Hof van Justitie EU 27-05-1993 ECLI:EU:C:1993:223
Hof van Justitie EU 27-05-1993 ECLI:EU:C:1993:223
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 27 mei 1993
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
27 mei 1993(*)
In zaak C-33/92,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
Gausepohl-Fleisch GmbH
enOberfinanzdirektion Hamburg,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, R. Joliet en D. Α. Ο. Edward, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: IT. Α. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
Gausepohl-Fleisch GmbH, vertegenwoordigd door V. Schiller, advocaat te Keulen,
-
het Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J. Devadder, directeur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Wainwright, juridisch adviseur, en A. Ridout, ambtenaar gedetacheerd bij de juridische dienst van de Commissie in het kader van het uitwisselingsprogramma voor nationale ambtenaren, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Gausepohl-Fleisch GmbH en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 18 maart 1993,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 1993,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 22 oktober 1991, ingekomen bij het Hof op 10 februari 1992, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van post 0210 van de gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief in de versie van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2587/91 van de Commissie van 26 juli 1991 tot wijziging van bijlage I van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tariefen statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1991, L 259, blz. 1).
De vragen zijn gerezen in een geding tussen de firma Gausepohl-Fleisch (hierna: „Gausepohl-Fleisch”) en de Oberfinanzdirektion Hamburg (hierna: „Oberfinanzdirektion”) over de tariefindeling van waren, omschreven als „vlees van runderen, gezouten”.
Blijkens het dossier van het hoofdgeding gaat het geschil over twee zendingen rundvlees met een keukenzoutgehalte van respectievelijk 0,71 % en 1,2 %.
In 1989 gaf de Oberfinanzdirektion aan Gausepohl-Fleisch twee tariefinlichtingen, waarbij de betrokken waar onder post 0202 („vlees van runderen, bevroren”) van de gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief (hierna: „GDT”) werd ingedeeld, terwijl Gausepohl-Fleisch van mening was dat de waar onder post 0210 („vlees van runderen, gezouten”) van dat tarief valt.
Tot staving van haar bij het Bundesfinanzhof ingestelde beroep betoogde Gausepohl-Fleisch, dat een totaal zoutgehalte van ten minste 0,5 % dat meer dan het drievoud van het natuurlijke zoutgehalte van 0,15 % bedraagt, een verduurzaming van het vlees garandeert die de duur van het vervoer overtreft, en dat rundvlees met een dergelijk percentage zout derhalve onder post 0210 GDT moet worden ingedeeld.
Volgens de Oberfinanzdirektion kan vlees slechts als gezouten vlees onder post 0210 GDT worden ingedeeld in geval van een grondige zouting die een totaal zoutgehalte van ten minste 2 % oplevert.
Onder deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof dc behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Moet het gemeenschappelijk douanetarief — gecombineerde nomenclatuur — aldus worden uitgelegd, dat rundvlees, waaraan ter verduurzaming zoveel zout is toegevoegd dat het vastgestelde totale zoutgehalte meer dan driemaal zo hoog is (circa 0,5 %) als het natuurlijke zoutgehalte (circa 0,15 %), als gezouten onder post 0210 dient te worden ingedeeld?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: hoe hoog moet het zoutgehalte zijn en aan welke andere voorwaarden moet in voorkomend geval worden voldaan (bij voorbeeld grondige zouting, periode van houdbaarheid in vergelijking met de duur van het vervoer) om rundvlees als gezouten onder post 0210 te kunnen indelen?”
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
Volgens vaste rechtspraak moet het beslissende criterium voor de indeling van de goederen in het GDT in beginsel worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen van de produkten zoals deze ter inklaring worden aangeboden (zie arrest van 17 maart 1983, zaak 175/82, Dinter, Jurispr. 1983, blz. 969).
Hoofdstuk 2 van het GDT bevat drie rubrieken: „Vlees van runderen, vers of gekoeld” (post 0201), „Vlees van runderen, bevroren” (post 0202) en „Vlees en eetbare slachtafvallen, gezouten, gepekeld, gedroogd of gerookt; meel en poeder van vlees of van slachtafvallen, geschikt voor menselijke consumptie” (post 0210). Uit de systematiek van dit hoofdstuk volgt derhalve, dat het ter zake van de tariefindeling gaat om hetzij vers of gekoeld rundvlees, hetzij rundvlees dat aan een van de verschillende behandelingen ter langdurige verduurzaming werd onderworpen.
Bijgevolg kan rundvlees waaraan uitsluitend met het oog op het vervoer een hoeveelheid zout is toegevoegd, niet worden beschouwd als onder post 0210 vallend gezouten vlees. Zouting met het oog op lange houdbaarheid dient daarentegen een behandeling te zijn, waaraan vlees gelijkmatig in alle delen wordt onderworpen.
Deze conclusie vindt bevestiging in de toelichting van de Internationale Douaneraad op de tariefposten 02101111 en 02101119 betreffende varkensvlees, namelijk dat zouting als behandeling ter verduurzaming grondig dient te geschieden en dat de periode van houdbaarheid de duur van het vervoer ruimschoots dient te overtreffen. Hoewel deze toelichting juridisch niet bindend is en bovendien enkel varkensvlees betreft, vormt zij niettemin een bruikbare aanwijzing met betrekking tot de vereiste objectieve criteria, waaraan op zijn minst moet zijn voldaan om rundvlees als „gezouten” te kunnen indelen.
Voorts dient te worden vastgesteld, hoeveel percent het totale zoutgehalte minimaal moet bedragen voor de indeling van vlees onder post 0210.
Blijkens het dossier hanteren de autoriteiten van de verschillende Lid-Staten op dit punt uiteenlopende percentages. Gezien de aldaar vermelde gegevens is het evenwel mogelijk het totale zoutgehalte voor lange houdbaarheid van vlees op 1,2 gewichtspercenten te becijferen.
Bijgevolg dient, zoals reeds door de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen en door de Commissie tijdens de terechtzitting werd voorgesteld, voor de indeling van vlees onder post 0210 minimaal dit percentage te worden aangehouden.
Mitsdien moet op de vragen van de nationale rechterlijke instantie worden geantwoord, dat post 0210 van het gemeenschappelijk douanetarief — gecombineerde nomenclatuur — aldus moet worden uitgelegd, dat rundvlees slechts als gezouten vlees onder deze post valt, wanneer het grondig en in alle delen gelijkmatig met het oog op lange houdbaarheid zodanig gezouten is, dat een totaal zoutgehalte van ten minste 1,2 gewichtspercenten wordt bereikt. Rundvlees waaraan met het oog op de houdbaarheid zoveel zout is toegevoegd dat het totale zoutgehalte meer dan het drievoud (ongeveer 0,5 %) van het natuurlijke zoutgehalte (0,15 %) bedraagt, kan niet als gezouten vlees onder post 0210 worden ingedeeld.
Kosten
De kosten door de regering van het Koninkrijk België en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 22 oktober 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Post 0210 van het gemeenschappelijk douanetarief — gecombineerde nomenclatuur — moet aldus worden uitgelegd, dat rundvlees slechts als gezouten vlees onder deze post valt, wanneer het grondig en in alle delen gelijkmatig met het oog op lange houdbaarheid zodanig gezouten is, dat een totaal zoutgehalte van ten minste 1,2 gewichtspercenten wordt bereikt. Rundvlees waaraan met het oog op de houdbaarheid zoveel zout is toegevoegd, dat het totale zoutgehalte meer dan het drievoud (ongeveer 0,5 %) van het natuurlijke zoutgehalte (0,15 %) bedraagt, kan niet als gezouten vlees onder post 0210 worden ingedeeld.
Rodríguez Iglesias
Joliét
Edward
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 mei 1993.
De griffier
J.-G. Giraud
De president van de Eerste kamer
G. C. Rodríguez Iglesias