Hof van Justitie EU 09-08-1994 ECLI:EU:C:1994:313
Hof van Justitie EU 09-08-1994 ECLI:EU:C:1994:313
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 augustus 1994
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
9 augustus 1994(*)
In zaak C-340/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Klaus Thierschmidt GmbH
enHauptzollamt Essen,
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, R. Joliét, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: C. Gulmann
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
Klaus Thierschmidt GmbH, vertegenwoordigd door G. Kroemer II, advocaat te Düsseldorf,
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Hudson van het Treasury Solicitor's Department, bijgestaan door S. Lee, Counsel,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. de Sousa Fialho, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, advocaat van Schön, Nolte, Finkeinburg & Clemm te Hamburg en Brussel,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Klaus Thierschmidt GmbH en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 24 maart 1994,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 1994,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 18 mei 1993, ingekomen bij het Hof op 1 juli daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1980, L 134, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980 (PB 1980, L 333, blz. 1).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Klaus Thierschmidt GmbH (hierna: „Thierschmidt”) en het Hauptzollamt Essen (hierna: „Hauptzollamt”) over de beslissing van dit douanekantoor om de door de exporteur in rekening gebrachte kosten voor quota die waren gebruikt voor de uitvoer van textielprodukten uit derde landen waarmee de Gemeenschap overeenkomsten tot beperking van de uitvoer heeft gesloten, in de douanewaarde van de goederen op te nemen.
3 Blijkens het dossier had Thierschmidt van 1987 tot 1989 in Hongkong en Taiwan dameskleding laten vervaardigen en vervolgens in de Gemeenschap ingevoerd. De invoerrechten over deze periode werden gecontroleerd door de Betriebsprüfungsstelle Zoll für den Oberfinanzbezirk Düsseldorf (hierna: „BpZ”).
4 Na afloop van deze controle stelden de ambtenaren van de BpZ met betrekking tot de invoer uit Hongkong vast, dat de door de exporteur J. Wong & Co (hierna: „JW”) in rekening gebrachte quotakosten niet waren opgevoerd in de aangifte inzake de douanewaarde, en dat voor de verschillende categorieën van textielprodukten niet kon worden vastgesteld, of de betalingen betrekking hadden op het gebruik van eigen uitvoervergunningen van JW (hierna: „eigen quota”), dan wel op door JW gemaakte kosten voor de verwerving van uitvoerquota die van derden afkomstig zijn (hierna: „quota van derden”). Met betrekking tot de invoer uit Taiwan stelden de ambtenaren van de BpZ eveneens vast, dat de quotakosten niet waren aangegeven.
5 Het Hauptzollamt was van oordeel, dat de quotakosten in de douanewaarde moesten worden opgenomen, en vorderde bij wijzigingsaanslag met betaalbevel van 15 juli 1991 van Thierschmidt 813 162,54 DM aan douanerechten en 159,99 DM aan invoeromzetbelasting na.
6 Het door Thierschmidt tegen deze aanslag ingediende bezwaarschrift werd afgewezen door het Hauptzollamt, dat van oordeel was dat de kosten voor eigen quota niet op dezelfde wijze konden worden behandeld als de kosten voor quota van derden. Volgens het Hauptzollamt beschikte JW over eigen quota, en had Thierschmidt moeten aantonen, dat de door deze onderneming in rekening gebrachte quotakosten kosten waren voor de verwerving van quota van derden, die als enige geen deel uitmaken van de douanewaarde. Het wees er verder op, dat in Taiwan geen legale handel in quota bestond, zodat de quotakosten deel moesten uitmaken van de koopprijs.
7 Thierschmidt stelde bij het Finanzgericht Düsseldorf beroep in, betogende dat volgens de rechtspraak van het Hof de quotakosten voor invoer uit Hongkong de douanewaarde niet verhogen. Het al dan niet opnemen van deze kosten in de douanewaarde kan niet afhankelijk worden gesteld van de omstandigheid, of zij in de aangifte inzake de douanewaarde van de goederen zijn opgevoerd. Bovendien zijn de quotakosten voor quota van derden in rekening gebracht, aangezien JW slechts in bijzondere gevallen over eigen quota beschikte. Ten slotte blijkt uit correspondentie tussen Thierschmidt en de Taiwan Textile Federation (de met de afgifte van de uitvoervergunningen in Taiwan belaste instantie), dat in Taiwan wel een legale handel in quota bestaat.
8 Gelet op een en ander, heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voorgelegd:
Maken betalingen van de koper aan de verkoper voor aan de verkoper afgegeven uitvoervergunningen (uitvoerquota) deel uit van de douanewaarde?
Dienen quotakosten afzonderlijk te worden opgevoerd?
Moeten quotakosten die zijn ontstaan op grond van de communautaire regeling van verordening (EEG) nr. 4134/86, op dezelfde wijze worden behandeld als quotakosten die zijn ontstaan op grond van de regeling van verordening (EEG) nr. 4136/86?”
De eerste vraag
9 Blijkens het dossier worden de eigen quota door de bevoegde instanties, naar gelang het land van uitvoer, tegen betaling of kosteloos aan de verkoper afgegeven.
10 Uit de overwegingen van de verwijzende rechter met betrekking tot zijn eerste vraag blijkt, dat deze uitsluitend betrekking heeft op de kosteloos aan de verkoper afgegeven eigen quota.
11 Volgens de nationale rechter kan de door het Hof in zijn arresten van 9 februari 1984 (zaak 7/83, Ospig, Jurispr. 1984, blz. 609) en 28 maart 1990 (zaak C-219/88, Malt, Jurispr. 1990, blz. I-1481) gegeven motivering om de kosten van quota van derden niet in de douanewaarde op te nemen, worden uitgebreid tot de eigen quota en kunnen de kosten voor deze quota op grond daarvan eveneens buiten de douanewaarde worden gelaten. Enerzijds spreekt artikel 8 van verordening nr. 1224/80, dat een opsomming geeft van de bijkomende kosten die in de douanewaarde worden opgenomen, noch van quota van derden noch van eigen quota. Anderzijds dienen de kosten voor eigen quota, als op geld waardeerbaar voordeel voor de uitvoer van de goederen, geen deel uit te maken van de douanewaarde, aangezien zij uitsluitend voortvloeien uit de gemeenschapsregelingen inzake de beperking van en de controle op de invoer. Deze kosten houden geen rechtstreeks verband met de goederen en de eigen quota kunnen onafhankelijk van de goederen worden verhandeld.
12 Volgens het Finanzgericht kan het bewijs, dat de betalingen betrekking hebben op eigen quota en niet op zogenaamde quota van derden, moeilijk worden geleverd, omdat de bevoegde douaneautoriteiten van de Lid-Staten het daartoe noodzakelijke onderzoek niet kunnen verrichten. Bovendien zou fraude mogelijk zijn door een ruil van eigen quota tussen verbonden ondernemingen die dezelfde goederen verkopen, waardoor deze ondernemingen quota van derden in rekening kunnen brengen, zonder dat de douaneautoriteiten van de Lid-Staten in staat zijn deze feiten vast te stellen.
13 Het Finanzgericht gaat vervolgens in op verscheidene argumenten die ervoor pleiten om de kosten voor eigen quota in de douanewaarde op te nemen. In de eerste plaats zouden volgens de door het Bundesfinanzhof in zijn arrest van 24 april 1990 aan artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80 gegeven uitlegging de kosten voor eigen quota in de douanewaarde dienen te worden opgenomen, op grond dat zij rechtstreeks betrekking hebben op de koopovereenkomst en geen vergoeding vormen voor op andere wijze verkregen rechten. In de tweede plaats zouden de partijen bij de koopovereenkomst, indien de kosten voor eigen quota niet in de douanewaarde werden opgenomen, bij de vaststelling van de koopprijs en de quotakosten in verband met het gebruik van kosteloos aan de verkoper toegewezen quota, de douanewaarde en daardoor de te betalen invoerrechten kunnen beïnvloeden. Een dergelijke van de koopprijs onafhankelijke regelingsmogelijkheid zou onverenigbaar zijn met het doel om voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief een billijk, uniform en neutraal systeem voor de bepaling van de douanewaarde van de goederen tot stand te brengen, dat wordt nagestreefd door de op 12 april 1979 te Genève ondertekende Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, goedgekeurd bij besluit 80/271/EEG van de Raad van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973-1979 overeenstemming is bereikt (PB 1980, L 71, biz. 1 en — tekst van de Overeenkomst— blz. 107; hierna: „Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van het GATT”), en door verordening nr. 1224/80. Bovendien zou de douanewaarde niet langer worden bepaald op basis van eenvoudige criteria, namelijk het volledige door de koper aan de verkoper betaalde bedrag.
14 Ten slotte wijst de verwijzende rechter erop, dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 de douanewaarde omschrijft als de transactiewaarde, dat wil zeggen de werkelijk betaalde of te betalen prijs voor de voor uitvoer verkochte goederen, en dat deze omschrijving overeenstemt met die van artikel 1, lid 1, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van het GATT, op grond waarvan andere staten die deze overeenkomst hebben ondertekend, de quotakosten in de douanewaarde opnemen.
15 Om te beginnen zij opgemerkt dat in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1224/80 wordt bepaald:
„De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van dit artikel, is de transactiewaarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap, aangepast overeenkomstig artikel 8 (...)”
16 Artikel 3, lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3193/80, bepaalt:
„De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper. De betaling behoeft niet noodzakelijkerwijs te bestaan uit de overdracht van geld. Betaling kan eveneens geschieden door middel van kredietbrieven of verhandelbare stukken en kan rechtstreeks of niet rechtstreeks geschieden.”
17 Uit artikel 3, lid 1, juncto lid 3, sub a, van verordening nr. 1224/80 volgt dus, dat de douanewaarde alle betalingen omvat die werkelijk zijn gedaan of moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, en wel door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper.
18 Voorts bepaalt artikel 8 van verordening nr. 1224/80, waarnaar vorenbedoeld artikel 3, lid 1, verwijst, dat de „werkelijk betaalde of te betalen prijs” moet worden verhoogd met een aantal bijkomende kosten, die volgens artikel 8, lid 3, limitatief zijn opgesomd.
19 Ofschoon de kosteloos toegewezen quota voor de verkoper een handelswaarde kunnen hebben, brengen zij voor hem geen kosten mee. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, hebben de voor deze quota in rekening gebrachte bedragen dus betrekking op fictieve quotakosten, die in werkelijkheid een verborgen element van de prijs van de goederen vormen. Indien dergelijke fictieve bedragen op de factuurprijs van de goederen in mindering zouden moeten worden gebracht, zou de douanewaarde in strijd met het bepaalde in artikel 2, lid 4, sub g, van verordening nr. 1224/80 kunstmatig worden verlaagd.
20 Daar de betrokken bedragen naar hun aard elementen van de prijs zijn, is artikel 3, lid 3, sub a, van deze verordening van toepassing. Zij vallen buiten de werkingssfeer van artikel 8 van verordening nr. 1224/80, zodat artikel 8, lid 3, daarvoor niet geldt.
21 Anders dan Thierschmidt betoogt, kunnen de door het Hof in de rechtsoverwegingen 13 en 14 van het arrest Ospig (reeds aangehaald) vermelde gronden, die zijn gebaseerd op het verschil tussen het doel van de gemeenschapsregeling, die een controle op de uit bepaalde derde landen ingevoerde hoeveelheden textielprodukten beoogt, en het doel van verordening nr. 1224/80, niet worden toegepast op de kosten voor kosteloos aan de exporteur toegewezen eigen quota. In dat geval brengt het quotastelsel namelijk voor de verkoper geen kosten mee.
22 Mitsdien moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de door de koper aan de verkoper betaalde kosten voor kosteloos aan de verkoper toegewezen eigen quota deel uitmaken van de douanewaarde.
De tweede vraag
23 Met zijn tweede vraag wenst het Finanzgericht Düsseldorf te vernemen, of de niet tot de douanewaarde behorende quotakosten bij de aangifte hiervan afzonderlijk moeten worden opgevoerd.
24 Volgens het Finanzgericht bevat de vigerende douanewetgeving niet een voorschrift waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat de kosten die niet tot de douanewaarde moeten worden gerekend, afzonderlijk dienen te worden opgevoerd. De arresten Ospig en Malt (reeds aangehaald) bieden hiervoor evenmin een aanknopingspunt. Uit het arrest Malt (r. o. 13) zou evenwel kunnen worden opgemaakt, dat de kosten voor het verwerven van uitvoervergunningen losstaan van de prijs die voor de douanewaarde in aanmerking moet worden genomen, en dat zij derhalve bij de aangifte van de douanewaarde evenmin in aanmerking behoeven te worden genomen. Om praktische redenen zou het evenwel wenselijk kunnen blijken om de quotakosten afzonderlijk op te voeren. Ingevolge artikel 10 van verordening nr. 1224/80 zouden de douaneautoriteiten van de importeur kunnen verlangen, dat hij de gestelde quotakosten onwederlegbaar aantoont.
25 De kosten voor quota van derden en de kosten voor aan de exporteur tegen betaling afgegeven eigen quota behoeven bij de aangifte van de douanewaarde niet afzonderlijk te worden opgevoerd.
26 Uit de artikelen 3, lid 4, en 15 van verordening nr. 1224/80 volgt immers, dat bepaalde niet tot de douanewaarde behorende kosten afzonderlijk moeten worden opgevoerd. De quotakosten worden in deze twee bepalingen evenwel niet genoemd. Daar verordening nr. 1224/80 hieromtrent niets bepaalt, kunnen de importeurs niet worden verplicht, de kosten voor quota van derden en de kosten voor aan de exporteur tegen betaling toegewezen eigen quota afzonderlijk op te voeren.
27 Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie terecht hebben opgemerkt, moet de koper die quotakosten buiten de douanewaarde wil laten, evenwel aantonen, dat het quota van derden of aan de exporteur tegen betaling toegewezen eigen quota betreft.
28 Mitsdien moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de niet tot de douanewaarde behorende quotakosten bij de aangifte van de douanewaarde niet afzonderlijk behoeven te worden opgevoerd.
De derde vraag
29 Met zijn derde vraag wenst het Finanzgericht Düsseldorf met betrekking tot de douanewaarde van importen uit Taiwan die vallen onder verordening (EEG) nr. 4134/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende de invoerregeling voor sommige textielprodukten van oorsprong uit Taiwan (PB 1986, L 386, biz. 1), te vernemen, of de kosten voor quota van derden op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de quotakosten in verband met importen die vallen onder verordening (EEG) nr. 4136/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende de gemeenschappelijke regeling van toepassing op de invoer van bepaalde textielprodukten van oorsprong uit derde landen (PB 1986, L 387, blz. 42).
30 Volgens het Finanzgericht stemt de regeling van verordening nr. 4134/86 niet overeen met die van verordening nr. 4136/86. Anders dan verordening nr. 4134/86 voorziet verordening nr. 4136/86 namelijk in een stelsel van dubbele controle van de uitvoervergunningen. Het Finanzgericht vraagt zich af, of dit verschil, wat de douanewaarde betreft, een verschil in behandeling van de quotakosten in het kader van verordening nr. 4134/86 kan rechtvaardigen.
31 Volgens Thierschmidt volgt uit de brief van de Bundesminister für Wirtschaft van 10 maart 1993, dat het bij verordening nr. 4136/86 ingevoerde stelsel van dubbele controle van overeenkomstige toepassing is op de invoercontingenten uit Taiwan, en dat de kosten voor verkrijging van de desbetreffende quota op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de quotakosten uit hoofde van de regeling van verordening nr. 4136/86.
32 Niet behoeft te worden onderzocht, of het stelsel van dubbele controle van de uitvoervergunningen van toepassing is op de invoer van textielprodukten van oorsprong uit Taiwan. Zoals de Commissie namelijk terecht heeft gesteld, kan een eventueel verschil in controlestelsels niet van invloed zijn op de behandeling van de quotakosten voor de douanewaarde.
33 Mitsdien moet op de derde prejudiciële vraag worden geantwoord dat met betrekking tot de douanewaarde van importen uit Taiwan die onder verordening nr. 4134/86 vallen, de kosten voor van een derde afkomstige quota op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de quotakosten in verband met importen die onder verordening nr. 4136/86 vallen.
Kosten
34 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Düsseldorf bij beschikking van 18 mei 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3193/80 van de Raad van 8 december 1980, moet worden uitgelegd als volgt:
-
De door de koper aan de verkoper betaalde kosten voor kosteloos aan de verkoper toegewezen eigen quota maken deel uit van de douanewaarde.
-
De niet tot de douanewaarde behorende quotakosten behoeven bij de aangifte van de douanewaarde niet afzonderlijk te worden opgevoerd.
-
Met betrekking tot de douanewaarde van importen uit Taiwan die vallen onder verordening (EEG) nr. 4134/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende de invoerregeling voor sommige textielprodukten van oorsprong uit Taiwan, moeten de kosten voor van een derde afkomstige quota op dezelfde wijze worden behandeld als de quotakosten in verband met importen die vallen onder verordening (EEG) nr. 4136/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende de gemeenschappelijke regeling van toepassing op de invoer van bepaalde textielprodukten van oorsprong uit derde landen.
Moitinho de Almeida
Joliét
Rodríguez Iglesias
Grévisse
Zuleeg
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 augustus 1994.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
J. C. Moitinho de Almeida