Hof van Justitie EU 11-03-1992 ECLI:EU:C:1992:118
Hof van Justitie EU 11-03-1992 ECLI:EU:C:1992:118
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 maart 1992
Uitspraak
Arrest van het Hof
11 maart 1992(*)
In de gevoegde zaken C-78/90, C-79/90, C-80/90, C-81/90, C-82/90 en C-83/90,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Cour d'appel de Poitiers, in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Sociétés Compagnie commerciale de l'Ouest e. a.
enReceveur principal des douanes de La Pallice-Port,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, F. A. Schockweiler en F. Grévisse, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,
advocaatgeneraal: G. Tesauro
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
de vennootschappen Compagnie commerciale de l'Ouest, Montenay, Propétrol en Picoty, vertegenwoordigd door C. Imbach, advocaat te Straatsburg en Brussel;
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur bij de dienst juridische zaken, en G. de Bergues, hoofdadjunct-secretaris bij Buitenlandse zaken, als gemachtigden;
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack en H. Lehman, ter beschikking van de Commissie gesteld Frans ambtenaar, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de vennootschappen Compagnie commerciale de l'Ouest, Montenay, Propétrol en Picoty, en van de Commissie ter terechtzitting van 13 juni 1991,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 11 juli 1991,
het navolgende
Arrest
Bij arresten van 14 februari 1990, ingekomen bij het Hof op 22 maart daaraanvolgend, heeft de Cour d'appel de Poitiers krachtens artikel 177 EEG-Verdrag prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, 5, 6, 12, 13, 30, 31, eerste alinea, 32, eerste alinea, 37, lid 2, 92 en 95 EEG-Verdrag.
Deze vragen zijn gerezen in gedingen tussen een aantal ondernemingen die aardolieproducten verhandelen, en de Franse douaneadministratie over de wettigheid van een parafiscale heffing die in Frankrijk op bepaalde aardolieprodukten wordt gelegd.
Uit het dossier blijkt, dat in Frankrijk de prijs af raffinaderij van aardolieprodukten door de administratieve overheid was vastgesteld op basis van, onder meer, de koers van de Amerikaanse dollar, de munteenheid waarin ruwe aardolie op de internationale markten wordt verhandeld. Ook de kleinhandelsprijzen van deze produkten waren vastgesteld op basis van verschillende bestanddelen, waaronder de prijzen af raffinaderij. Deze prijzen werden in 1978 verlaagd als gevolg van de koersdaling van de dollar.
Om te voorkomen dat deze prijsverlaging tot een groter verbruik van aardolieprodukten zou leiden, besloot de overheid de daling van de prijzen af raffinaderij niet door te berekenen in de kleinhandelsprijzen. Ten einde de daling te compenseren, werd daarom bij twee decreten van 30 augustus en 2 november 1978 een parafiscale heffing op superbenzine, benzine en huisbrandolie ingesteld, die tot en met 31 december 1978 van kracht was. De hoogte van deze heffing was bij ministeriële besluiten vastgesteld op 6,85 FF per hectoliter voor superbenzine en benzine en 2,06 FF per hectoliter voor huisbrandolie.
In de twee decreten werd gepreciseerd, dat deze parafiscale heffing verschuldigd was bij het in het verkeer brengen van de betrokken produkten, ongeacht of deze waren ingevoerd dan wel in Franse raffinaderijen verkregen uit ruwe aardolie van binnenlandse of buitenlandse oorsprong.
Volgens de decreten was de heffing ingesteld ten bate van de Agence pour les économies d'énergie (bureau voor energiebesparing), een publiekrechtelijke instelling van industriële en commerciële aard, ter financiering van acties gericht op energiebesparing of op een rationeel gebruik van onvoldoende geëxploiteerde energiebronnen.
Stellende dat de inning van de heffing onwettig was, hebben vier ondernemingen die aardolieprodukten kopen, invoeren en distribueren, de douaneadministratie voor het Tribunal d'instance de La Rochelle gedagvaard tot terugbetaling van de uit hoofde van de decreten betaalde bedragen.
Het Tribunal d'instance was van oordeel, dat de ondernemingen niet hadden bewezen dat de heffingen niet op de verbruiker waren afgewenteld, welk bewijs vereist is ingevolge artikel 13, lid 5, van de Loi des finances van 30 december 1980, dat in de Code des douanes is ingevoegd als artikel 352 bis. Hun vorderingen werden derhalve afgewezen.
In hoger beroep van dat vonnis schorste de Cour d'appel de Poitiers de behandeling van de zaak, in afwachting van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over een prejudiciële vraag van de Franse Cour de cassation naar aanleiding van overeenkomstige procedures van andere belanghebbende ondernemingen.
In zijn arrest van 25 februari 1988 (gevoegde zaken 331/85, 376/85 en 378/85, Bianco en Girard, Jurispr. 1988, blz. 1099), heeft het Hof die vraag beantwoord als volgt:
Het EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat geen bepalingen mag vaststellen die de terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen afhankelijk stellen van het bewijs, dat die belastingen niet zijn afgewenteld op de kopers van de belaste produkten, waarbij de last van dat negatieve bewijs uitsluitend wordt gelegd bij de natuurlijke of rechtspersonen die om terugbetaling verzoeken.
Het antwoord luidt niet anders naar gelang de nationale bepaling al dan niet terugwerkende kracht heeft, naar gelang de aard van de betrokken belasting of naar gelang de markt geheel of gedeeltelijk door vrije mededinging wordt bepaald dan wel gereglementeerd of monopolistisch is.”
Vastgesteld hebbende dat het arrest van het Hof van Justitie enkel betrekking had op het bewijsrecht inzake een eis tot terugbetaling van „in strijd met het Gemeenschapsrecht geheven” belastingen, besloot de Cour d'appel de Poitiers, dat eerst moest worden vastgesteld, of de bestreden heffingen in strijd met het gemeenschapsrecht waren ingesteld en geïnd.
Bij zes identieke arresten van 14 februari 1990 heeft de Cour d'appel dientengevolge de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Is een parafiscale heffing op het verbruik van een goed, door een Lid-Staat ingesteld ten bate van een nationale publiekrechtelijke instelling, verenigbaar met de artikelen 3, 5, 6, 12 en 13 van het Verdrag, betreffende de instelling van het vrije verkeer van goederen tussen de Lid-Staten,
wanneer zij van toepassing is op een ingevoerd goed?
wanneer zij, onder dezelfde voorwaarden inzake vaststelling en inning, van toepassing is zowel op een ingevoerd als op een binnenlands goed?
Vormt een door een Lid-Staat ingestelde parafiscale heffing, die gelegd wordt op een industrieel produkt zoals benzine, superbenzine of huisbrandolie op het moment waarop dit in het binnenland in het verkeer wordt gebracht, een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking en is zij verenigbaar met het bepaalde in de artikelen 30, 31, eerste alinea, en 32, eerste alinea, EEG-Verdrag,
wanneer zij van toepassing is op een ingevoerd goed?
wanneer zij, onder dezelfde voorwaarden inzake inning, zowel van toepassing is op ingevoerde als op binnenlandse aardolieprodukten, ook al vertegenwoordigen deze slechts een bescheiden deel van het nationale verbruik?
Is een parafiscale heffing zoals die welke voortvloeit uit de bestreden decreten, verenigbaar met het bepaalde in artikel 37, lid 2, EEG-Verdrag?
Indien de parafiscale heffing niet als een heffing van gelijke werking kan worden beschouwd, kan zij dan worden geacht een binnenlandse belasting te zijn in de zin van artikel 95 EEG-Verdrag?
Is een parafiscale heffing waarvan de opbrengst uitsluitend bestemd is ter ondersteuning van nationale ondernemingen — in casu het bureau voor energiebesparing, dat ingevolge artikel 5 van het decreet van 30 augustus 1978 de fondsen gebruikt voor de financiering van acties gericht op energiebesparing en een rationeel gebruik van onvoldoende geëxploiteerde energiebronnen —, verenigbaar met de bepalingen van het EEG-Verdrag en met name artikel 92 daarvan?”
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De prejudiciële vragen
De Commissie is van mening, dat bij het beantwoorden van de prejudiciële vragen niet kan worden volstaan met een onderzoek van de heffing op zich beschouwd, aangezien deze is toegepast in het kader van een stelsel van gereglementeerde prijzen, dat volgens de arresten van het Hof van 29 januari 1985 (zaak 231/83, Ledere, Jurispr. 1985, blz. 305) en 6 november 1979 (gevoegde zaken 16/79 tot 20/79, Danis, Jurispr. 1979, blz. 3327), onverenigbaar is met artikel 30 EEG-Verdrag. Volgens de Commissie maakten de parafiscale heffingen waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, deel uit van het stelsel van gereglementeerde prijzen die in al hun bestanddelen door de administratieve overheid werden vastgesteld. Omdat dit stelsel met zich meebracht, dat de mededingingspositie van binnenlandse produkten ongewijzigd bleef, aangezien de belasting door de prijsverlaging werd gecompenseerd, vallen de heffingen onder het verbod van artikel 30 EEG-Verdrag; de invoer van aardolieprodukten uit andere Lid-Staten is daarentegen benadeeld, omdat deze produkten belast werden zonder het voordeel van een prijsverlaging te hebben.
Er zij op gewezen, dat de prejudiciële vragen geen betrekking hebben op het Franse stelsel van gereglementeerde prijzen, maar enkel op de parafiscale heffing als zodanig. Het Hof zal zich derhalve tot de aldus geformuleerde vraag beperken en de parafiscale heffing onderzoeken zonder in te gaan op de vraag betreffende de relatie tussen de heffing en de prijsdaling van aardolieprodukten.
Derhalve dienen de gestelde vragen te worden opgevat als volgt:
„Verzetten de artikelen 3, 5, 6, 12, 13, 30, 31, eerste alinea, 32, eerste alinea, 37, lid 2, 92 en 95 EEG-Verdrag zich tegen de instelling van een parafiscale heffing, die geïnd wordt bij het in het verkeer brengen van bepaalde aardolieprodukten, zowel op binnenlandse als op ingevoerde produkten zonder onderscheid van toepassing is en ten goede komt aan een publiekrechtelijke instelling die zijn fondsen gebruikt voor de financiering van acties gericht op energiebesparing of op een rationeel gebruik van onvoldoende geëxploiteerde energiebronnen?”
De artikelen 3, 5 en 6 EEG-Verdrag
In artikel 3 EEG-Verdrag worden in algemene zin de terreinen genoemd waarop de Gemeenschap haar activiteit richt „volgens het ritme in dit Verdrag voorzien”.
Zoals het Hof in zijn arrest van 29 januari 1985 (zaak 231/83, Cullet, Jurispr. 1985, blz. 305, r. o. 10), met betrekking tot artikel 3, sub f, heeft opgemerkt, behoort artikel 3 tot de algemene beginselen van de gemeenschappelijke markt, die worden toegepast in samenhang met de respectieve hoofdstukken van het Verdrag, waarin die beginselen worden uitgewerkt, welke algemene doelstellingen worden geconcretiseerd in de in andere bepalingen vervatte specifieke regels. Hieruit vloeit voort, dat artikel 3 geen toepassing kan vinden los van de specifieke verdragsbepalingen die de betrokken materie regelen.
Ook de artikelen 5 en 6 EEG-Verdrag zijn zo algemeen geformuleerd, dat van een autonome toepassing ervan geen sprake kan zijn wanneer de bedoelde situatie wordt beheerst door een meer specifieke bepaling van het Verdrag, zoals dit in casu het geval is. De vraag betreffende de artikelen 3, 5 en 6 EEG-Verdrag behoeft derhalve niet te worden beantwoord.
De artikelen 12 en 13, 30 en volgende en 95 EEG-Verdrag
Het is vaste rechtspraak (zie met name arrest van 22 maart 1977, zaak 74/76, Iannelli en Volpi, Jurispr. 1977, blz. 557), dat het toepassingsgebied van artikel 30 EEG-Verdrag niet de belemmeringen omvat die onder andere, meer bijzondere bepalingen van het Verdrag vallen, en dat belemmeringen van fiscale aard of van gelijke werking als douanerechten, zoals bedoeld in de artikelen 9 tot en met 16 en 95 van het Verdrag, niet onder het verbod van artikel 30 vallen.
Gelet op deze rechtspraak dient het Hof in de eerste plaats te onderzoeken, of een maatregel zoals beschreven in de door de nationale rechter gestelde vragen, valt onder de artikelen 12 en 13 of artikel 95 EEG-Verdrag, en slechts wanneer dit niet het geval is, dient het te onderzoeken, of artikel 30 EEG-Verdrag op die maatregel van toepassing is.
Aangezien de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toegepast kunnen worden (zie arrest van 18 juni 1975, zaak 94/74, IGAV, Jurispr. 1975, blz. 699), dient het toepassingsgebied van elk van die bepalingen afgebakend te worden.
De artikelen 12 en 13 EEG-Verdrag bevatten een verbod van zowel in- en uitvoerrechten als van heffingen van gelijke werking in de handelsbetrekkingen tussen de Lid-Staten. Met betrekking tot douanerechten en heffingen van gelijke werking als invoerrechten overwoog het Hof in zijn arrest van 19 juni 1973 (zaak 77/72, Capolongo, Jurispr. 1973, blz. 611), dat bedoeld verbod in beginsel betrekking heeft op iedere bij of wegens invoer geheven belasting die bepaaldelijk een ingevoerd produkt en niet een soortgelijk nationaal produkt treft, en dat zo ook geldelijke lasten bestemd ter financiering van de activiteiten van een publiekrechtelijk lichaam, heffingen van gelijke werking kunnen opleveren.
Het Hof heeft in dat arrest verklaard, dat er aanleiding kan bestaan om bij de uitlegging van de term „heffing van gelijke werking als een invoerrecht” rekening te houden met de bestemming van de opgelegde geldelijke lasten. Wanneer namelijk zulk een geldelijke last of belasting uitsluitend bestemd is ter bekostiging van activiteiten die met name ten behoeve van de belaste nationale produkten worden verricht, kan het resultaat zijn, dat de algemene belasting welke volgens dezelfde criteria op het ingevoerde en op het nationale produkt wordt geheven, nochtans voor eerstbedoelde produkten een duidelijke bijkomende geldelijke last en voor laatstbedoelde in feite de tegenhanger voor genoten voordelen of ontvangen steun vormt. Dientengevolge kan een belasting behorende tot een algemeen systeem van binnenlandse heffingen waardoor nationale produkten en ingevoerde produkten volgens dezelfde criteria stelselmatig worden getroffen, nochtans een heffing van gelijke werking als een invoerrecht zijn wanneer zij uitsluitend bestemd is ter bekostiging van activiteiten die met name ten behoeve van het erdoor getroffen nationale produkt worden verricht.
Artikel 95 verbiedt de Lid-Staten, op produkten van de overige Lid-Staten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale produkten worden geheven of waardoor andere nationale produkties worden beschermd. Het criterium voor de toepassing van deze bepaling is derhalve de vraag, of een binnenlandse belasting een discriminerend of beschermend karakter heeft.
Met betrekking tot een belasting die volgens dezelfde criteria op zowel binnenlandse als ingevoerde produkten van toepassing is, heeft het Hof er evenwel op gewezen, dat er aanleiding kan bestaan rekening te houden met de bestemming van de opbrengst van de belasting. Immers, wanneer de opbrengst van een dergelijke belasting bestemd is ter bekostiging van activiteiten die bijzonder de belaste nationale produkten ten goede komen, kan het resultaat zijn, dat de volgens gelijke criteria geheven bijdrage toch een discriminatoire belasting vormt, voor zover de fiscale last op nationale produkten wordt geneutraliseerd door de voordelen ter financiering waarvan zij is ingesteld, terwijl die op ingevoerde produkten een nettobelasting vormt (arrest van 21 mei 1980, zaak 73/79, Commissie/Italië, Jurispr. 1980, blz. 1533, r. o. 15.).
Uit het voorgaande volgt, dat een heffing als een met artikel 12 en volgende van het Verdrag strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht is aan te merken, wanneer de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van de belasting voortvloeien, de last die bij het in de handel brengen ervan op het binnenlandse produkt drukt, volledig compenseren. Indien daarentegen die voordelen de op het binnenlandse produkt drukkende last slechts ten dele compenseren, is artikel 95 EEG-Verdrag op de herfing van toepassing. In dit laatste geval is de heffing onverenigbaar met artikel 95 EEG-Verdrag en derhalve verboden, voor zover zij discriminerend is voor het ingevoerde produkt, dat wil zeggen voor zover zij de op het binnenlandse produkt drukkende last ten dele compenseert.
Het is de taak van de nationale rechter vast te stellen, of de op het binnenlandse produkt drukkende last volledig of ten dele wordt gecompenseerd doordat de opbrengst van de heffing aan de nationale produkten ten goede komt.
Uit het voorgaande — te weten dat de in geding zijnde parafiscale heffing hetzij onder de artikelen 12 en volgende, hetzij onder artikel 95 EEG-Verdrag valt, afhankelijk van wat de nationale rechter omtrent de feiten vaststelt — volgt, dat artikel 30 in casu geen toepassing kan vinden.
Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat waar een parafiscale heffing als hier in geding onder de artikelen 12 en volgende dan wel onder artikel 95 EEG-Verdrag valt, artikel 30 EEG-Verdrag er niet op van toepassing is.
De artikelen 92 en volgende EEG-Verdrag
De nationale rechter wenst te vernemen, of een parafiscale heffing als hier in geding verenigbaar is met de bepalingen van het Verdrag betreffende steunmaatregelen van staten.
Gelijk hiervoor overwogen, valt de in geding zijnde parafiscale heffing hetzij onder de artikelen 12 en 13, hetzij onder artikel 95 EEG-Verdrag. De bestemming van de opbrengst ervan kan niettemin een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel opleveren indien in casu is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 92 EEG-Verdrag, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof.
Volgens deze rechtspraak is de onverenigbaarheid van steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt absoluut noch onvoorwaardelijk. Door bij artikel 93 het voortdurende onderzoek van en het toezicht op steunmaatregelen aan de Commissie op te dragen, beoogt het Verdrag de eventuele onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt te doen vaststellen door middel van een geëigende procedure, voor de toepassing waarvan de Commissie verantwoordelijk is, zulks onder toezicht van het Hof van Justitie. Particulieren kunnen mitsdien niet met een beroep op alleen artikel 92 de verenigbaarheid van een steunmaatregel met het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter betwisten, noch hem ten principale dan wel bij wege van incident verzoeken de onverenigbaarheid ervan vast te stellen (arresten van 22 maart 1977, zaak 74/76, Iannelli en Volpi, reeds aangehaald, en zaak 78/76, Steinike en Weinlig, Jurispr. 1977, blz. 595).
In dit verband dient te worden herinnerd aan de bevoegdheden van de nationale rechter in geval van niet-nakoming door een Lid-Staat van artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag, zoals deze door het Hof zijn omschreven in zijn arrest van 21 november 1991 (zaak C-354/90, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires, Jurispr. 1991, blz. I-5505).
Mitsdien kan parafiscale heffing als die welke hier in geding is, naar gelang van de bestemming van de opbrengst ervan, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel opleveren indien aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 92 EEG-Verdrag is voldaan, met dien verstande dat volgens de daartoe in artikel 93 EEG-Verdrag bepaalde procedure moet worden vastgesteld of dit laatste inderdaad het geval is.
Artikel 37 EEG-Verdrag
In het door de nationale rechter bedoelde geval is de parafiscale heffing los van de in Frankrijk geldende regeling inzake invoer en verhandeling van aardolieprodukten ingesteld en hangt zij niet samen met de uitoefening van de uitsluitende rechten waarin die regeling voorziet.
Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat artikel 37 EEG-Verdrag zich niet verzet tegen de invoering van een parafiscale heffing die los van de in een Lid-Staat geldende regeling inzake invoer en verhandeling van aardolieprodukten is ingesteld en niet samenhangt met de uitoefening van de uitsluitende rechten waarin die regeling voorziet.
Kosten
De kosten door de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Cour d'appel de Poitiers bij arresten van 14 februari 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:
-
Een onder dezelfde voorwaarden inzake inning zowel op binnenlandse als op ingevoerde produkten toegepaste parafiscale heffing, waarvan de opbrengst uitsluitend ten goede komt aan binnenlandse produkten in dier voege, dat de eruit voortvloeiende voordelen de op de binnenlandse produkten drukkende last volledig compenseren, is een door artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht. Indien die voordelen de op de binnenlandse produkten drukkende last evenwel slechts ten dele compenseren, vormt de betrokken heffing een door artikel 95 EEG-Verdrag verboden discriminerende belasting.
-
Een dergelijke parafiscale heffing kan, naar gelang van de bestemming van de opbrengst ervan, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel opleveren indien aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 92 EEG-Verdrag is voldaan, met dien verstande dat volgens de daartoe in artikel 93 EEG-Verdrag bepaalde procedure moet worden vastgesteld of dit laatste inderdaad het geval is.
-
Aangezien een dergelijke parafiscale heffing onder de artikelen 12 en volgende of 95 EEG-Verdrag valt, is artikel 30 EEG-Verdrag er niet op van toepassing.
-
Artikel 37 EEG-Verdrag verzet zich niet tegen de invoering van een parafiscale heffing die los van de in de Lid-Staten geldende regeling inzake invoer en verhandeling van aardolieprodukten is ingesteld en niet samenhangt met de uitoefening van de uitsluitende rechten waarin die regeling voorziet.
Due
Schockweiler
Grévisse
Kakouris
Moitinho de Almeida
Diez de Velasco
Zuleeg
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 maart 1992.
De griffier
J.-G. Giraud
De president
O. Due