„De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8 (...)”
Hof van Justitie EU 19-05-1994 ECLI:EU:C:1994:207
Hof van Justitie EU 19-05-1994 ECLI:EU:C:1994:207
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 mei 1994
Uitspraak
Arrest van het Hof (Derde kamer)
19 mei 1994(*)
In zaak C-29/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Bremen (Bondsrepubliek Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Ospig Textil-Gesellschaft W. Ahlers GmbH & Co. KG
enHauptzollamt Bremen-Freihafen,
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: C. Gulmann
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. B. Rodríguez Galindo, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat de Hamburg,
-
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 februari 1994,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 19 januari 1993, ingekomen bij het Hof op 1 februari daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Bremen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1980, L 134, blz. 1).
2 De vraag is gesteld in het kader van een geding tussen Ospig Textil-Gesellschaft W. Ahlers GmbH & Co. KG (hierna: „Ospig Textil”) en het Hauptzollamt Bremen-Freihafen (hierna: het „Hauptzollamt”), naar aanleiding van het besluit van het Hauptzollamt om de kosten voor de verwerving van uitvoercontingenten van een derde (hierna: „quota van een derde”) in een derde land waarmee de Gemeenschap een overeenkomst tot beperking van de uitvoer heeft gesloten, bij de douanewaarde te rekenen.
3 Blijkens de stukken verzocht Ospig Textil het Hauptzollamt op 13 maart 1989 om inklaring van 1 000 herenblousons, die zij had gekocht bij Bai Lucky Industrial Co. Ltd in Taiwan. Als douanewaarde gaf zij de door laatstgenoemde gefactureerde nettoprijs van 30 000 DM aan, waarop 7 000 DM aan quotakosten in mindering waren gebracht. Als bewijs van die kosten legde Ospig Textil de factuur over die Taipan Oceanic Co. Ltd, exporteur te Taiwan en houder van de quota, haar uit dien hoofde had doen toekomen en die betrekking had op de ingevoerde goederen.
4 Van oordeel dat de quotakosten bij de douanewaarde moesten worden gerekend, vorderde het Hauptzollamt van Ospig Textil bij beschikking van 14 maart 1989 betaling van 5 187,77 DM.
5 Het bezwaar dat Ospig Textil tegen deze beschikking indiende, werd door het Hauptzollamt afgewezen met de overweging, dat de quotakosten rechtstreeks verband houden met de aankoop van de goederen en derhalve deel uitmaken van de koopprijs. Het overwoog voorts, dat blijkens het arrest van 9 februari 1984 (zaak 7/83, Ospig, Jurispr. 1984, blz. 609) alleen de kosten voor de verwerving van vrije, volgens het recht van het land van uitvoer overdraagbare quota van een derde niet tot de douanewaarde behoren. Volgens het Hauptzollamt is de overdracht van quota in Taiwan niet wettelijk geregeld en moeten de gedragen quotakosten derhalve bij de douanewaarde van de goederen worden gerekend.
6 Ospig Textil stelde beroep in bij het Finanzgericht Bremen met het betoog, dat de douanewaarde 30 000 DM bedraagt, het enige bedrag dat voor de goederen is betaald en dat zij als koopprijs zou hebben betaald, indien zij de goederen had ingevoerd in een land dat niet aan de zelfbeperkingsovereenkomst voor invoer van textiel is onderworpen.
7 Daarop heeft het Finanzgericht Bremen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Maken quotakosten voor het verkrijgen van uitvoercontingenten ook dan geen deel uit van de douanewaarde van in de Gemeenschap ingevoerde goederen in de zin van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980, wanneer uitvoervergunningen in het betrokken land van uitvoer — in casu Taiwan — niet legaal worden verhandeld?”
8 Zich baserend op de getuigenverklaring van een deskundige, spreekt de verwijzende rechter er zijn twijfel over uit, of de kosten van quota van een derde bij de douanewaarde moeten worden gerekend, wanneer in het land van uitvoer de handel in quota niet legaal is. Dienaangaande wijst hij erop, dat wat het economisch resultaat betreft, de wettige handel in uitvoerquota niet verschilt van de handel in quota in landen waar een rechtsgrondslag voor die handel ontbreekt. Indien in laatstbedoeld geval de quotakosten bij de douanewaarde zouden worden gerekend, zou zulks in strijd zijn met de vereisten van eenvormigheid en neutraliteit van de douaneregeling en tot vervalsing van de mededinging tussen de communautaire importeurs leiden.
9 Aan de andere kant, aldus de verwijzende rechter, zou het gerechtvaardigd kunnen zijn de quotakosten bij de douanewaarde te rekenen wanneer de handel in quota officieel niet is toegestaan, op grond dat in dat geval moeilijk aantoonbaar is, dat het bij de aangevoerde quotakosten inderdaad gaat om kosten die zijn gemaakt voor de verkrijging van quota van een derde, en niet om een commissie die in het kader van een uitvoertransactie aan tussenpersonen is betaald en die ingevolge artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 1224/80 bij de douanewaarde moet worden gerekend. De verwijzende rechter vraagt zich af, of het Hof, waar dit in het arrest van 28 maart 1990 (zaak C-219/88, Malt, Jurispr. 1990, blz. I-1481) verklaart dat echtheidscertificaten voor rundvlees, anders dan bij de quotaregeling voor textielgoederen het geval is, niet kunnen worden verhandeld, zijn beslissing om de quotakosten niet tot de douanewaarde te rekenen, niet heeft beperkt tot uitvoervergunningen die legaal worden verhandeld.
10 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 het volgende bepaalt:
11 Artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB 1980, L 333, blz. 1), luidt als volgt:
„De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper. De betaling behoeft niet noodzakelijkerwijs te bestaan uit de overdracht van geld. Betaling kan eveneens geschieden door middel van kredietbrieven of verhandelbare stukken en kan rechtstreeks of niet rechtstreeks geschieden.”
12 Gelijk het Hof overwoog in het arrest Ospig (reeds aangehaald), blijkt uit de gezamenlijke bepalingen van artikel 3, leden 1 en 3, sub a, van verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd, dat de douanewaarde alle betalingen omvat die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper (r. o. 11).
13 Voorts bepaalt artikel 8 van verordening nr. 1224/80, waarnaar vorenaangehaald artikel 3, lid 1, verwijst, dat de voor de ingevoerde goederen „werkelijk betaalde of te betalen prijs” moet worden verhoogd met een aantal kosten die, economisch gezien, als bij de prijs komende kosten zijn te beschouwen. Artikel 8 bevat een limitatieve opsomming van de kosten die aldus bij de bepaling van de douanewaarde in aanmerking kunnen worden genomen; „quotakosten” komen niet in deze opsomming voor (r. o. 12).
14 In hetzelfde arrest overwoog het Hof, dat de communautaire regeling, die ertoe strekt, de uit bepaalde derde landen ingevoerde hoeveelheden textielprodukten te controleren, een heel ander doel heeft dan verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd, die gericht is op de totstandkoming van een billijk, eenvormig en neutraal systeem voor de bepaling van de waarde van goederen met het oog op de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief. Bijgevolg dient bij de toepassing van laatstgenoemde verordening de regeling betreffende het stelsel van in-en uitvoervergunningen buiten beschouwing te worden gelaten (r. o. 14). Dienovereenkomstig besliste het Hof, dat de quotakosten die verband houden met het verwerven van uitvoercontingenten in het kader van bedoelde regeling, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de douanewaarde van de goederen op basis van verordening nr. 1224/80.
15 Of uitvoervergunningen al dan niet wettig kunnen worden verhandeld, is voor de strekking van deze rechtspraak niet van belang, daar de twee gevallen vanuit economisch oogpunt geen verschil vertonen. In beide gevallen moe ten de importeurs een bepaald bedrag betalen om tot invoer te kunnen overgaan; de hoogte van dat bedrag hangt af van de situatie op de betrokken markt. Indien de kosten van quota die niet legaal kunnen worden verhandeld, bij de douanewaarde werden gerekend, zou daardoor een ongerechtvaardigde ongelijkheid ontstaan tussen importeurs in de Gemeenschap die zich in gelijksoortige situaties bevinden, hetgeen derhalve in strijd zou zijn met het billijke, eenvormige en neutrale systeem dat bij verordening nr. 1224/80 voor de bepaling van de waarde der goederen is ingevoerd.
16 Aan het voorafgaande wordt niet afgedaan door het gevaar, dat kosten die in werkelijkheid commissies aan tussenpersonen zijn en die op grond van artikel 8, lid 1, sub a, van verordening nr. 1224/80 bij de douanewaarde moeten worden gerekend, ten onrechte als quotakosten worden afgetrokken. Ingevolge artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1224/80 moet de importeur de douaneautoriteiten immers alle documenten en inlichtingen verschaffen die voor de vaststelling van de douanewaarde noodzakelijk zijn, en moet hij derhalve bewijzen, dat het inderdaad gaat om kosten in verband met de verwerving van uitvoercontingenten.
17 In het arrest Malt, reeds aangehaald, heeft het Hof geoordeeld, dat de bedragen die naast de prijs van de goederen aan de verkoper worden betaald voor de echtheidscertificaten die nodig zijn om vrij van heffingen te kunnen invoeren in het kader van het communautaire tariefcontingent voor rundvlees, zijn te beschouwen als een deel van de douanewaarde, met de opmerking dat, anders dan bij de quotaregeling voor textielgoederen het geval is, echtheidscertificaten niet wettig kunnen worden verhandeld zonder de goederen waarop zij betrekking hebben (r. o. 14 en 15). Met deze opmerking wilde het Hof evenwel slechts de nadruk leggen op het verschil tussen de echtheidscertificaten die voor de invoer van rundvlees zijn vereist, en de uitvoervergunningen voor textielgoederen. Deze laatste hebben geen betrekking op een welbepaalde koopovereenkomst, maar op een bepaalde categorie goederen, en kunnen los van deze goederen worden verkocht, waarbij de te betalen prijs een —van de koopprijs van de goederen te onderscheiden— afzonderlijke tegenprestatie voor het recht op uitvoer is (r. o. 13).
18 Derhalve moet op de prejudiciële vraag van het Finanzgericht Bremen worden geantwoord, dat quotakosten die verband houden met de verkrijging van uitvoercontingenten, geen deel vormen van de douanewaarde van in de Gemeenschap ingevoerde goederen in de zin van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, en dat derhalve niet behoeft te worden nagegaan, of in het betrokken land van uitvoer uitvoervergunningen wettig kunnen worden verhandeld.
Kosten
19 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Bremen bij beschikking van 19 januari 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Quotakosten die verband houden met de verkrijging van uitvoercontingenten, vormen geen deel van de douanewaarde van in de Gemeenschap ingevoerde goederen in de zin van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen. Derhalve behoeft niet te worden nagegaan, of in het betrokken land van uitvoer uitvoervergunningen wettig kunnen worden verhandeld.
Moitinho de Almeida
Grévisse
Zuleeg
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 mei 1994.
De griffier
R.Grass
De president van de Derde kamer
J.C. Moitinho de Almeida