Home

Hof van Justitie EU 13-12-1989 ECLI:EU:C:1989:637

Hof van Justitie EU 13-12-1989 ECLI:EU:C:1989:637

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 december 1989

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

13 december 1989(*)

In zaak C-26/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hessische Finanzgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

Brother International GmbH, te Bad Vilbel (Bondsrepubliek Duitsland),

en

Hauptzollamt Gießen,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: Sir Gordon Slynn, kamerpresident, M. Zuleeg, R. Joliét, J. C. Moitinho de Almeida en G. C. Rodríguez Iglesias, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

  1. gelet op de opmerkingen ingediend door:

    • Brother International GmbH, vertegenwoordigd door G. Laule, advocaat te Frankfurt am Main,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard en C. Chavance als gemachtigden,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. J. Heinemann als gemachtigde,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack, bijgestaan door R. Wagner, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 16 februari 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 maart 1989,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 17 december 1987, ingekomen ten Hove op 25 januari 1988, heeft het Hessische Finanzgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen” (PB 1968, L 148, blz. 1).

Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Brother International GmbH en het Hauptzollamt Gießen betreffende de navordering van anti-dumpingrechten.

In 1984 en 1985 voerde Brother in de Bondsrepubliek Duitsland elektronische schrijfmachines uit Taiwan in, die zij aangaf als van oorsprong uit dat land.

In december 1985 leidde de Commissie een anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Taiwan in (PB 1985, C 338, biz. 7). Bij besluit van de Commissie van 23 mei 1986 (PB 1986, L 140, biz. 52) werd die procedure beëindigd, op grond dat de betrokken goederen niet van oorsprong uit Taiwan waren. In het besluit stelde de Commissie onder meer, „dat de in Taiwan uitgevoerde bewerkingen niet voldoende waren om de produkten het predikaat ‚van oorsprong uit Taiwan’ te verlenen in de zin van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad”.

Brother Industries Ltd, Japan, Taiwan Brother Industries Ltd, Taiwan, en Brother International Europe Ltd, Verenigd Koninkrijk, stelden tegen dit besluit van de Commissie beroep tot nietigverklaring in bij het Hof, daar de Commissie huns inziens ten onrechte het predikaat „van oorsprong uit Taiwan” aan de betrokken goederen had ontzegd. Bij beschikking van 30 september 1987 (zaak 229/86, Jurispr. 1987, blz. 3757) werd dat beroep niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat het betrokken besluit geen handeling was die verzoeksters kon benadelen, daar het aan de nationale autoriteiten staat om, onverminderd de mogelijkheid van een prejudiciële procedure, over de oorsprong van de goederen te beslissen.

Na een bij Brother International GmbH in 1986 verrichte controle kwamen de Duitse autoriteiten tot de conclusie, dat de door die onderneming uit Taiwan ingevoerde elektronische schrijfmachines als goederen van oorsprong uit Japan te beschouwen waren en dus onder verordening (EEG) nr. 1698/85 van de Raad van 19 juni 1985 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van elektronische schrijfmachines van oorsprong uit Japan (PB 1985, L 163, blz. 1) vielen. Bij navorderingsbesluit van 12 mei 1987 vorderde het Hauptzollamt Gießen derhalve van Brother International GmbH nabetaling van anti-dumpingrechten ten bedrage van in totaal 3 210 277,83 DM.

Brother International GmbH diende tegen dat besluit een bezwaarschrift in en verzocht het Hauptzollamt Gießen om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit. Na afwijzing van dit verzoek wendde Brother International GmbH zich tot het Hessische Finanzgericht ten einde opschorting respectievelijk staking van de tenuitvoerlegging van het navorderingsbesluit te verkrijgen. Tot staving van haar verzoek voerde zij in wezen aan, dat er in Taiwan een volledig uitgeruste fabriek stond, waar de voornamelijk in Japan gefabriceerde en naar Taiwan overgebrachte losse onderdelen werden gemonteerd en tot gebruiksklare schrijfmachines geassembleerd, zodat de betrokken schrijfmachines als van oorsprong uit Taiwan te beschouwen waren. Van wetsontduiking kon geen sprake zijn, alleen al omdat de fabriek in Taiwan reeds lang vóór de inwerkingtreding van de anti-dumpingregeling bestond en de in die fabriek geproduceerde schrijfmachines reeds sedert 1982 in de Bondsrepubliek Duitsland werden geleverd.

Volgens het Hauptzollamt is de fabriek van Brother in Taiwan een „schroevedraaierfabriek”, waar alleen losse onderdelen worden uitgepakt en geassembleerd. Dit is geen ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking die bepalend is voor de oorsprong. Maar zelfs al was dat wel het geval, dan nog moeten de anti-dumpingrechten worden geheven, want de verplaatsing van de eindassemblage van Japan naar Taiwan rechtvaardigt zonder meer het vermoeden, dat zulks uitsluitend is gedaan om de anti-dumpingregeling te ontduiken.

Het Hessische Finanzgericht is van oordeel, dat de te geven beslissing afhangt van de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van verordening (EEG) nr. 802/68; bijgevolg heeft het het Hof bij beschikking van 17 december 1987 de volgende prejudiciële vragen gesteld :

„Moet artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 van de Raad van 27 juni 1968 betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip ‚oorsprong van goederen’ (PB 1968, L 148, biz. 1), aldus worden uitgelegd, dat ook de enkele assemblage van kant en klaar ingevoerde onderdelen tot een nieuw produkt als laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking bepalend is voor de oorsprong, of is de assemblage slechts bepalend voor de oorsprong wanneer daarnaast een eigen intellectuele prestatie wordt geleverd ?

Wanneer de enkele assemblage van kant en klare onderdelen bepalend is voor de oorsprong in de zin van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68, moet artikel 6 van deze verordening dan aldus worden uitgelegd, dat reeds de omlegging van de uitvoer met gebruikmaking van reeds bestaande produktieplaatsen het vermoeden rechtvaardigt, dat die omlegging ten doel heeft bepalingen (anti-dumpingrechten) te ontduiken ?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De uitlegging van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, onder welke voorwaarden de enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen die van oorsprong zijn uit een ander land dan dat waar de assemblage plaatsvindt, volstaat om het aldus verkregen produkt te beschouwen als van oorsprong uit het land waar de assemblage heeft plaatsgevonden.

Artikel 5 van verordening (EEG) nr. 802/68 luidt als volgt:

„Goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen betrokken zijn geweest zijn van oorsprong uit het land waar de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden in een daartoe ingericht bedrijf en welke verwerking of bewerking hetzij heeft geleid tot de fabricage van een nieuw produkt, hetzij een belangrijke fabricagefase uitmaakt.”

Volgens Brother International GmbH zijn de criteria van artikel 5 van de verordening van technische aard en is de assemblage een klassieke fase van het verwerkingsproces in de zin van die bepaling, voor zover zij bestaat uit het assembleren van een groot aantal onderdelen tot een nieuw zinvol geheel, wat in casu het geval is. Een op basis van artikel 14 van verordening (EEG) nr. 802/68 vastgestelde uitvoeringsverordening, waarin de bepaling van de oorsprong nader wordt geregeld, kan haars inziens wél economische criteria voor de assemblage vastleggen, maar geen criteria betreffende het intellectuele gehalte ervan.

De Commissie daarentegen is van mening, dat de enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen geen ingrijpende verwerking of bewerking in de zin van artikel 5 van de verordening is, wanneer die verrichting gezien de ingezette arbeid en middelen en de bereikte toegevoegde waarde aanzienlijk minder belangrijk is dan de verwerkingen of bewerkingen die in een of meer andere landen plaatsvinden.

Uit artikel 5 van de verordening, zoals uitgelegd door het Hof, blijkt, dat de laatste ingrijpende verwerking of bewerking het doorslaggevende criterium is. Deze uitlegging vindt overigens bevestiging in norm 3 van bijlage D.1 bij de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (Verdrag van Kyoto), die bij besluit 77/415/EEG van de Raad van 3 juni 1977 (PB 1977, L 166, blz. 1 en 3) in naam van de Gemeenschap is aanvaard. Deze norm luidt als volgt: „Wanneer twee of meer landen betrokken zijn bij de produktie van goederen, wordt hun oorsprong bepaald volgens het criterium ‚ingrijpende verwerking ’.”

Artikel 5 van de verordening regelt niet, in hoeverre assemblagehandelingen als ingrijpende verwerkingen of bewerkingen te beschouwen zijn. Norm 6 van het Verdrag van Kyoto luidt als volgt:

„Niet als ingrijpende verwerking of bewerking mogen worden beschouwd de behandelingen die in het geheel niet of slechts in geringe mate bijdragen tot de essentiële kenmerken of eigenschappen van de goederen, en met name de behandelingen die uitsluitend bestaan uit één of meer van de volgende verrichtingen:

...

  1. eenvoudige assemblagehandelingen;

...”

Als eenvoudige assemblagehandelingen zijn te beschouwen die welke geen personeel vergen dat bijzonder gekwalificeerd is voor de betrokken werkzaamheden, noch geperfectioneerd werktuig, noch speciaal voor de assemblage uitgeruste fabrieken. Van dergelijke handelingen kan niet gezegd worden, dat zij bijdragen tot de wezenlijke kenmerken of eigenschappen van de betrokken goederen.

Het Verdrag van Kyoto sluit alleen de eenvoudige assemblagehandelingen van het begrip verwerking of bewerking uit. Het vermeldt niet, onder welke voorwaarden andere vormen van assemblage een ingrijpende verwerking of bewerking kunnen zijn. Of deze andere vormen van assemblage een ingrijpende bewerking of verwerking zijn, moet in ieder afzonderlijk geval aan de hand van objectieve criteria worden vastgesteld.

Een assemblagehandeling kan oorsprongbepalend worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende produktiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (zie het arrest van 31 januari 1979, zaak 114/78, Jurispr. 1979, blz. 151).

Gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan het echter voorkomen, dat de oorsprong van een produkt niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium.

De relevantie van dit criterium wordt overigens bevestigd door het Verdrag van Kyoto, waar in de noten bij norm 3 van bijlage D.l is vermeld, dat in de praktijk het criterium „ingrijpende verwerking” tot uitdrukking kan worden gebracht door de percentageregel naar de waarde, wanneer het percentage van de waarde van de gebruikte produkten of het percentage van de verkregen meerwaarde een bepaald niveau bereikt.

Bij de toepassing van dit criterium en met name bij de beantwoording van de vraag, hoe groot de toegevoegde waarde moet zijn om bepalend te zijn voor de oorsprong van het betrokken produkt, moet als uitgangspunt worden genomen, dat alle betrokken assemblagehandelingen te zamen genomen tot een aanmerkelijke verhoging van de handelswaarde van het eindprodukt af fabriek moeten leiden. Daarbij moet in ieder afzonderlijk geval worden nagegaan, of de grootte van de in het land van assemblage toegevoegde waarde het in vergelijking tot de in andere landen toegevoegde waarde rechtvaardigt, dat het land van assemblage als land van oorsprong wordt beschouwd.

Wanneer slechts twee landen bij de produktie van een goed betrokken zijn en een onderzoek aan de hand van technische criteria onvoldoende blijkt om de oorsprong ervan vast te stellen, dan volstaat de enkele assemblage van dit produkt in een land uit geprefabriceerde, uit een ander land afkomstige onderdelen niet om aan te nemen, dat het aldus verkregen produkt van oorsprong is uit het land van assemblage, wanneer de aldaar toegevoegde waarde aanmerkelijk lager is dan de in het andere land toegevoegde waarde. In een dergelijk geval kan een toegevoegde waarde van minder dan 10% — welk cijfer overeenkomt met de door de Commissie in haar opmerkingen gemaakte raming — in geen geval voldoende worden geacht om aan te nemen, dat het eindprodukt van oorsprong is uit het land van assemblage.

De oorsprong van een geassembleerd goed moet aan de hand van bovengenoemde criteria worden bepaald, zonder dat behoeft te worden onderzocht, of bij de assemblage een afzonderlijke intellectuele prestatie is verricht, aangezien artikel 5 van de verordening dat criterium niet kent.

Gelet op het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen die van oorsprong zijn uit een ander land dan dat van assemblage, volstaat om het aldus verkregen produkt te maken tot een produkt van oorsprong uit het land waar de assemblage heeft plaatsgevonden, mits deze assemblage, vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed, de bepalende fabricagefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt; indien toepassing van dit criterium niet concludent is, moet worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindprodukt.

De uitlegging van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 802/68

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, op zich het vermoeden rechtvaardigt, dat die verplaatsing is geschied met als enig doel de toepasselijke bepalingen, inzonderheid de toepassing van anti-dumpingrechten, te ontduiken in de zin van artikel 6 van de verordening.

Artikel 6 luidt als volgt:

„Wanneer ten aanzien van verwerkingen of bewerkingen vaststaat of op grond van vastgestelde feiten het vermoeden is gewettigd dat zij slechts ontduiking beogen van bepalingen welke in de Gemeenschap of in de Lid-Staten op goederen van bepaalde landen van toepassing zijn, kunnen de daardoor verkregen goederen in geen geval worden geacht, op grond van artikel 5 van oorsprong te zijn uit het land waar deze verwerkingen of bewerkingen plaatsvinden.”

De verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, rechtvaardigt op zich een dergelijk vermoeden niet. De verplaatsing kan namelijk door tal van andere redenen gerechtvaardigd zijn. Wanneer de inwerkingtreding van de desbetreffende regeling echter in de tijd samenvalt met de verplaatsing van de assemblage, dan moet de betrokken onderneming bewijzen, dat niet het streven om aan de gevolgen van de betrokken bepalingen te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag ligt aan de beslissing om de assemblage te verrichten in het land van waaruit de goederen zijn uitgevoerd.

Mitsdien moet op de tweede vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd, naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, op zich niet het vermoeden rechtvaardigt, dat die verplaatsing is geschied met als enig doel de toepasselijke bepalingen te ontduiken, tenzij de inwerkingtreding van de relevante regeling en de verplaatsing van de assemblage in de tijd samenvallen. In dit laatste geval dient de betrokken onderneming te bewijzen dat niet het streven om aan de gevolgen van de betrokken bepalingen te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag ligt aan de beslissing om de assemblage te verrichten in het land van waaruit de goederen zijn uitgevoerd.

Kosten

De kosten door de Franse en de Nederlandse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenchappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 17 december 1987 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

  1. De enkele assemblage van geprefabriceerde onderdelen die van oorsprong zijn uit een ander land dan dat van assemblage, volstaat om het aldus verkregen produkt te maken tot een produkt van oorsprong uit het land waar de assemblage heeft plaatsgevonden, mits deze assemblage, vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed, de bepalende fabricagefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt; indien toepassing van dit criterium niet concludent is, moet worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindprodukt.

  2. De verplaatsing van de assemblage uit het land waar de samenstellende delen worden vervaardigd, naar een ander land, waar gebruik wordt gemaakt van reeds bestaande fabrieken, rechtvaardigt op zich niet het vermoeden, dat die verplaatsing is geschied met als enig doel de toepasselijke bepalingen te ontduiken, tenzij de inwerkingtreding van de relevante regeling en de verplaatsing van de assemblage in de tijd samenvallen. In dít laatste geval dient de betrokken onderneming te bewijzen dat niet het streven om aan de gevolgen van de betrokken bepalingen te ontkomen, maar een ander redelijk motief ten grondslag ligt aan de beslissing om de assemblage te verrichten in het land van waaruit de goederen zijn uitgevoerd.

Slynn

Zuleeg

Joliet

Moitinho de Almeida

Rodríguez Iglesias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1989.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Vijfde kamer

Sir Gordon Slynn