Home

Hof van Justitie EU 17-06-1998 ECLI:EU:C:1998:299

Hof van Justitie EU 17-06-1998 ECLI:EU:C:1998:299

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 juni 1998

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

17 juni 1998(*)

In zaak C-68/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Tribunale di Trento (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

Grundig Italiana SpA

en

Ministero delle Finanze,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Ragnemalm, kamerpresident, G. F. Mancini en J. L. Murray (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: L. Hewlett, administrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Grundig Italiana SpA, vertegenwoordigd door E. Giammarco, advocaat te Trento,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    • de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door H. Berglin, directeur van de dienst juridische en commerciële zaken, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Italiaanse regering en de Commissie ter terechtzitting van 12 juni 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 1997,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 15 februari 1996, ingekomen bij het Hof op 14 maart daaraanvolgend, heeft het Tribunale di Trento krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 95 van dit Verdrag.

2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen Grundig Italiana SpA (hierna: „Grundig Italiana”) en de Ministero delle Finanze (minister van Financiën) over de teruggaaf van een bedrag van 112 236 330 770 LIT, vermeerderd met wettelijke interessen, dat deze vennootschap tussen 1 januari 1983 en 31 december 1992 heeft betaald ter zake van de nationale verbruiksbelasting op audiovisuele en foto-optische producten.

3 Bij artikel 4 van wetsdecreet nr. 953 van 30 december 1982(GURI nr. 359 van 31 december 1982), dat nadien is vervangen door wet nr. 53 van 28 februari 1983(GURI, gewoon supplement bij nr. 58 van 1 maart 1983, in een geconsolideerde versie gepubliceerd in GURI nr. 65 van 8 maart 1983; hierna: „wet nr. 53”), was in Italië per 1 januari 1983 een verbruiksbelasting op audiovisuele en foto-optische producten ingevoerd. Deze belasting werd zowel van in Italië vervaardigde producten als van ingevoerde producten geheven. Voor de eerste groep producten was de belastinggrondslag de „waarde ‚af fabriek’” („valore franco fabbrica”), voor de tweede groep de douanewaarde „franco nationale grens” („valore in dogana franco frontiera nazionale”). Het belastingtarief bedroeg 16 % van de waarde van het product, ongeacht de oorsprong, terwijl voor televisietoestellen een verlaagd tarief van 8 % gold.

4 Op 23 maart 1983 stelde de Ministero delle Finanze een decreet tot uitvoering van wet nr. 53 vast (GURI nr. 83 van 25.3.1983, vervolgens gewijzigd bij de ministeriële decreten van 10 juni 1983, 23 oktober 1984 en 10 april 1985, respectievelijk bekendgemaakt in GURI nr. 193 van 15 juli 1983, nr. 303 van 3 november 1984 en nr. 92 van 18 april 1985; hierna: „uitvoeringsdecreet”). Artikel 2, zevende alinea, daarvan bepaalde, dat voor in Italië ingevoerde goederen de douanewaarde franco nationale grens werd bepaald op basis van de douanewaarde in de zin van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB L 134, blz. 1), vermeerderd met de eventuele kosten en lasten voor de afhandeling aan de Italiaanse grens, en verminderd met die bestanddelen van de betaalde of te betalen prijs, welke betrekking hadden op het vervoer en de verhandeling op het Italiaanse douanegebied. Voorts kon de belastinggrondslag voor in Italië vervaardigde producten volgens artikel 2, lid 5, van het uitvoeringsdecreet bestaan uit de gefactureerde verkoopprijs van de producten, minus een forfaitair percentage van 35 % daarvan.

5 Volgens artikel 4, lid 3, tweede zin, van wet nr. 53 moesten de nationale producenten bij de bevoegde diensten een aangifte indienen met de nodige gegevens voor de berekening van de belasting, die in de maand volgende op het kwartaal van die aangifte moest worden betaald over alle voor dat kwartaal aangegeven leveringen van audiovisuele en foto-optische toestellen. Volgens artikel 2, alinea 9, van het uitvoeringsdecreet werd voor de importeurs de verbruiksbelasting vastgesteld en geïnd bij de inklaring.

6 De nationale verbruiksbelasting is per 1 januari 1993 afgeschaft bij wetsdecreet nr. 331 van 30 augustus 1993.

7 Op 22 juli 1993 heeft Grundig Italiana voor het Tribunale di Trento gevorderd, de regeling inzake de verbruiksbelasting op audiovisuele en foto-optische producten onverenigbaar met het gemeenschapsrecht te verklaren en de Ministero delle finanze te veroordelen tot teruggaaf van een bedrag van 112 236 330 770 LIT, vermeerderd met de wettelijke interessen, dat zij onder vigeur van die regeling had betaald.

8 Van oordeel dat de uitkomst van het geschil afhing van de uitlegging van artikel 95 van het Verdrag, heeft het Tribunale di Trento de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 95 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het de lidstaten verbiedt een verbruiksbelasting in te voeren en te heffen als die voorzien bij artikel 4 van het wetsdecreet van 30 december 1982, omgezet bij wet nr. 53 van 28 februari 1983 en ten uitvoer gelegd bij decreet van 23 maart 1983 van de minister van Financiën, waarbij een andere belastinggrondslag voor nationale dan voor uit andere lidstaten ingevoerde producten is bepaald en verschillende modaliteiten voor de heffing van de belasting voor dezelfde producten zijn voorzien?”

9 Blijkens de verwijzingsbeschikking wenst het Tribunale di Trento in wezen te vernemen, of artikel 95 van het Verdrag zich verzet tegen de invoering en heffing van een verbruiksbelasting door een lidstaat, voor zover de grondslag en de heffingsmodaliteiten van deze belasting voor nationale en voor uit andere lidstaten ingevoerde producten verschillend zijn geregeld.

10 Om te beginnen zij herinnerd aan de uitspraak van het Hof in het arrest van 13 juli 1994, OTO (C-130/92, Jurispr. blz. I-3281, punt 11), dat de uitlegging van het gemeenschapsrecht in verband met dezelfde Italiaanse regeling betrof, dat een heffing als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale verbruiksbelasting moet worden geacht deel uit te maken van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen in de zin van artikel 95 van het Verdrag en dat de verenigbaarheid ervan met het gemeenschapsrecht aan dat artikel dient te worden getoetst.

11 Volgens vaste rechtspraak heeft artikel 95 van het Verdrag tot doel, het vrije goederenverkeer tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het resultaat kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn voor producten uit andere lidstaten. Deze bepaling heeft betrekking op alle producten uit de lidstaten, daaronder begrepen producten van oorsprong uit derde landen, die zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden (arrest van 7 mei 1987, Co-Frutta, zaak 193/85, Jurispr. blz. 2085, punten 25, 26 en 29).

12 Een belastingstelsel is dus slechts verenigbaar met artikel 95 van het Verdrag, indien het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten, dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg, C-152/89, Jurispr. blz. I-3141, punt 21).

13 Ter beoordeling van het al dan niet discriminerende karakter van een belastingstelsel moet niet alleen worden gelet op de belastingtarieven, doch ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten van de verschillende belastingen (zie arrest van 27 februari 1980, Commissie/Ierland, 55/79, Jurispr. blz. 481, punt 8). De beslissende vergelijkingsmaatstaf voor de toepassing van artikel 95 is namelijk de daadwerkelijke invloed van elke belasting op de nationale productie enerzijds en op de ingevoerde producten anderzijds. Ook bij een gelijk tarief kan de invloed van deze last toch verschillen naar gelang van de berekeningsmethode van de grondslag en de heffingsmodaliteiten, die op de nationale productie en de ingevoerde producten worden toegepast.

14 Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbruiksbelasting betreft blijkt allereerst uit het dossier, dat voor de in Italië vervaardigde producten geen transport- of distributiekosten in de belastinggrondslag zijn begrepen, terwijl voor de uit andere lidstaten ingevoerde producten de grondslag bestaat uit de douanewaarde plus eventuele kosten en lasten voor de afhandeling aan de Italiaanse grens en minus in Italië gemaakte transport- en distributiekosten.

15 De Italiaanse regering beklemtoont, dat aangezien de nationale belasting de voor verbruik op de nationale markt bestemde producten treft, zij moet worden berekend naar de waarde van deze producten op het ogenblik waarop zij ter beschikking van de Italiaanse consument worden gesteld; in die waarde nu zijn de transportkosten tot de Italiaanse grens begrepen.

16 In het geval van een naar de waarde van het product berekende belasting wordt volgens vaste rechtspraak het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag geschonden, wanneer alleen bij het geïmporteerde product waarderingsfactoren in aanmerking worden genomen die de waarde ervan ten opzichte van het overeenkomstige nationale product kunnen vergroten (arrest van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, Jurispr. blz. 557, punt 21).

17 In de tweede plaats blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat voor de nationale producten alle op Italiaans grondgebied ontstane kosten door de verhandeling op deze markt zijn uitgesloten van de grondslag, terwijl voor ingevoerde producten de met de verhandeling op Italiaans grondgebied verband houdende kosten die daarbuiten zijn ontstaan, er wel deel van uitmaken. Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn deze regels ook van toepassing, wanneer de verhandelingskosten centraal zijn betaald.

18 Anders dan de nationale producent kan de importeur van de betrokken producten dus niet alle aan de Italiaanse markt inherente verhandelingskosten in aftrek brengen.

19 In de derde plaats kunnen de nationale producenten blijkens de verwijzingsbeschikking een forfaitair percentage ten belope van circa 35 % van de factuurprijs aftrekken van de grondslag voor hun producten, terwijl deze mogelijkheid niet bestaat voor uit andere lidstaten ingevoerde producten.

20 De Italiaanse regering betoogt, dat dit forfaitaire percentage wordt geacht het aandeel van de verhandelingskosten van het nationaal product in de verkoopprijs te vertegenwoordigen. Doordat alleen de nationale producenten deze forfaitaire aftrekmogelijkheid hebben, kan de grondslag voor de nationale producten weliswaar sneller en gemakkelijker worden bepaald, doch het doel hiervan is enkel een vergelijkbare situatie voor de nationale en de ingevoerde producten te scheppen. De berekening van de grondslag is namelijk voor de nationale producenten, die de waarde „af fabriek” moeten bepalen, veel moeilijker dan voor de importeurs, die kunnen uitgaan van de douanewaarde en dus van de inklaringsdocumenten.

21 Opgemerkt zij, dat de importeurs en de nationale producenten zich in vergelijkbare situaties bevinden in zover zij de transport- en verhandelingskosten in aftrek willen brengen.

22 Ten slotte ontstaat blijkens de verwijzingsbeschikking de verplichting tot betaling van de belasting voor de ingevoerde producten op het tijdstip van de inklaring van de producten, terwijl voor de nationale producten die verplichting eerst ontstaat bij de aangifte, die bij de belastingdienst moet worden ingediend in de maand volgend op het kwartaal waarin de producten in het verkeer zijn gebracht, terwijl het belastbaar feit plaatsvindt wanneer het product ten verbruik op de nationale markt wordt gebracht.

23 Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).

24 Bijgevolg kan het argument van de Italiaanse regering, dat de heffingsmodaliteiten voor nationale en ingevoerde producten verschillend zijn geregeld om te voorkomen dat de nationale producenten voor elk product een aangifte zouden moeten indienen, niet worden aanvaard. Artikel 95 biedt de betrokken staat immers geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.

25 Gelet op het voorgaande wordt artikel 95 van het Verdrag dus geschonden door een nationale regeling waarbij een verbruiksbelasting wordt ingevoerd,

  • voor zover in de belastinggrondslag voor de in deze staat vervaardigde producten geen transport- of distributiekosten zijn begrepen, terwijl de grondslag voor de uit andere lidstaten ingevoerde producten bestaat uit de douanewaarde plus de eventuele kosten en lasten voor de afhandeling aan de Italiaanse grens en minus de in Italië gemaakte transport- of distributiekosten;

  • voor zover voor de nationale producten alle op het nationaal grondgebied ontstane kosten door de verhandeling op deze markt zijn uitgesloten van de grondslag, terwijl voor de ingevoerde producten de met de verhandeling op het nationaal grondgebied verband houdende kosten die daarbuiten zijn ontstaan, er deel van uitmaken;

  • voor zover alleen voor de nationale producten een forfaitaire aftrek ter berekening van de belastbare grondslag mogelijk is, en

  • voor zover voor de ingevoerde producten de verplichting tot betaling van de belasting ontstaat op het tijdstip van de inklaring van de producten, terwijl voor de nationale producten die verplichting eerst ontstaat bij de aangifte, die bij de belastingdienst moet worden ingediend in de maand volgend op het kwartaal waarin de producten in het verkeer zijn gebracht, terwijl het belastbaar feit plaatsvindt wanneer het product ten verbruik op de nationale markt wordt gebracht.

26 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 95 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de invoering en heffing van een verbruiksbelasting door een lidstaat, voor zover de grondslag en de heffingsmodaliteiten van de belasting voor nationale en voor uit andere lidstaten ingevoerde producten verschillend zijn geregeld.

Kosten

27 De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunale di Trento bij beschikking van 15 februari 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 95 EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zîch verzet tegen de invoering en heffing van een verbruiksbelasting door een lidstaat, voor zover de grondslag en de heffingsmodaliteiten van de belasting voor nationale en voor uit andere lidstaten ingevoerde producten verschillend zijn geregeld.

Ragnemalm

Mancini

Murray

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juni 1998.

De griffier

R. Grass

De president van de Zesde kamer

H. Ragnemalm