoemde Duitse bepalingen zijn conform het in richtlijn 82/57 bepaalde.

Uit de gehele vorengenoemde regeling volgt, dat de aangever verplicht is, de douaneautoriteiten alle noodzakelijke inlichtingen te verschaffen voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen. Met name ingeval een vrijstelling van invoerrechten afhangt van de tariefindeling van de goederen, zoals wanneer op bepaalde produkten een stelsel van algemene tariefpreferenties wordt toegepast, slaat die verplichting ook op de vaststelling van de juiste onderverdeling van het GDT. Wanneer een goed alleen op grond van de bestemming of het uiterlijk niet voldoende nauwkeurig kan worden ingedeeld onder een bepaalde onderverdeling van het GDT, dient de aangever elke andere ter zake dienende inlichting te geven, met name betreffende de kenmerken en het gebruik van het goed, ten einde de juiste indeling ervan mogelijk te maken.

Nagegaan moet worden of verzoekster aan haar verplichtingen als douaneaangever heeft voldaan.

Dienaangaande zij allereerst opgemerkt, dat de betrokken goederen, houten rekken, niet in de nomenclatuur van het GDT voorkomen. Men moet zich derhalve afvragen of die goederen in te delen waren onder hoofdstuk 94, wegens hun karakter van meubelen, of veeleer onder hoofdstuk 44, wegens hun karakter van houtwaren. Aan houten rekken, die naar het gewone spraakgebruik meestentijds bestemd zijn voor het opslaan van verschillende voorwerpen, kan evenwel het karakter van meubelen slechts worden ontzegd, indien er specifieke aanwijzingen zijn ten aanzien van het gebruik en de precieze kenmerken van die rekken.

In het onderhavige geval heeft verzoekster verkozen de houten rekken aan te geven onder tariefonderverdeling 44.28 D II van het GDT, „andere houtwaren, overige”. Deze omschrijving valt op door haar bijzonder vage karakter. Volgens vorengenoemde beginselen moesten de betrokken goederen in voldoende nauwkeurige bewoordingen worden omschreven, ten einde de douanedienst in staat te stellen, ondubbelzinnig vast te stellen dat deze niet onder een meer specifieke, maar onder de aangegeven onderverdeling dienden te worden ingedeeld. Die verplichting klemde te meer, daar de rekken op het tijdstip van in het vrije verkeer brengen niet waren gemonteerd, hetgeen indeling ervan nog moeilijker maakte.

Vastgesteld zij, dat de door verzoekster in de aangiften gegeven omschrijvingen niet aan vorenstaande vereisten voldeden. Immers, de voor de Nico-rekken tussen oktober 1980 en mei 1981 gehanteerde aanduiding „houten constructiedelen, vuren/dennen” komt in geen enkele post van het GDT voor. Voorts blijkt uit die omschrijving niet dat het in feite om rekken gaat en daarmee wordt één van de voor de tariefindeling bepalende hoofdkenmerken van de goederen verdoezeld. Met de vanaf mei 1981 gehanteerde omschrijving „vurehouten rekken, ongemonteerd”, kon evenmin als met de omschrijving „vurehouten lijstenconstructies” voor de Viktor-rekken met voldoende nauwkeurigheid worden vastgesteld of het ging om goederen met het karakter van meubelen of veeleer om niet nader bepaalde houtwaren die niet dat karakter hadden. Gezien het vermoeden dat houten rekken als meubelen moeten worden aangemerkt, stond het aan verzoekster alle nadere gegevens te verschaffen over de kenmerken en het gebruik van de betrokken goederen, nu zij deze onder tariefonderverdeling 44.28 D II van het GDT aangaf. Naleving van die verplichting was voor haar des te gewichtiger omdat verzoeksters keuze voor de betrokken goederen een vrijstelling van de invoerrechten opleverde, die voor de andere eventueel in aanmerking komende tariefonderverdeling niet gold.

In die omstandigheden kan niet worden aangenomen, dat verzoekster aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Aangezien van naheffing van de in geding zijnde invoerrechten slechts kan worden afgezien, indien aan alle in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 genoemde voorwaarden is voldaan, moet het beroep worden verworpen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of verzoekster te goeder trouw heeft gehandeld.

Kosten

Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE

rechtdoende :

  1. Verwerpt het beroep.

  2. Verwijst verzoekster in de kosten.

Grévisse

Moitinho de Almeida

Zuleeg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 mei 1989.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Derde kamer

F. Grévisse