Home

Hof van Justitie EU 22-04-1997 ECLI:EU:C:1997:209

Hof van Justitie EU 22-04-1997 ECLI:EU:C:1997:209

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 april 1997

Uitspraak

Arrest van het Hof

22 april 1997(*)

In zaak C-310/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Tariefcommissie (Nederland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Road Air BV

en

Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het vierde deel van het EEG-Verdrag alsmede over de geldigheid en de uitlegging van de besluiten 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1986, L 175, blz, 1; hierna: het „vijfde besluit”), en 91/110/EEG van de Raad van 27 februari 1991 houdende verlenging van besluit 86/283/EEG (PB 1991, L 58, blz. 27),

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C, Moitinho de Almeida, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Road Air BV, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door P. V. F. Bos en M. M. Slotboom, advocaten te Rotterdam,

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, waarnemend juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, speciaal afgezant bij voornoemde directie, als gemachtigden,

    • de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Huber en G. Houttuin, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Lier, juridisch hoofdadviseur, als gemachtigde, en J. Stuyck, advocaat te Brussel,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Road Air BV, vertegenwoordigd door P. V. F. Bos en M. M. Slotboom; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Raad, vertegenwoordigd door J. Huber en G. Houttuin, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. van Lier en J. Stuyck, ter terechtzitting van 26 november 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 1997,

het navolgende

Arrest

1 Bij uitspraak van 21 september 1995, ingekomen bij het Hof op 29 september daaraanvolgend, heeft de Tariefcommissie krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van het vierde deel van het EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag, betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee (hierna: de „LGO”) met de Gemeenschap, alsmede over de geldigheid en de uitlegging van de besluiten 86/283/EEG van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1986, L 175, blz. 1; hierna: het „vijfde besluit”), en 91/11 O/EEG van de Raad van 27 februari 1991 houdende verlenging van besluit 86/283/EEG (PB 1991, L 58, blz. 27).

2 Deze vraag is gerezen in het kader van een beroep van de vennootschap Road Air tegen het besluit van de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Hoofddorp, waarbij van haar een douanerecht van 54,40 HFL is geheven over de invoer vanuit de Nederlandse Antillen van 7 kg poederkoffie van oorsprong uit Colombia.

3 Artikel 227 EEG-Verdrag omschrijft de territoriale werkingssfeer van het Verdrag. Artikel 227, lid 3, breidt die werkingssfeer uit tot de LGO waarvan de lijst als bijlage IV aan het Verdrag is gehecht, met de bepaling dat die landen en gebieden „het onderwerp [vormen] van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag”.

4 Het vierde deel van het Verdrag draagt de titel „De associatie van de landen en gebieden overzee”.

5 Artikel 131, eerste alinea, luidt als volgt: „De Lid-Staten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap.” Die landen en gebieden zijn, aldus voormelde bepaling, opgenomen in een lijst die als bijlage IV aan het Verdrag is gehecht.

6 Aanvankelijk kwamen de Nederlandse Antillen niet voor op die lijst; zij zijn er, overeenkomstig artikel 227, lid 3, van het Verdrag, aan toegevoegd bij overeenkomst 64/533/EEG van 13 november 1962 tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ten einde de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het Verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn (PB 1964, blz. 2414), die op 1 oktober 1964 in werking is getreden.

7 Artikel 132 van het Verdrag bepaalt:

„Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:

  1. De Lid-Staten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

    (...).”

8 Artikel 133 voegt daaraan toe:

„1.

De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de Lid-Staten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt.

2.

Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de Lid-Staten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.”

9 Artikel 134 van het Verdrag luidt als volgt:

„Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der Lid-Staten kan verleggen kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overige Lid-Staten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.”

10 Ten slotte bepaalt artikel 136 van het Verdrag:

„Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds.

Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode.”

11 Op basis van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag stelde de Raad op 25 februari 1964 besluit 64/349/EEG inzake de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1964, blz. 1472) vast. Dit besluit verving per 1 juni 1964, de datum van inwerkingtreding van het op 20 juli 1963 te Yaoundé ondertekende interne akkoord betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap, de aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap, die voor een tijdsduur van vijf jaar was gesloten.

12 Nadien stelde de Raad de besluiten 70/549/EEG, 76/568/EEG en 80/1186/EEG van respectievelijk 29 september 1970 (PB 1970, L 282, blz. 83), 29 juni 1976 (PB 1976, L 176, blz. 8) en 16 december 1980 (PB 1980, L 361, blz. 1) betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap vast.

13 Ten slotte stelde de Raad op 30 juni 1986 het vijfde besluit vast, dat ingevolge artikel 183 ervan van toepassing was tot en met 28 februari 1990. Bij artikeli van besluit 91/110 werd de geldigheidsduur ervan evenwel verlengd tot en met 30 juni 1991.

14 Artikel 70, lid 1, van het vijfde besluit luidt als volgt:

„Produkten van oorsprong uit de landen en gebieden worden met vrijdom van douanerechten en van heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap ingevoerd.”

15 De „produkten van oorsprong uit de landen en gebieden” zijn in artikel 1, lid 1, sub b, van bijlage II bij het vijfde besluit gedefinieerd als volgt:

„1.

geheel en al in een of meer landen of gebieden verkregen produkten,

2.

in een of meer landen of gebieden verkregen produkten bij de vervaardiging waarvan andere dan geheel in de landen en gebieden verkregen produkten zijn gebruikt, mits laatstgenoemde produkten bewerkingen of verwerkingen hebben ondergaan die toereikend zijn in de zin van artikel 3.”

16 Op 25 juli 1991 stelde de Raad besluit 91/482/EEG betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB 1991, L 263, blz. 1; hierna: het „zesde besluit”) vast, dat op 20 september 1991 in werking is getreden. Ingevolge artikel 240, lid 1, van dit besluit geldt het voor een op 1 maart 1990 ingegane periode van tien jaar.

17 Artikel 101 van dit besluit bepaalt:

„1.

Produkten van oorsprong uit de LGO mogen met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.

2.

Produkten die niet van oorsprong uit de LGO zijn en die zich in het vrije verkeer in een LGO bevinden en in ongewijzigde toestand worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap, worden in de Gemeenschap toegelaten met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking op voorwaarde dat:

  • daarvoor in het betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger dan de douanerechten die in de Gemeenschap gelden bij invoer van deze zelfde produkten van oorsprong uit derde landen waarop de clausule van de meestbegunstigde natie wordt toegepast,

  • erop geen vrijstelling of restitutie, geheel of gedeeltelijk, van douanerechten of heffingen van gelijke werking is toegepast,

  • zij vergezeld gaan van een uitvoercertificaat.

(...)”

18 Op 24 juni 1991 gaf Road Air bij de Nederlandse douaneautoriteiten 7 kg koffie-extract in de vorm van poeder, van oorsprong uit Colombia, ten invoer aan, dat in de Nederlandse Antillen in het vrije verkeer was gebracht.

19 De goederen werden op 25 juni 1991 ingedeeld onder postonderverdeling 2101 10 11 van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT), waarvoor een douanerecht gold van 18 % van de douanewaarde. Het douanerecht bedroeg 54,40 HFL.

20 Road Air tekende tegen deze heffing bezwaar aan met het betoog, dat de Lid-Staten ingevolge artikel 132, lid 1, van het Verdrag geen douanerechten mogen heffen over goederen die, hoewel van oorsprong uit een derde land, in de LGO rechtmatig in het vrije verkeer zijn gebracht.

21 De Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Hoofddorp wees dit bezwaar af met de overweging, dat de afschaffing van de douanerechten uitsluitend ten goede komt aan goederen die aan de oorsprongsvereisten voldoen.

22 Van oordeel dat ter beslechting van het geschil de uitlegging van het vierde deel van het Verdrag noodzakelijk was, heeft de Tariefcommissie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Moet het vierde deel van het EEG-Verdrag, meer in het bijzonder de artikelen 132, lid 1, 133, lid 1, en 134, aldus worden uitgelegd dat op 25 juni 1991 van goederen welke zich in het vrije verkeer van een land der LGO bevonden bij invoer in de Gemeenschap — zonder onderscheid te maken tussen oorsprong uit de LGO en uit derde landen en derhalve in afwijking van de besluiten van de Raad 86/283/EEG en 91/110/EEG— geen douanerechten mochten worden geheven?”

23 Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet in de eerste plaats worden nagegaan, of verordening (EEG) nr. 3835/90 van de Raad van 20 december 1990 tot wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 3831/90, (EEG) nr. 3832/90 en (EEG) nr. 3833/90 voor wat betreft het stelsel van algemene tariefpreferenties van toepassing op bepaalde produkten van oorsprong uit Bolivia, Colombia, Ecuador en Peru (PB 1990, L 370, blz. 126), van toepassing is op koffie-extract van oorsprong uit Colombia. Vervolgens moeten artikel 133, lid 1, en artikel 136 van het Verdrag, en ten slotte de toepasselijkheid van het vijfde en het zesde besluit van de Raad worden onderzocht.

De toepasselijkheid van verordening nr. 3835/90

24 In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Franse regering, dat verordening nr, 3835/90 op het hoofdgeding van toepassing is.

25 Ingevolge artikel 3, lid 1, van die verordening worden met ingang van 1 januari en tot en met 31 december 1991 de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief volledig geschorst voor de in de bijlage bij de verordening opgesomde producten van oorsprong uit de vier betrokken staten.

26 Deze bijlage vermeldt de diverse producten voor menselijke consumptie van ex-hoofdstuk 21 van de GN, met uitzondering van suikerstroop, bedoeld in de onderverdelingen 2106 90 30, 2106 90 51, 2106 90 55 en 2106 90 59.

27 Daaruit volgt, dat ingevolge deze verordening geen douanerechten mochten worden geheven over de invoer in Nederland, op 25 juni 1991, van poederkoffie van oorsprong uit Colombia.

28 Het staat aan de verwijzende rechter om in het kader van de nationale procedurevoorschriften na te gaan, of het onderhavige geschil door toepassing van verordening nr. 3835/90 kan worden opgelost.

De uitlegging van artikel 133, lid 1, van het Verdrag

29 Volgens Road Air ziet artikel 133, lid 1, van het Verdrag niet alleen op producten van oorsprong uit de LGO, maar ook op producten uit derde landen, die in de LGO in het vrije verkeer zijn gebracht.

30 Road Air beroept zich om te beginnen op artikel 132, lid 1, van het Verdrag, dat haars inziens de Lid-Staten de verplichting oplegt op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toe te passen welke zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan. Voorts verwijst zij naar de Duitse versie van artikel 133, lid 1, van het Verdrag, die spreekt van „Waren aus den Ländern und Hoheitsgebieten (...)” (goederen van oorsprong uit de LGO). Ten slotte beroept zij zich op de economie van artikel 134, dat volgens haar elke zin zou verliezen, indien de preferentiële behandeling in de Lid-Staten alleen zou toekomen aan producten van oorsprong uit de LGO.

31 Dienaangaande zij opgemerkt, dat in de Nederlandse, de Engelse, de Deense, de Ierse, de Griekse, de Spaanse, de Finse en de Zweedse versies bewoordingen worden gebezigd die expliciet naar „goederen” of „producten” verwijzen: „goederen van oorsprong uit (...)”, „goods originating in (...)”, „varer med oprindelse i (...)”, „carrai de thionscnamh na (...)”, „των καταγόμενων εμπορευμάτων από (...)”, „mercancías originarias de (...)”, „peräisin (...) tavaroiden (...)”, „varor med ursprung i (...)”. Volgens deze versies kan artikel 133, lid 1, van het Verdrag bijgevolg uitsluitend van toepassing zijn op producten van oorsprong uit een LGO.

32 In andere taalversies (de Franse, de Italiaanse en de Portugese) worden vagere bewoordingen gebruikt: „importations originaires de (...)”, „importazioni originarie dei (...)”, „importações originárias dos (...)”. Deze versies zijn uiteraard vatbaar voor een uitlegging die zich met de voorgaande verdraagt. De Duitse versie ten slotte spreekt van „Waren aus (...)” en doelt evenals de in de vorige rechtsoverweging vermelde taalversies op „goederen”, zonder evenwel een term te gebruiken die rechtstreeks de idee van oorsprong tot uiting brengt. Zelfs al zou zij op dit punt dubbelzinnig zijn, moet zij worden uitgelegd op een wijze die strookt met de overige taalversies.

33 Voor het overige zijn, op basis van deze uitlegging, in de zes door de Raad krachtens artikel 136 van het Verdrag vastgestelde besluiten alleen producten van oorsprong uit de LGO van douanerechten en heffingen van gelijke werking vrijgesteld. Evenzo is bij overeenkomst 64/533, waardoor de bijzondere associatieregeling voor de LGO van toepassing is geworden op de Nederlandse Antillen, protocol 64/534/EEG betreffende de invoer in de Europese Economische Gemeenschap vaň in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieprodukten (PB 1964, blz. 2416), toegevoegd, volgens hetwelk de bijzondere regeling voor die producten nog steeds verschilt van die welke voor dezelfde producten van oorsprong uit derde landen geldt.

34 Ten slotte zij beklemtoond, dat ingevolge de door Road Air voorgestane uitlegging aan de LGO een regeling zou moeten worden toegekend die vergelijkbaar is met die welke de Lid-Staten krachtens het Verdrag geleidelijk tegenover elkaar aangaan, zulks niet alleen voor de invoer van producten van oorsprong uit de LGO, maar ook voor aldaar ingevoerde producten; daardoor zouden de LGO deel uitmaken van het gemeenschappelijk douanegebied, hetgeen aanzienlijk verder gaat dan in het Verdrag is voorzien.

35 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat artikel 133, lid 1, niet van toepassing is op de invoer van goederen die niet van oorsprong zijn uit de LGO, doch die zich aldaar in het vrije verkeer bevinden, en dat bovendien het vierde deel van het Verdrag niet in een specifieke regeling voor dergelijke producten voorziet.

36 Anders dan Road Air stelt, ontneemt deze uitlegging artikel 134 van het Verdrag niet elke betekenis. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat, na de inwerkingtreding van het Verdrag en tot de totstandbrenging van het gemeenschappelijk douanegebied, bepaalde producten van oorsprong uit derde landen aan verlaagde douanerechten konden worden onderworpen dan wel van douanerechten konden worden vrijgesteld in een LGO en vervolgens in de Lid-Staat waarmee dit LGO bijzondere betrekkingen onderhield. Zulks kon leiden tot verleggingen van het handelsverkeer ten nadele van een van de Lid-Staten, die zich dan op grond van artikel 134 tot de Commissie kon wenden.

De uitlegging van artikel 136 van het Verdrag

37 Artikel 136, eerste alinea, voorziet in een „eerste periode van vijf jaar”, tijdens welke een aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de LGO bepaalt. Ingevolge artikel 136, tweede alinea, stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en de in het Verdrag neergelegde beginselen de bepalingen vast voor „een nieuwe periode”.

38 Road Air is van mening, dat de Raad op basis van artikel 136, tweede alinea, na vorenbedoelde aan het Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst, slechts één besluit betreffende de associatie met de LGO mocht vaststellen. De praktijk van de Raad om na het besluit dat volgde op de toepassingsovereenkomst, een reeks opeenvolgende besluiten vast te stellen, is haars inziens dus in strijd met het Verdrag.

39 Dienaangaande zij opgemerkt, dat artikel 136, tweede alinea, weliswaar niet de duur bepaalt van de nieuwe periode waarvoor de Raad bepalingen mag vaststellen die ter bereiking van de doeleinden van de associatie noodzakelijk zijn, maar de Raad op dit punt wel een ruime discretionaire bevoegdheid verleent.

40 De associatie met de LGO moet tot stand worden gebracht volgens een dynamisch en geleidelijk proces, in het kader waarvan het noodzakelijk kan zijn dat ter bereiking van de in artikel 132 van het Verdrag genoemde doeleinden meerdere bepalingen worden vastgesteld, rekening houdend met de resultaten die dankzij de eerdere besluiten van de Raad zijn bereikt.

41 Gelet op deze doelstellingen moet artikel 136, tweede alinea, aldus worden uitgelegd, dat daarin niet is voorzien in een enkele „nieuwe periode” waarvoor de Raad bevoegd is de ter bereiking van de doeleinden van de associatie noodzakelijke bepalingen vast te stellen, doch dat daarbij een regeling is ingevoerd volgens welke de Raad verschillende opeenvolgende besluiten mag vaststellen, die elk bepalingen „voor een nieuwe periode” bevatten.

42 Daar de diverse besluiten die de Raad op basis van deze bepaling heeft vastgesteld, derhalve geldig waren, moet vervolgens worden nagegaan, welk besluit van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, die zich hebben voorgedaan op 25 juni 1991, en welke regeling gold voor goederen van oorsprong uit derde landen, die zich in de LGO in het vrije verkeer bevonden.

De toepasselijkheid van het vijfde en het zesde besluit

43 De periode van 16 maanden tussen 1 maart 1990 en 30 juni 1991 werd vanaf 20 september 1991 zowel door het vijfde als door het zesde besluit gedekt; de behandeling van goederen van oorsprong uit derde landen, die zich in een LGO in het vrije verkeer bevonden, was in beide besluiten verschillend geregeld.

44 Het vijfde besluit, dat bij artikel 1 van besluit 91/110 was verlengd tot en met 30 juni 1991, voorzag slechts in vrijdom van douanerechten en heffingen bij invoer in de Gemeenschap voor producten van oorsprong uit de LGO (artikel 70), die in bijlage II bij dat besluit werden omschreven als producten die aldaar geheel en al waren verkregen of toereikend waren verwerkt, met uitsluiting van producten van oorsprong uit derde landen.

45 Het zesde besluit, in werking getreden op 20 september 1991, geldt ingevolge artikel 240 ervan voor een op 1 maart 1990 ingegane periode van tien jaar. Voor producten van oorsprong uit derde landen, die zich in een LGO in het vrije verkeer bevinden, bevat dit besluit een gunstiger regeling dan het vijfde besluit. Artikel 101, lid 2, ervan voorziet immers voor een aantal van die producten in vrijdom van douanerechten, op voorwaarde, onder meer, dat daarvoor in het betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger dan de douanerechten die in de Gemeenschap gelden bij invoer van deze zelfde producten, en er geen vrijstelling of restitutie, geheel of gedeeltelijk, op is toegepast.

46 Bijgevolg gold ten aanzien van de betrokken invoer, die op 25 juni 1991 plaatsvond, vanaf 20 september 1991 het zesde besluit, dat met terugwerkende kracht van toepassing was op verrichtingen sinds 1 maart 1990.

47 Zoals de advocaat-generaal in de punten 24 tot en met 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijke toepassing met terugwerkende kracht toelaatbaar worden geacht, voor zover zij voor de belanghebbende tot een gunstiger rechtssituatie kan leiden en voor zover zijn gewettigd vertrouwen naar behoren wordt geëerbiedigd.

48 Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat de Lid-Staten de in de Gemeenschap te betalen douanerechten dienen te verminderen met de in de LGO reeds betaalde douanerechten of heffingen van gelijke werking.

49 Mitsdien moet op de vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag, meer in het bijzonder de artikelen 132, lid 1, 133, lid 1, en 134, aldus moeten worden uitgelegd, dat op 25 juni 1991 douanerechten konden worden geheven bij invoer in de Gemeenschap van goederen van oorsprong uit derde landen, die zich in een LGO in het vrije verkeer bevonden, voor zover, overeenkomstig artikel 101 van het zesde besluit, de in het betrokken LGO betaalde rechten lager waren dan de in de Gemeenschap toepasselijke rechten.

Kosten

50 De kosten door de Nederlandse en de Franse regering alsmede door de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Tariefcommissie bij uitspraak van 21 september 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De bepalingen van het vierde deel van het Verdrag, meer in het bijzonder de artikelen 132, lid 1, 133, lid 1, en 134, moeten aldus worden uitgelegd, dat op 25 juni 1991 douanerechten konden worden geheven bij invoer in de Gemeenschap van goederen van oorsprong uit derde landen, die zich in een tot de landen en gebieden overzee behorend land in het vrije verkeer bevonden, voor zover, overeenkomstig artikel 101 van besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap, de in het betrokken land en gebied overzee betaalde rechten lager waren dan de in de Gemeenschap toepasselijke rechten.

Rodríguez Iglesias

Mancini

Moitinho de Almeida

Murray

Sevón

Kakouris

Kapteyn

Gulmann

Edward

Puissochet

Hirsch

Jann

Ragnemalm

Wathelet

Schintgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 april 1997.

De griffier

R. Grass

De president

G. C. Rodríguez Iglesias