Hof van Justitie EU 25-07-1991 ECLI:EU:C:1991:334
Hof van Justitie EU 25-07-1991 ECLI:EU:C:1991:334
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 juli 1991
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vierde kamer)
25 juli 1991(*)
In zaak C-299/90,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
Hauptzollamt Karlsruhe
enGebr. Hepp Gmbh & Co. KG,
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Diez de Velasco, kamerpresident, C. N. Kakouris en P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
Gebr. Hepp GmbH 6c Co. KG, vertegenwoordigd door O. Wilser, belastingconsulent te Stuttgart,
-
de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Roder en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor respectievelijk Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Barents en R. Hayder, een bij haar juridische dienst gedetacheerd ambtenaar van het Duitse Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Gebr. Hepp GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door O. Wilser, van de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, en van de Commissie, vertegenwoordigd door R. Hayder, ter terechtzitting van 5 juni 1991,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 20 juni 1991,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 17 juli 1990, ingekomen ten Hove op 1 oktober daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag vier vragen gesteld over de uitlegging van artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1980, L 134, biz. 1, hierna: „basisverordening”).
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen het Hauptzollamt Karlsruhe en Gebr. Hepp GmbH & C. o KG (hierna: „Hepp”), te Birkenfeld, over de douanewaarde van goederen die Hepp tussen 1983 en 1986 uit het Verre Oosten had ingevoerd.
Volgens artikel 3, lid 1, van de basisverordening is de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8.
Artikel 8, lid 1, sub ai, van de basisverordening bepaalt, dat bij de vaststelling van de douanewaarde met toepassing van artikel 3 de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt verhoogd met commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies, voor zover zij ten laste komen van de koper en zij niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs.
Het begrip „inkoopcommissies” is in artikel 8, lid 4, van de basisverordening gedefinieerd als „vergoedingen die een importeur aan zijn agent betaalt voor de dienst van het hem vertegenwoordigen bij de aankoop van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald”.
Hepp maakte voor haar importen gebruik van de diensten van Novimex Fashion Ltd (hierna: „Novimex”), een te St. Gallen gevestigde Zwitserse vennootschap, waarmee zij daartoe in 1982 een overeenkomst naar Zwitsers recht had gesloten. Conform deze overeenkomst kocht Novimex bij een Koreaanse firma de goederen in eigen naam, maar voor rekening van Hepp. Deze goederen werden vervolgens aan Hepp doorgeleverd tegen een inkoopcommissie van 6 respectievelijk 7% plus vergoeding van de gedane uitgaven. De prijs ingevolge de transactie met de Koreaanse leverancier en de commissie werden telkens afzonderlijk gefactureerd. Hepp vermeldde in haar douaneaangiften steeds Novimex onder de rubriek „verkoper”, legde de facturen over die zij van Novimex had ontvangen, maar zweeg over de overeengekomen commissies.
Partijen in het hoofdgeding zijn verdeeld over de vraag, of voor de douanewaarde van de door Hepp ingevoerde goederen ook rekening moet worden gehouden met de haar door Novimex in rekening gebrachte inkoopcommissie. Het Bundesfinanzhof, dat van de zaak kennis neemt, is van oordeel dat deze vraag de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreft, en heeft het Hof derhalve de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
Welke overeenkomst moet in geval van inschakeling van een inkoopagent die in eigen naam, maar voor rekening van derden handelt, worden aangemerkt als verkoop in de zin van artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen?
Ingeval op vraag 1 wordt geantwoord, dat zowel de overeenkomst producent/agent als de overeenkomst agent/importeur aan de voorwaarden van artikel 3 van verordening nr. 1224/80 voldoet, en de importeur de in zijn overeenkomst met de agent genoemde prijs als grondslag voor de vaststelling van de douanewaarde heeft aangegeven, moet de inkoopcommissie dan bij de betaalde prijs worden opgeteld?
Ingeval op vraag 1 wordt geantwoord, dat er slechts sprake is van één verkooptransactie, namelijk producent/importeur, moet de inkoopcommissie dan in de douanewaarde worden opgenomen wanneer de importeur in zijn douaneaangifte onder ‚verkoper’ de agent heeft vermeld en bovendien de door deze gefactureerde prijs (zonder commissie) heeft aangegeven?
Ingeval op vraag 1 wordt geantwoord, dat de overeenkomst producent/agent een verkoop is, doch niet de overeenkomst agent/importeur, hoe moet de douanewaarde dan volgens de gemeenschaprechtelijke voorschriften worden vastgesteld, wanneer de importeur de douanewaarde op de in vraag 3 beschreven wijze heeft aangegeven?”
Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen en de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Met zijn vragen werpt de verwijzende rechter in wezen twee problemen op. Het eerste betreft de vraag, van welke transactie moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de douanewaarde volgens artikel 3, lid 1, van de basisverordening, wanneer de importeur een inkoopcommissionair inschakelt die in eigen naam, maar voor rekening van de importeur handelt. Het tweede probleem, dat pas rijst nadat het eerste is opgelost, betreft de wijze waarop de douanewaarde moet worden vastgesteld, wanneer de importeur in zijn douaneaangifte de commissionair als verkoper heeft vermeld en de door hem voor de goederen gefactureerde prijs heeft aangegeven; meer bepaald gaat het erom, of de inkoopcommissie in deze prijs moet worden begrepen.
De voor de vaststelling van de douanewaarde in aanmerking te nemen transactie
De Duitse regering merkt op, dat wanneer een inkoopagent wordt ingeschakeld die in eigen naam handelt, er twee transacties zijn die beschouwd kunnen worden als verkoop in de zin van artikel 3, lid 1, van de basisverordening. De eerste is de overeenkomst tussen de agent en de producent, waarbij de agent partij is omdat hij in eigen naam heeft gehandeld. De tweede is de overeenkomst tussen de agent en de importeur, daar deze overeenkomst het wezenlijke kenmerk van een verkoop vertoont, namelijk de overdracht van de eigendom van een goed tegen betaling van een som geld.
Volgens de Duitse regering kan de importeur voor de vaststelling van de douanewaarde kiezen tussen de prijzen van deze twee opeenvolgende verkopen. Uit het arrest van het Hof van 6 juni 1990 (zaak C-11/89, Unifert, Jurispr. 1990, blz. I-2275) volgt, dat deze keuze niet meer kan worden gewijzigd, zodra de goederen voor het vrije verkeer zijn vrijgegeven.
Deze stelling kan niet worden aanvaard; zij gaat immers in tegen het doel van de basisverordening, dat er volgens de zesde overweging van haar considerans in bestaat, een billijk, uniform en neutraal systeem voor de bepaling van de douanewaarde op te zetten, waarbij het gebruik van willekeurig vastgestelde of fictieve douanewaarden wordt uitgesloten.
Dit doel, dat beantwoordt aan de eisen van de handelspraktijk, wordt niet bereikt wanneer geen rekening wordt gehouden met de werkelijke functie van een inkoopcommissionair. Daar een dergelijke agent handelt voor rekening van de importeur, treedt hij bij de koop van de goederen enkel op als vertegenwoordiger en draagt hij niet de financiële risico's die aan de koop verbonden zijn. Zelfs wanneer hij in eigen naam optreedt, blijft zijn rol beperkt tot zijn tussenkomst als indirect vertegenwoordiger bij een koopovereenkomst die in wezen tussen zijn opdrachtgever en de leverancier wordt gesloten.
Voor de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de basisverordening moet derhalve worden uitgegaan van de transactie tussen de producent of de leverancier van de goederen enerzijds en de importeur anderzijds. Dat deze transactie tot stand kwam door bemiddeling van een inkoopagent, is in dit verband niet van belang, daar het financiële risico ervan wordt gedragen door de importeur.
Op de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat wanneer een inkoopagent in eigen naam is opgetreden en in feite de importeur heeft vertegenwoordigd door voor diens rekening te handelen, voor het bepalen van de douanewaarde overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de basisverordening moet worden uitgegaan van de transactie tussen de producent of de leverancier van de goederen en de importeur.
De vaststelling van de douanewaarde
Waar is vastgesteld, dat voor de vaststelling van de douanewaarde moet worden uitgegaan van de transactie tussen de producent/leverancier en de importeur, is de uit deze transactie voortvloeiende prijs de douanewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van de basisverordening.
De bedragen die de importeur aan de inkoopcommissionair heeft betaald om hem bij de koop van de betrokken goederen te vertegenwoordigen, vormen dus een inkoopcommissie, die volgens artikel 8, lid 1, sub ai, van de basisverordening niet in de douanewaarde mag worden begrepen.
Dat de importeur in zijn douaneaangifte onder de rubriek „verkoper” de naam van de tussenpersoon heeft vermeld en de door deze gefactureerde prijs van de goederen heeft aangegeven, verandert niets aan de uit de toepassing van artikel 3, lid 1, van de basisverordening volgende douanewaarde.
Zoals de advocaatgeneraal in de punten 37 en 38 van zijn conclusie opmerkt, kan de wijze waarop de importeur concreet de administratieve formaliteiten met betrekking tot de douaneaangifte vervult, inhoudelijk geen wijziging brengen in de rechtssituatie, namelijk het bestaan van één enkele verkoop in de zin van artikel 3, lid 1, van de basisverordening en het ontbreken van een keuzemogelijkheid voor de importeur.
Met betrekking tot het tweede probleem dat in de prejudiciële vragen is opgeworpen, moet derhalve worden geantwoord, dat als douanewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van de basisverordening moet worden aangemerkt de prijs die voortvloeit uit de transactie tussen de producent of leverancier en de importeur, en dat de inkoopcommissie daar niet moet worden bijgeteld, zelfs niet wanneer de importeur de inkoopagent als verkoper heeft vermeld en de door deze inkoopagent gefactureerde prijs van de goederen heeft aangegeven.
Kosten
De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 17 juli 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht;
-
Wanneer een inkoopagent in eigen naam is opgetreden en in feite de importeur heeft vertegenwoordigd door voor diens rekening te handelen, moet voor het bepalen van de douanewaarde overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, worden uitgegaan van de transactie tussen de producent of leverancier van de goederen en de importeur.
-
Als douanewaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1224/80 moet worden aangemerkt de prijs die voortvloeit uit de transactie tussen de producent of leverancier en de importeur. De inkoopcommissie moet daar niet worden bijgeteld, zelfs niet wanneer de importeur de inkoopagent als verkoper heeft vermeld en de door deze inkoopagent gefactureerde prijs van de goederen heeft aangegeven.
Diez de Velasco
Kakouris
Kapteyn
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 juli 1991.
De griffier
J.-G. Giraud
De president van de Vierde kamer
M. Diez de Velasco