Hof van Justitie EU 17-07-1997 ECLI:EU:C:1997:386
Hof van Justitie EU 17-07-1997 ECLI:EU:C:1997:386
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 17 juli 1997
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
17 juli 1997(*)
In zaak C-142/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
Hauptzollamt München
enWacker Werke GmbH & Co. KG,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, D. A. O. Edward (rapporteur) en P. Jann, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
Wacker Werke GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door H. Maerz en H. Werdich, accountants en belastingadviseurs te München, als gemachtigden,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, en H.-J. Rabe, advocaat te Hamburg,
-
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 april 1997,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 7 maart 1996, binnengekomen bij het Hof op 29 april daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 13, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2473/86 van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de regeling passieve veredeling en het systeem uitwisselingsverkeer (PB 1986, L 212, blz. 1; hierna: „verordening betreffende de passieve veredeling”).
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen het Hauptzollamt München en de in Duitsland gevestigde vennootschap Wacker Werke GmbH & Co. KG (hierna: „Wacker Werke”) betreffende een navordering van douanerechten ter zake van door deze vennootschap onder de regeling passieve veredeling ingevoerde producten.
Ingevolge artikel 1, lid 2, van de verordening betreffende de passieve veredeling kunnen communautaire goederen tijdelijk uit het douanegebied van de Europese Gemeenschap worden uitgevoerd (hierna: „tijdelijk uitgevoerde goederen”) teneinde deze te bewerken, te verwerken of te herstellen, en kunnen de uit die handelingen voortkomende veredelingsproducten met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten in het douanegebied van de Europese Gemeenschap in het vrije verkeer worden gebracht. Volgens artikel 13, lid 1, van de verordening vindt deze vrijstelling plaats door het bedrag van de invoerrechten die van toepassing zijn op de in het vrije verkeer gebrachte veredelingsproducten, te verminderen met het bedrag van de invoerrechten die van toepassing zouden zijn op de tijdelijk uitgevoerde goederen, indien deze in het douanegebied van de Europese Gemeenschap werden ingevoerd uit het land waar de veredelingshandeling of de laatste veredelingshandeling heeft plaatsgevonden.
Hiertoe bepaalt artikel 13, lid 2, van de verordening betreffende de passieve veredeling:
„Het krachtens lid 1 in mindering te brengen bedrag wordt berekend aan de hand van de hoeveelheid en de soort van de betrokken goederen op de datum van aanvaarding van de aangifte van plaatsing onder de regeling passieve veredeling en op basis van de andere heffingselementen die van toepassing zijn op de datum van aanvaarding van de aangifte ten invoer in het vrije verkeer van de veredelingsprodukten.
De waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen is die welke voor deze goederen in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de douanewaarde van de veredelingsprodukten overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder b-i, van verordening (EEG) nr. 1224/80, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1055/85, of, indien de waarde niet op deze wijze kan worden bepaald, het verschil tussen de douanewaarde van de veredelingsprodukten en de met redelijke middelen vastgestelde kosten van veredeling.”
Artikel 8, lid 1, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1980, L 134, blz. 1), bepaalt, dat bij de vaststelling van de douanewaarde, de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs wordt verhoogd met de waarde, naar verhouding toegedeeld, van de materialen, delen, onderdelen en dergelijke goederen, verwerkt in de ingevoerde goederen, indien deze gratis of tegen verminderde prijs rechtstreeks of zijdelings door de koper worden geleverd voor gebruik in verband met de voortbrenging en verkoop voor uitvoer van de ingevoerde goederen, voor zover deze waarde niet is begrepen in de werkelijk betaalde of te betalen prijs.
Wacker Werke voert in het kader van de regeling passieve veredeling benzinemotoren, die aan een invoerheffing van 5,8 % zijn onderworpen, en dieselmotoren, waarvoor een invoerheffing van 6,9 % geldt, naar de Verenigde Staten uit en importeert vanuit dit land machines, zoals vibratieplaten, vibratiestampers en hydraulische pompen waarin deze motoren zijn ingebouwd, die zijn vervaardigd door Wacker Corporation, waarmee Wacker Werke financiële banden heeft. De op deze veredelingsproducten toepasselijke invoerrechten bedragen 4 % en 4,1 %.
De verkoopprijs van de tijdelijk uitgevoerde goederen die Wacker Werke aan Wacker Corporation verkoopt, wordt voor de door Wacker Werke vervaardigde benzinemotoren berekend op basis van de productiekosten, vermeerderd met een toeslag van 25 % voor algemene kosten en winst, en voor de dieselmotoren, die Wacker Werke bij andere Duitse ondernemingen koopt, op basis van de inkoopprijs vermeerderd met 5 %. De veredelingsproducten worden van Wacker Corporation gekocht tegen de catalogusprijs van deze vennootschap, verminderd met een reductie van 45 %.
Bij de inklaring van de tussen februari 1986 en december 1988 ingevoerde veredelingsproducten baseerde het Hauptzollamt München zich ter bepaling van de douanewaarde van de veredelingsproducten en van de tijdelijk uitgevoerde goederen in eerste instantie op de prijzen die de twee ondernemingen elkaar hadden berekend (de transactiewaarden). Nadien stelde het Hauptzollamt zich op het standpunt, dat weliswaar de veredelingsproducten volgens hun transactiewaarde moesten worden gewaardeerd, de tijdelijk uitgevoerde goederen daarentegen — ingevolge artikel 8, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 1224/80 — op basis van de productiekosten dan wel van de door Wacker Werke voor de motoren betaalde koopprijs, zonder de door haar berekende toeslag van 25 % of 5 %. Het Hauptzollamt vorderde derhalve voor de tussen februari 1986 en december 1988 verrichte invoer een bedrag van 36 057,20 DM aan douanerechten na.
Van deze beschikking kwam Wacker Werke in beroep bij het Finanzgericht München, dat het Hof op 20 december 1990 drie prejudiciële vragen heeft gesteld over de uitlegging van de verordening betreffende de passieve veredeling en van verordening nr. 1224/80.
In het arrest van 17 december 1992, Wacker Werke I (zaak C-16/91, Jurispr. 1992, blz. I-6821), verklaarde het Hof voor recht, dat de verordening betreffende de passieve veredeling aldus moet worden uitgelegd, dat voor de gehele of gedeeltelijke vrijstelling van invoerrechten de berekening van de invoerrechten op de veredelingsproducten in beginsel moet worden gebaseerd op de transactiewaarde van die producten, terwijl de waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen aan de hand van een van de twee in artikel 13, lid 2, tweede alinea, van deze verordening genoemde methodes moet worden bepaald, Indien de waarde van de veredelingsproducten is bepaald zonder aanpassing in de zin van artikel 8, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 1224/80, is de waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen gelijk aan het verschil tussen de douanewaarde van de veredelingsproducten en de met redelijke middelen vastgestelde kosten van veredeling. De inaanmerkingneming van de transactiewaarde van de betrokken goederen kan een dergelijk middel vormen.
Daarop wees het Finanzgericht München de vordering van Wacker Werke toe, op grond dat het redelijke middel ter bepaling van de veredelingskosten in casu daarin bestond, de koopprijs van de tijdelijk uitgevoerde goederen, inclusief toeslagen, af te trekken van de transactiewaarde van de veredelingsproducten, ook al gold voor de tijdelijk uitgevoerde goederen een hoger douanerecht dan voor de veredelingsproducten en ontstond daardoor voor de ondernemer een ongerechtvaardigd tariefvoordeel.
Het Hauptzollamt München stelde bij het Bundesfinanzhof „Revision” in tegen de uitspraak van het Finanzgericht en betoogde, dat het enige redelijke middel ter berekening van de waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen was om zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij de koopprijs of de productiekosten.
In zijn verwijzingsbeschikking beklemtoont het Bundesfinanzhof, dat de eerste methode genoemd in artikel 13, lid 2, tweede alinea, van de verordening betreffende de passieve veredeling in casu niet van toepassing is, aangezien de in de veredelingsproducten verwerkte goederen niet gratis of tegen verminderde prijs ter beschikking zíjn gesteld en geen dienovereenkomstige waardebepaling heeft plaatsgevonden.
Aangaande de tweede in artikel 13, lid 2, tweede alinea, genoemde methode verwijst het Bundesfinanzhof naar de doctrine, waarin de opvatting wordt verdedigd, dat wanneer de veredeling tussen twee gelieerde ondernemingen plaatsvindt, er tariefanomaliën zijn en de berekende prijzen elementen bevatten (algemene kosten, winsttoeslagen, kortingen) die doen vermoeden dat de betrokken ondernemingen met de veredeling een ander doel nastreven dan waarvoor deze is bedoeld, het zuivere verschil tussen de koopprijs van de veredelingsproducten en die van de tijdelijk uitgevoerde producten niet de reële veredelingskosten in het derde land weerspiegelt. Volgens het Bundesfinanzhof is er in het onderhavige hoofdgeding echter geen enkele aanwijzing, dat de prijzen die Wacker Werke en Wacker Corporation elkaar hebben berekend, zijn beïnvloed door hun zakelijke verhoudingen.
Daar het Bundesfinanzhof zelf twijfels over deze tweede methode heeft, en met name over de bepaling van de veredelingskosten aan de hand van redelijke middelen, en het arrest Wacker Werke I naar zijn oordeel onvoldoende opheldering op dit punt verschaft, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Moet artikel 13, lid 2, tweede alinea, tweede variant, van verordening (EEG) nr. 2473/86 van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de regeling passieve veredeling (...) (PB 1986, L 212, blz. 1) aldus worden uitgelegd, dat een middel ter bepaling van de veredelingskosten alleen dan redelijk is, wanneer de daaruit resulterende waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen ongeveer overeenkomt met de door de vergunninghouder voor passieve veredeling betaalde koopprijs of met de productiekosten?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan dan bij de bepaling van de veredelingskosten worden uitgegaan van de door de veredelaar aan de vergunninghouder voor passieve veredeling voor de te veredelen producten betaalde koopprijs, inclusief toeslagen, en geldt dit ook in geval van een tariefanomalie, waarbij het douanerecht voor het niet veredelde product hoger is dan dat voor het veredelingsproduct?”
Vaststaat, dat in het hoofdgeding de waarde van de veredelingsproducten is vastgesteld zonder enige aanpassing in de zin van artikel 8, lid 1, sub b-i, van verordening nr. 1224/80. De prejudiciële vragen hebben dus uitsluitend betrekking op de tweede methode genoemd in artikel 13, lid 2, tweede alinea, van de verordening betreffende de passieve veredeling, te weten de vaststelling van de veredelingskosten met redelijke middelen. Een gelijktijdige toepassing van beide in deze bepaling genoemde methodes is uitgesloten; de tweede komt enkel aan de orde, indien de waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen niet volgens de eerste methode kan worden bepaald.
Wanneer de tweede methode wordt toegepast, moet de douanewaarde van de veredelingsproducten volgens het gebruikelijke criterium worden bepaald, namelijk de transactiewaarde. Volgens de bewoordingen van de betrokken bepaling moeten de veredelingskosten op hun beurt met „redelijke middelen” worden vastgesteld, hetgeen inhoudt dat gebruik moet worden gemaakt van de bij de omstandigheden van het concrete geval passende middelen.
In het arrest Wacker Werke I, reeds aangehaald, heeft het Hof voor recht verklaard, dat inaanmerkingneming van de transactiewaarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen, die vervolgens van de douanewaarde van de veredelingsproducten wordt afgetrokken, een redelijk middel kan vormen om de veredelingskosten vast te stellen.
Hierbij moet worden gepreciseerd, dat de douanewaarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen moet worden vastgesteld alsof deze goederen in de Europese Gemeenschap werden ingevoerd. Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, gaat het om een fictieve invoer.
Bovendien moet worden beklemtoond, dat ook al moeten overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de verordening twee bedragen aan invoerrechten met elkaar worden verrekend — één ter zake van reële en de andere ter zake van fictieve invoer — deze rechten niettemin pas kunnen worden berekend na vaststelling van de relevante douanewaarden. Hieruit volgt, dat de berekening zou worden vertekend, indien deze douanewaarden zelf moesten worden bepaald op basis van de later te heffen douanerechten.
Eventuele tariefanomaliën die de betrokken marktdeelnemer een tariefvoordeel zouden opleveren, zijn een risico dat inherent is aan het systeem dat bij de verordening betreffende de passieve veredeling is ingevoerd, die als voornaamste doelstelling heeft, te voorkomen dat voor veredeling uit de Europese Gemeenschap uitgevoerde goederen worden belast, en waarvan artikel 1 in voorkomend geval een algehele vrijstelling van invoerrechten toelaat, Wanneer niets erop wijst, dat de prijs die de ondernemers elkaar hebben berekend, is beïnvloed door hun zakelijke betrekkingen, moeten zowel de tariefvoordelen als de tariefnadelen die zich in individuele gevallen kunnen voordoen, worden getolereerd.
Mitsdien moet op de vragen van het Bundesfinanzhof worden geantwoord, dat artikel 13, lid 2, tweede alinea, van de verordening betreffende de passieve veredeling niet aldus moet worden uitgelegd, dat een middel ter bepaling van de veredelingskosten enkel als redelijk kan worden aangemerkt, indien de daaruit resulterende waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen ongeveer overeenkomt met de door de gebruiker van de passieve veredelingsregeling betaalde koopprijs of met hun productiekosten. Het gebruik van de transactiewaarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen vormt een redelijk middel in de zin van deze bepaling. Bovendien kan de koopprijs van de tijdelijk uitgevoerde goederen, inclusief de toeslagen, worden gebruikt ter bepaling van de veredelingskosten, ook al brengt dit mee, dat het douanerecht voor de niet veredelde goederen hoger is dan dat voor de veredelingsproducten.
Kosten
De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 7 maart 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 13, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2473/86 van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de regeling passieve veredeling en het systeem uitwisselingsverkeer, moet niet aldus worden uitgelegd, dat een middel ter bepaling van de veredelingskosten enkel als redelijk kan worden aangemerkt, indien de daaruit resulterende waarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen ongeveer overeenkomt met de door de gebruiker van de passieve veredelingsregeling betaalde koopprijs of met hun productiekosten. Het gebruik van de transactiewaarde van de tijdelijk uitgevoerde goederen vormt een redelijk middel in de zin van deze bepaling. Bovendien kan de koopprijs van de tijdelijk uitgevoerde goederen, inclusief de toeslagen, worden gebruikt ter bepaling van de veredelingskosten, ook al brengt dit mee, dat het douanerecht voor de niet veredelde goederen hoger is dan dat voor de veredelingsproducten.
Sevón
Edward
Jann
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 1997.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
L. Sevón