Hof van Justitie EU 05-04-1990 ECLI:EU:C:1990:165
Hof van Justitie EU 05-04-1990 ECLI:EU:C:1990:165
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 5 april 1990
Uitspraak
Arrest van het Hof
5 april 1990(*)
In zaak C-132/88,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door S. Karalis, assessor bij de Griekse Raad van State, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis voornoemd, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster, tegenHelleense Republiek, vertegenwoordigd door M. Zorbalas, bijzonder secretaris bij de dienst Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en P. Milonopoulos, advocaat, juridisch medewerker van de bijzondere juridische dienst voor de Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigden, bijgestaan door L. Charemis, afdelingshoofd bij het Ministerie van Economische Zaken, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, 117, Val Sainte-Croix,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris en M. Zuleeg, kamerpresidenten, R. Joliét, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en F. Grévisse, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 17 januari 1990,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 februari 1990,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 10 mei 1988, heeft de Commissie krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door middels de bijzondere verbruiksbelasting en de eenmalige bijzondere extra heffing een discriminerende belastingregeling in te stellen en te handhaven voor uit andere Lid-Staten ingevoerde motorvoertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 1 800 cm3, de krachtens artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2 De Commissie heeft bezwaar tegen twee elementen van de Griekse belastingregeling voor particuliere motorvoertuigen, namelijk de bijzondere verbruiksbelasting en de eenmalige bijzondere extra heffing.
3 De op het moment van instelling van het beroep geldende regels inzake de bijzondere verbruiksbelasting zijn neergelegd in wet nr. 363 van 22 juni 1976 inzake de belastingregeling voor particuliere motorvoertuigen (Grieks Staatsblad I, 152), zoals in 1986 gewijzigd bij artikel 43 van wet nr. 1676/1986 (Grieks Staatsblad I, 204). Die belasting is verschuldigd bij de aankoop of invoer van een nieuwe of tweedehands auto. De hoogte van deze belasting is vastgesteld op een bepaald percentage van de aankoopprijs exclusief belasting van de auto. Door de wijze waarop de belasting wordt berekend, stijgt dit percentage met de cilinderinhoud van de auto. De progressiviteit van de belasting is echter niet constant: in de eerste plaats is deze progressiviteit boven 1 200 cm3 sterker dan beneden deze drempel, en nog sterker vanaf 1 800 cm3, en in de tweede plaats vertoont de belasting een abrupte stijging bij 1 201 cm3 en een andere, nog meer uitgesproken, bij 1 801 cm3.
4 De eenmalige bijzondere extra heffing is geregeld in artikel 3 van voornoemde wet nr. 363 van 22 juni 1976. Deze heffing is verschuldigd bij de eerste registratie van een nieuwe of tweedehands auto. Het bedrag ervan is uitgedrukt in drachmen (DR). Evenals de bijzondere verbruiksbelasting stijgt zij met de cilinderinhoud van de auto. Deze progressiviteit is in twee opzichten niet constant: enerzijds is zij sterker boven 1 200 cm3 en nog sterker boven 1 800 cm3; anderzijds vertoont de belasting een abrupte stijging van meer dan 50% tussen 1 800 en 1 801 cm3.
5 Bij brief van 16 september 1986 deelde de Commissie de Helleense Republiek mee, dat zij de uit de twee beschreven belastingen bestaande Griekse belastingregeling voor particuliere motorvoertuigen in strijd achtte met artikel 95 EEG-Verdrag.
6 In de eerste plaats wees de Commissie erop, dat in Griekenland slechts auto's met een cilinderinhoud tot 1 600 cm3 worden vervaardigd. Zij herinnerde eraan, dat het Hof in zijn arrest van 9 mei 1985 (zaak 112/84, Humblot, Jurispr. 1985, blz. 1367) had verklaard, dat een progressieve belasting op motorvoertuigen, wil zij geen discriminerende of beschermende werking hebben, op objectieve criteria moet berusten en evenwichtige tariefverschillen moet vertonen. De Commissie stelde, dat noch de bijzondere verbruiksbelasting noch de eenmalige bijzondere extra heffing aan die vereisten voldeed. Volgens haar rechtvaardigde geen enkel objectief criterium de bovenmatige belasting van auto's met een cilinderinhoud van meer dan 1 800 cm3, aangezien alle auto's, ongeacht hun cilinderinhoud, gelijksoortige produkten waren.
7 In de tweede plaats verweet de Commissie de Helleense Republiek, door wet nr. 363 van 22 juni 1976 de aankoop van tweedehands auto's van Grieks fabrikaat te begunstigen. Ingevolge die wet wordt de belastinggrondslag voor ingevoerde tweedehands auto's bepaald door de nieuwprijs van overeenkomstige auto's te verminderen met 5% per jaar volgens de ouderdom van de betrokken auto's, doch met maximaal 20%. Aangezien de werkelijke waardevermindering veel groter is dan volgens dit stelsel in aanmerking kan worden genomen, zou de belastinggrondslag voor ingevoerde tweedehands auto's veel te hoog zijn.
8 De Commissie stelde de Helleense Republiek een termijn van twee maanden voor haar opmerkingen over die verschillende grieven.
9 Op 15 december 1986 antwoordde de Helleense Republiek, dat zij de grieven van de Commissie betwistte. Zij wees erop, dat de twee belastingen zonder onderscheid golden voor binnenslands vervaardigde auto's en voor auto's van buitenlands fabrikaat en wel volgens een objectief criterium, namelijk de cilinderinhoud. In Griekenland zouden auto's met een cilinderinhoud van meer dan 1 800 cm3 worden beschouwd als luxeprodukten, die slechts worden gekocht door personen met een uitzonderlijk hoog inkomen, en het zou bijgevolg gerechtvaardigd zijn, ze aan een bijzonder hoge belasting te onderwerpen. Gezien de slechte staat van het wegennet en de milieuverontreiniging in Griekenland zou het bovendien gerechtvaardigd zijn, via de belastingwetgeving de aankoop van auto's met grote cilinderinhoud te ontmoedigen. De Helleense Republiek merkte nog op, dat de progressiviteit van de belastingen niet enkel sterker was boven 1 800 cm3, maar ook boven 1 200 cm3. Aangezien de meeste in Griekenland vervaardigde auto's een cilinderinhoud van 1 300 cm3 hadden, waren de betrokken belastingen duidelijk niet vastgesteld om de nationale produktie te beschermen.
10 In het met redenen omkleed advies dat de Commissie op 21 september 1987 uitbracht, en in het antwoord dat de Helleense Republiek haar op 30 november 1987 toezond, bleven beide partijen bij hun standpunt.
11 Voor een nadere uiteenzetting van de nationale wettelijke regeling, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
12 Om te beginnen moet worden nagegaan, of het geding ook betrekking heeft op de grief inzake de bepaling van de belastinggrondslag voor ingevoerde tweedehands auto's.
13 Ter terechtzitting daarover ondervraagd, betoogde de Commissie, dat die grief in de aanmaningsbrief en het met redenen omkleed advies was uiteengezet en in het verzoekschrift was overgenomen. Zij verwees daarvoor naar punt 22 van het verzoekschrift, waarin zij verklaarde dat „bovenstaande overwegingen mutatis mutandis ook voor tweedehands auto's gelden”.
14 De aan punt 22 van het verzoekschrift voorafgaande overwegingen betreffen de progressiviteit van de bijzondere verbruiksbelasting en de eenmalige bijzondere extra heffing. Zij houden echter totaal geen verband met de bepaling van de belastinggrondslag voor ingevoerde tweedehands auto's.
15 Aangezien de Commissie in ieder geval in haar verzoekschrift niets heeft aangevoerd tot staving van de grief inzake de bepaling van de belastinggrondslag voor ingevoerde tweedehands auto's, kan deze grief niet worden onderzocht. Het beroep beperkt zich dus tot de grief inzake de breuk in de progressiviteit van de bijzondere verbruiksbelasting en de eenmalige bijzondere extra heffing boven de drempel van 1 800 cm3.
16 Met betrekking tot deze grief heeft de Helleense Republiek tijdens de schriftelijke behandeling betoogd, dat de differentiële drempels voor de twee betrokken belastingen, namelijk 1 200 cm3 en 1 800 cm3, objectief gerechtvaardigd zijn omdat zij beantwoorden aan de Griekse — en, tot op zekere hoogte, Europese — maatschappelijke realiteit: auto's met een cilinderinhoud tot 1 200 cm3 zijn bedoeld voor personen met een laag inkomen; auto's met een cilinderinhoud van 1 201 tot en met 1 800 cm3 worden gekocht door personen met een middelmatig inkomen; auto's met een cilinderinhoud van meer dan 1 800 cm3 zijn, met name in Griekenland, bedoeld voor personen met een zeer hoog inkomen.
17 Er moet op worden gewezen, dat artikel 95 EEG-Verdrag geen toetsing toelaat van het mogelijk bovenmatige karakter van de belasting waaraan de Lid-Staten bepaalde produkten op grond van overwegingen van sociaal beleid onderwerpen. Gelijk het Hof verklaarde in, onder meer, de arresten van 9 mei 1985 (Humblot, reeds aangehaald, r. o. 12 en 13) en 16 december 1986 (zaak 200/85, Commissie/Italië, Jurispr. 1986, blz. 3953, r. o. 8 en 10), blijven de Lid-Staten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht vrij om produkten als auto's te onderwerpen aan een belastingregeling waarbij het bedrag van de belasting progressief stijgt volgens een objectief criterium als de cilinderinhoud, op voorwaarde echter dat die belastingregeling geen discriminerende of beschermende werking heeft.
18 Een belastingregeling kan niet worden geacht een discriminerende of beschermende werking te hebben, enkel en alleen omdat slechts — met name uit andere Lid-Staten — ingevoerde produkten tot de zwaarder belaste categorie behoren (zie arrest van 14 januari 1981, zaak 140/79, Chemial Farmaceutici, Jurispr. 1981, blz. l,r. o. 18).
19 Om te bepalen of de bijzondere verbruiksbelasting en de eenmalige bijzondere extra heffing een discriminerende of beschermende werking hebben, moet worden onderzocht of die belastingen de verbruikers kunnen afhouden van de aankoop van auto's met een cilinderinhoud van meer dan 1 800 cm3, die alle in het buitenland worden vervaardigd, en dit ten gunste van auto's van Grieks fabrikaat.
20 Gesteld al dat de modaliteiten van de betrokken belastingregeling bepaalde verbruikers daadwerkelijk afhouden van de aankoop van auto's met een cilinderinhoud van meer dan 1 800 cm3, dan zullen die verbruikers hetzij een model uit de reeks auto's met een cilinderinhoud van 1 600 tot en met 1 799 cm3, hetzij een model uit de reeks auto's met een cilinderinhoud van minder dan 1 600 cm3 kiezen. Alle modellen van de eerste reeks worden echter in het buitenland vervaardigd, terwijl de tweede reeks zowel in het buitenland vervaardigde auto's als auto's van Grieks fabrikaat omvat. Hieruit volgt, dat de Commissie niet heeft aangetoond, in welk opzicht de betrokken belastingregeling tot begunstiging van auto's van Grieks fabrikaat kon leiden.
21 Mitsdien moet het beroep worden verworpen.
Kosten
22 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
-
Verwerpt het beroep.
-
Verwijst de Commissie in de kosten van de procedure.
Due
Kakouris
Zuleeg
Joliét
Moitinho de Almeida
Rodríguez Iglesias
Grévisse
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 april 1990.
De griffier
J.-G. Giraud
De president
O. Due