Home

Hof van Justitie EU 13-10-1993 ECLI:EU:C:1993:840

Hof van Justitie EU 13-10-1993 ECLI:EU:C:1993:840

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 oktober 1993

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

van 13 oktober 1993(*)

In zaak C-121/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen

Staatssecretaris van Financiën

en

A. Zinnecker,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, M. Diez de Velasco, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaatgeneraal: F. G. Jacobs

griffier: H. A. Rühi, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • A. Zinnecker, vertegenwoordigd door M. W. C. Feteris van het kantoor Coopers & Lybrand, belastingadviseurs;

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretarisgeneraal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde;

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en B. Smulders, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, en P. Altmaier, administrateur, als deskundige;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Commissie ter terechtzitting van 4 maart 1993,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 22 april 1993,

het navolgende

Arrest

Bij arrest van 8 april 1992, ingekomen bij het Hof op 15 april daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L149, biz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981 houdende uitbreiding van verordening (EEG) nr. 1408/71 tot zelfstandigen en hun gezinsleden (PB 1981, L 143, biz. 1), en gecodificeerd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, biz. 6; hierna: „verordening”).

Die vragen zijn gerezen naar aanleiding van een geschil tussen de staatssecretaris van Financiën en A. Zinnecker over een bedrag van 3 407 HFL, dat de staatssecretaris van Financiën van hem heeft gevorderd als premieheffing volksverzekeringen.

Blijkens het verwijzingsarrest woonde Zinnecker, die Duits onderdaan is, in 1982 in de Bondsrepubliek Duitsland en exploiteerde hij als zelfstandige, voor ongeveer de helft van de tijd in Nederland en voor de andere helft in de Bondsrepubliek Duitsland, kramen met eetwaren.

Gedurende die periode was Zinnecker in Duitsland verplicht noch vrijwillig verzekerd; hij had zich namelijk niet voor de vrijwillige verzekering aangemeld. Omdat hij niet in Nederland woonde, was hij daar evenmin verzekerd.

Niettemin kreeg Zinnecker van de bevoegde Nederlandse autoriteiten voor het jaar 1982 een aanslag premieheffing volksverzekeringen opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar werd het oorspronkelijk gevorderde bedrag door de inspecteur der Belastingen teruggebracht tot het hierboven genoemde bedrag.

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waar Zinnecker beroep had ingesteld, vernietigde zowel de uitspraak van de inspecteur als de betrokken aanslag.

De staatssecretaris van Financiën stelde daarop beroep tot cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden die, van oordeel dat de beslissing van het geding afhing van de uitlegging van de verordening, de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

  1. Moet voor degene die in het tweede halfjaar van 1982 woonde in de Bondsrepubliek Duitsland en zijn beroepswerkzaamheden anders dan in dienstbetrekking uitoefende, zowel in de Bondsrepubliek Duitsland — alwaar hij niet verplicht verzekerd was in het kader van een stelsel van sociale zekerheid omdat hij geen werknemer was en ook niet behoorde tot een daarmee gelijkgestelde beroepsgroep, en alwaar hij ook niet vrijwillig verzekerd was — als in Nederland, in elk van deze Staten in ongeveer gelijke mate, de vraag of hij zelfstandige was in de zin van verordening nr. 1408/71 van de Raad van de EEG betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, worden beantwoord aan de hand van de voor Nederland dan wel voor Duitsland geldende omschrijving van het begrip zelfstandige in artikel 1, aanhef en sub a, onder ii), van de verordening in samenhang met de daarbij behorende bijlage I, onderdeel I, onder C (Duitsland) en I (Nederland)?

  2. Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord, dat niet uitsluitend de voor Duitsland geldende omschrijving beslissend is, maar ook, of alleen, de voor Nederland geldende omschrijving, staat dan de omstandigheid dat volgens de Nederlandse nationale wetgeving een persoon als bedoeld in de eerste vraag niet verplicht verzekerd is omdat hij geen ingezetene is, eraan in de weg, op hem artikeli, aanhef en suba), onderii), in samenhang met bijlage I, onder I (Nederland), van toepassing te achten?

  3. Indien het antwoord op de vragen 1 en 2 ertoe leidt, dat een persoon als bedoeld in de eerste vraag als zelfstandige kan worden beschouwd uitsluitend op grond van zijn werkzaamheden in Nederland, dienen dan niettemin voor de toepassing van artikel 14 bis, aanhef en lid 2, van de verordening de in de Bondsrepubliek Duitsland verrichte werkzaamheden mede in aanmerking te worden genomen, hetgeen ertoe zou leiden, dat op de betrokkene de wetgeving van laatstbedoelde Staat van toepassing is, of dienen uitsluitend de werkzaamheden in Nederland in aanmerking te worden genomen, hetgeen ertoe zou leiden, dat ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en sub b), de wetgeving van Nederland op hem van toepassing is?

  4. Indien een persoon als bedoeld in de vorige vragen is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving, welke wetgeving, voor zover te dezen van belang, voorziet in een stelsel van volksverzekeringen waarbij uitsluitend ingezetenen zijn aangesloten, moet dan ingevolge artikel 13, lid 2, aanhef en sub b), van de verordening zodanige persoon, hoewel hij geen ingezetene is, voor de toepassing van bedoeld stelsel als verzekerde worden aangemerkt?

  5. Bij bevestigende beantwoording van vraag 4:

    Is de daar bedoelde persoon in Nederland verzekerd uitsluitend gedurende de periode waarin hij de werkzaamheden op het grondgebied van Nederland verricht?”

Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke gemeenschapsbepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste en de tweede vraag

Met zijn eerste twee vragen wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of een Duits onderdaan die in Duitsland woont en als zelfstandige zijn werkzaamheden ongeveer voor de helft van de tijd in die Lid-Staat en voor de andere helft in Nederland verricht, moet worden geacht onder de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 te vallen, wanneer hij in de eerste noch in de tweede Lid-Staat verzekerd is, omdat de eerste Lid-Staat voor zelfstandigen slechts een vrijwillige ouderdomsverzekering kent en de belanghebbende zich daarvoor niet heeft aangemeld, terwijl hij in de tweede Lid-Staat niet voldoet aan het door de nationale wetgeving gestelde woonplaatsvereiste.

De personele werkingssfeer van de verordening wordt omschreven in artikel 2. Volgens lid 1 van dit artikel is de verordening van toepassing „op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten (...) zijn”. Om onder de personele werkingssfeer van de verordening te vallen, moet een onderdaan van een Lid-Staat derhalve aan een socialezekerheidsregeling van een of meer Lid-Staten onderworpen zijn of geweest zijn. In het onderhavige geval volstaat het, dat één van de twee relevante wetgevingen, de Nederlandse dan wel de Duitse, op de zelfstandige van toepassing is.

Wat de Nederlandse wetgeving betreft, blijkt uit het verwijzingsarrest, dat Zinnecker in dezelfde periode in Nederland werkzaam was als zelfstandige en dat hij daar niet verplicht verzekerd was, omdat hij niet voldeed aan het door de Nederlandse wetgeving gestelde woonplaatsvereiste. De nationale rechter nu wenst in wezen te vernemen, of Zinnecker op grond van de Nederlandse wetgeving niettemin kan worden beschouwd als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de verordening valt.

Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat bijlage I bij de verordening, onder I (Nederland) bepaalt, dat als zelfstandige in de zin van artikel 1, sub a-ii, van de verordening wordt aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent. Volgens deze bepaling behoeft de belanghebbende, om de hoedanigheid van zelfstandige te hebben, dus niet noodzakelijkerwijs in Nederland te wonen.

Hieruit volgt, dat Zinnecker ondanks het feit dat hij niet voldoet aan het door de Nederlandse wetgeving gestelde woonplaatsvereiste, moet worden beschouwd als een zelfstandige die onder de personele werkingssfeer van de verordening valt.

Na deze vaststelling behoeft niet te worden onderzocht, of Zinnecker eveneens onder de Duitse wetgeving valt.

Op de eerste en de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat een Duits onderdaan die in Duitsland woont en als zelfstandige zijn werkzaamheden ongeveer voor de helft van de tijd in die Lid-Staat en voor de andere helft in Nederland uitoefent, moet worden geacht onder de personele werkingssfeer van de verordening te vallen.

De derde vraag

Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, welke nationale wetgeving van toepassing is op iemand die in de hierboven beschreven situatie verkeert.

Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 14 bis van de verordening, dat bijzondere regels vastlegt voor personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden, bepaalt, dat in afwijking van artikel 13, lid 2, van de verordening „op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing is op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die Lid-Staat uitoefent”.

Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de toepasselijke wetgeving die van de Lid-Staat is waarin de zelfstandige woont.

Gelet op de antwoorden op de eerste drie vragen, behoeven de vierde en de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 8 april 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Verordening (EEG) nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd, dat een Duits onderdaan die in Duitsland woont en zijn werkzaamheden als zelfstandige ongeveer voor de helft van de tijd in die Lid-Staat en voor de andere helft in Nederland verricht, onder de personele werkingssfeer van de verordening valt.

  2. Artikel 14 bis van de verordening moet aldus worden uitgelegd, dat op een dergelijke zelfstandige de Duitse wetgeving van toepassing is.

Mancini

Diez de Velasco

Kakouris

Schockweiler

Kapteyn

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 oktober 1993.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Zesde kamer

G. F. Mancini