Home

Hof van Justitie EU 18-09-1990 ECLI:EU:C:1990:318

Hof van Justitie EU 18-09-1990 ECLI:EU:C:1990:318

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
18 september 1990

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede Kamer)

18 september 1990(*)

In zaak C-228/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht München, in het aldaar aanhangig geding tussen

Farfalla Flemming und Partner

en

Hauptzollamt München-West,

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede Kamer),

samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini en T. F. O'Higgins, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Firma Farfalla Flemming und Partner, vertegenwoordigd door haar vennoten M. Flemming en P. Pommerencke als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Firma Farfalla Flemming und Partner en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 5 juni 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juni 1990,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 26 april 1989, ingekomen ten Hove op 18 juli daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht München krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de tariefposten 70.13 („glaswerk voor binnenhuisversiering of voor dergelijk gebruik”), 99.01 („schilderingen geheel met de hand vervaardigd”) en 99.03 („originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal waarvan zij vervaardigd zijn”) van de bijlage bij de verordeningen (EEG) van de Raad nrs. 3000/80 van 28 oktober 1980 en 3300/81 van de Raad van 16 november 1981 tot wijziging van verordening nr. 950/68 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1980, L 315, blz. 1, en 1981, L 335, blz. 1, hierna: het GDT).

Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Firma Farfalla Flemming und Partner (hierna: „Farfalla”) en het Haüptzollamt München-West (hierna: „Hauptzollamt”) betreffende de tariefindeling van „paperweights” die Farfalla tussen 4 mei 1981 en 30 april 1982 uit de Verenigde Staten van Amerika in de Bondsrepubliek Duitsland had ingevoerd.

Blijkens het dossier van de verwijzende rechter zijn de paperweights waarop het hoofdgeding betrekking heeft, glazen bollen met gekleurde motieven en een vlakke onderzijde. De gekleurde motieven zijn afbeeldingen die met een spatel op het nog gloeiende glas zijn aangebracht en vervolgens met een dunne laag glas bedekt, dan wel vooraf vervaardigde driedimensionale figuren die in de glazen bol worden verwerkt. De glazen bollen én de motieven worden door Amerikaanse glaskunstenaars geheel met de hand vervaardigd. Hoewel, aangezien het om handwerk gaat en elk stuk dus anders uitvalt, maakt de kunstenaar telkens reeksen van naar grootte, motief en uitvoering gelijksoortige paperweights. Elk stuk wordt door de kunstenaar gesigneerd en verkocht tegen 35 à 300 dollar, waarop naar gelang van het aantal gekochte exemplaren korting wordt gegeven.

Bij de inklaring gaf Farfalla de goederen aan als „originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk ongeacht het materiaal waarvan zij vervaardigd zijn” als bedoeld in post 99.03 van het GDT, die in vrijstelling van invoerrechten voorziet.

Het Hauptzollamt daarentegen deelde de goederen in onder post 70.13, „glaswerk voor binnenhuisversiering of voor dergelijk gebruik”, waarover invoerrechten worden geheven.

Farfalla stelde hiertegen beroep in bij het Finanzgericht München op grond dat de paperweights onder post 99.03 moesten worden ingedeeld, omdat het om originele kunstwerken gaat die door beroemde kunstenaars met de hand zijn vervaardigd en bij verzamelaars en musea zeer in trek zijn. Deze paperweights hebben geen gebruikswaarde en worden nooit als presse-papier gebruikt, zijn dus geen kunstnijverheidsartikelen of handelswaar en kunnen niet onder post 70.13 van het GDT worden ingedeeld.

Subsidiair betoogde Farfalla voor de verwijzende rechter, dat paperweights onder post 99.01, „schilderingen, geheel met de hand vervaardigd”, vallen, daar de kleuren net zoals bij het schilderen op doek met een spatel op de glazen bol worden aangebracht. Het enige verschil is dat, anders dan in de schilderkunst gebruikelijk is, glas als ondergrond wordt gebruikt.

Het Hauptzollamt ziet de paperweights evenwel als gebruiksvoorwerpen, die het produkt zijn van de kunstnijverheid en met kunst niets te maken hebben. Dat paperweights in de praktijk niet als gebruiksvoorwerp worden benut, doet niet af aan hun gebruikswaarde/Anders dan de betrokken voorwerpen, wordt origineel beeldhouwwerk in de zin van post 99.03 van het GDT hierdoor gekenmerkt, dat het geen bepaalde functie of doel heeft. Aan indeling onder post 99.01 van het GDT staat in de weg, dat paperweights niet met de hand worden beschilderd, maar worden vervaardigd door gekleurde, vloeibare glasmassa's in een bepaalde vorm te modelleren.

Van mening dat het geschil een probleem van uitlegging van de betrokken gemeenschapsregeling doet rijzen, heeft het Finanzgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

  1. Zijn als schildering (post 99.01) of beeldhouwwerk in de zin van het douanetarief aan te merken: glazen bollen met vlakke onderzijde, aangeduid als paperweights, door erkende glaskunstenaars geheel met de hand vervaardigd, aldus dat op het oppervlak van het nog vloeibare glas door middel van een spatel met gekleurd glas een figuratieve voorstelling wordt aangebracht?

  2. Kunnen bovenbedoelde, door erkende kunstenaars vervaardigde en gesigneerde voorwerpen en soortgelijke voorwerpen, een commercieel karakter hebben in de zin van aantekening 3 bij hoofdstuk 99, wanneer de gekleurde motieven (in plaats van tweedimensionaal op het oppervlak) driedimensionaal in de bol zijn verwerkt?

  3. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, gaat het dan om produkten met een commercieel karakter, wanneer zij

    1. door een kunstenaar op dezelfde ambachtelijke manier worden vervaardigd als soortgelijke glazen voorwerpen die in glasblazerijen naar ontwerpen van kunstenaars in grote aantallen worden vervaardigd,

    2. door de kunstenaar afzonderlijk doch in beperkte aantallen, met dezelfde afmetingen en motieven en in dezelfde uitvoering worden vervaardigd,

    3. wegens de aard van de afbeeldingen en de kleuren het karakter van siervoorwerp hebben, en

    4. worden aangeboden en verkocht tegen een voor de gehele serie geldende vaste prijs van 35 à 300 USD per exemplaar, waarop korting wordt gegeven,

    of zijn er nog andere beslissende criteria om aan een beeldhouwwerk een commercieel karakter toe te kennen?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De vragen van de verwijzende rechter strekken er in wezen toe te vernemen, of als paperweights aangeduide, met twee- of driedimensionale motieven versierde glazen bollen met een vlakke onderzijde, die door bekende glaskunstenaars in een beperkt aantal exemplaren geheel met de hand zijn vervaardigd en gesigneerd, in het kader van de tariefindeling zijn te beschouwen als voorwerpen met een commercieel karakter, zodat zij naar aard en samenstelling moeten worden ingedeeld, dan wel of het om kunstvoorwerpen gaat die onder hoofdstuk 99 van het GDT vallen. In dit geval wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen, of de betrokken voorwerpen zijn te beschouwen als „schilderijen en tekeningen, geheel met de hand vervaardigd” in de zin van post 99.01 van het GDT, dan wel als „originele standbeelden en origineel beeldhouwwerk, ongeacht het materiaal, waarvan zij vervaardigd zijn” in de zin van post 99.03 van het GDT.

Voor de beantwoording van die vragen zij er in de eerste plaats op gewezen, dat bij de afbakening van de posten van het GDT niet kan worden uitgegaan van kenmerken die in wezen door subjectieve en wisselende criteria worden bepaald, doch enkel van objectieve maatstaven die het GDT hanteert zowel met het oog op zijn doeltreffendheid als ter wille van de rechtszekerheid (arresten van 27 oktober 1977, zaak 23/77, Westfälischer Kunstverein, Jurispr. 1977, blz. 1985, r. o. 3, en 13 december 1989, zaak C-1/89, Raab, Jurispr. 1989, biz. 4423, r. o. 25).

Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld, dat het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals omschreven in de tekst van de tariefposten van het GDT en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken (arresten van 10 oktober 1985, zaken 200/84, Daiber, Jurispr. 1985, blz. 3363, r. o. 13, en 252/84, Collector Guns, Jurispr. 1985, blz. 3387, r. o. 10).

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt, dat blijkens aantekening 3 bij hoofdstuk 99 van het GDT beeldhouwwerk met een commercieel karakter, waaronder ambachtswerk, niet onder het hoofdstuk „Kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten” valt, doch naar aard en samenstelling moet worden ingedeeld.

Deze indeling vindt bovendien bevestiging in de formulering van post 99.01, die ter zake van schilderijen, schilderingen en tekeningen uitdrukkelijk voorbehoud maakt voor met de hand versierde voorwerpen.

Daaruit volgt dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, voorwerpen waaraan een kunstzinnig karakter kan worden toegekend, niet noodzakelijkerwijs onder hoofdstuk 99 van het GDT moeten worden ingedeeld, daar die eigenschap in wezen gebaseerd is op subjectieve en wisselende criteria (arrest van 13 december 1989, Raab, reeds aangehaald, r. o. 12).

Gesteld dus dat, zoals Farfalla beweert, de betrokken paperweights als kunstwerken te beschouwen zijn, dan nog is dit. geen beslissende factor voor de tariefindeling ervan.

Bovendien voorziet het GDT voor bepaalde kunstwerken in vrijstelling van rechten omdat deze werken economisch gezien noch met elkaar noch met andere voorwerpen concurreren, daar het om volstrekt persoonlijke creaties gaat, waarmee de kunstenaar een esthetisch ideaal tot uitdrukking brengt.

Vrijstelling van rechten is dus niet gerechtvaardigd wanneer het gaat om voorwerpen die althans potentieel in concurrentie staan met andere gelijksoortige, industriële of ambachtelijke produkten.

Nu de douane bij de tariefindeling uitsluitend van objectieve criteria mag uitgaan, die te maken hebben met de uiterlijke kenmerken van de goederen, is — ook indien zij door de kunstenaar met de hand zijn vervaardigd — sprake van goederen met een commercieel karakter in de zin van aantekening 3 bij hoofdstuk 99 van het GDT, wanneer zij uiterlijk gelijkenis vertonen met gelijkaardige industriële of ambachtelijke produkten.

Dit is het geval bij de in geding zijnde paperweights. Het dossier van de verwijzende rechter en de mondelinge behandeling voor het Hof hebben uitgewezen, dat de paperweights wat de tariefindeling betreft, op grond van kenmerken en eigenschappen die met hun uiterlijke vorm te maken hebben, als voorwerpen met een commercieel karakter zijn te beschouwen, daar zij in concurrentie kunnen komen met gelijkende voorwerpen die door beroemde kristalfabrieken op industriële wijze worden vervaardigd.

Hieraan doet niet af, dat de in geding zijnde paperweights door bekende kunstenaars in kleine aantallen met de hand zijn gemaakt, zeer in trek zijn bij verzamelaars, in museumcollecties worden opgenomen en nooit als presse-papier worden gebruikt. Zoals de douane zich niet hoeft uit te spreken over de eventuele artistieke waarde van een voorwerp, kan zij ook de wijze van vervaardiging en de werkelijke bestemming van het voorwerp niet als criterium voor de tariefindeling hanteren, aangezien deze elementen niet uit de uiterlijke kenmerken van de goederen blijken en de douane zich hierover dus moeilijk kan uitspreken. Om dezelfde reden is de prijs van het betrokken voorwerp niet geschikt als criterium voor de tariefindeling.

Dat de in geding zijnde paperweights gesigneerd worden door de glaskunstenaar die ze heeft vervaardigd, is evenmin een beslissend gegeven om ze als kunstwerken in de zin van hoofdstuk 99 van het GDT te beschouwen. Ambachtelijke voorwerpen worden vaak door de maker ervan gesigneerd, doch ingevolge aantekening 3 van hoofdstuk 99 zijn zij uitdrukkelijk van de werkingssfeer van dat hoofdstuk uitgesloten.

Uit een en ander volgt, dat aan het Finanzgericht München moet worden geantwoord, dat glazen bollen met een vlakke onderzijde en versierd met een twee- of driedimensionaal motief (zogenoemde „paperweights”), die door bekende glaskunstenaars in een beperkt aantal exemplaren geheel met de hand zijn vervaardigd en gesigneerd, voor de tariefindeling te beschouwen zijn als voorwerpen met een commercieel karakter en derhalve naar aard en samenstelling moeten worden ingedeeld.

Daar de goederen waarover het in het hoofdgeding gaat dus niet onder hoofdstuk 99 van het GDT vallen, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag naar de afbakening van de posten 99.01 en 99.03 van dat hoofdstuk.

Kosten

De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede Kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht München bij beschikking van 26 april 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Glazen bollen met een vlakke onderzijde en versierd met een twee- of driedimensionaal motief (zogenoemde „paperweights”), die door bekende glaskunstenaars in een beperkt aantal exemplaren geheel met de hand zijn vervaardigd en gesigneerd, zijn voor de tariefindeling te beschouwen als voorwerpen met een commercieel karakter en moeten derhalve naar aard en samenstelling worden ingedeeld.

Schockweiler

Mancini

O'Higgins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 september 1990.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Tweede Kamer

F. A. Schockweiler