Hof van Justitie EU 25-02-1999 ECLI:EU:C:1999:95
Hof van Justitie EU 25-02-1999 ECLI:EU:C:1999:95
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 februari 1999
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
25 februari 1999(*)
In zaak C-86/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
R. Woltmann, handeldrijvende onder de naam „Trans-Ex-Import”,
enHauptzollamt Potsdam,
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. Hirsch, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. F. Mancini, J. L. Murray (rapporteur), H. Ragnemalm en R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
R. Woltmann, handeldrijvende onder de naam „Trans-Ex-Import”, vertegenwoordigd door P. H. Eggers, advocaat te Berlijn,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Grunwald en M. Nolin, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
-
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 mei 1998,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 26 november 1996, ingekomen bij het Hof op 27 februari 1997, heeft het Bundesfinanzhof het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, biz. 1; hierna: „verordening”).
2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van het beroep tot nietigverklaring, ingesteld door R. Woltmann, handeldrijvende onder de naam „Trans-Ex-Import”, tegen een beschikking van het Hauptzollamt Potsdam (hierna: „Hauptzollamt”) betreffende de kwijtschelding van douanerechten en invoerheffingen.
Rechtskader
3 Artikel 239, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van 12 oktober 1992 (PB L 302, biz. 1; hierna: „Wetboek”), gelezen in samenhang met artikel 249 van dat Wetboek, machtigt de Commissie, de gevallen van kwijtschelding en terugbetaling van rechten bij invoer of bij uitvoer te beoordelen. Die bevoegdheid wordt haar krachtens de verordening verleend.
4 Artikel 239 van het Wetboek bepaalt:
Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
welke volgens de procedure van het comité worden vastgesteld;
welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.
(...)”
5 De in artikel 239 van het Wetboek bedoelde situaties worden nader uitgewerkt in deel IV, titel IV, hoofdstuk 3, van de verordening, getiteld „Bijzondere bepalingen voor de toepassing van artikel 239 van het Wetboek”, dat de artikelen 899 tot en met 909 omvat.
6 Artikel 899 van de verordening bepaalt:
„Onverminderd overige omstandigheden die geval per geval worden beoordeeld in het kader van de in de artikelen 905 tot en met 909 bedoelde procedure, wanneer de beschikkende douaneautoriteit na ontvangst van het in artikel 239, lid 2, van het Wetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vaststelt:
dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in de artikelen 900 tot en met 903 en deze geen manipulatie noch kennelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, staat zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer toe.
Als ‚belanghebbende’ geldt de in artikel 878, lid 1, bedoelde persoon of personen alsmede, in voorkomend geval, iedere andere die een rol heeft gespeeld bij het vervullen van de douaneformaliteiten inzake de betrokken goederen of die de voor het vervullen van deze formaliteiten noodzakelijke opdrachten heeft gegeven;
dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in artikel 904, staat zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer niet toe.”
7 Artikel 900, lid 1, sub a, van de verordening bepaalt:
Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer:
niet-communautaire goederen die onder een douaneregeling houdende gehele of gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer zijn geplaatst of goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van een gunstige tariefregeling uit hoofde van hun bijzondere bestemming, werden gestolen, mits deze goederen binnen korte tijd worden teruggevonden en opnieuw, in de staat waarin zij zich vóór de diefstal bevonden, in hun oorspronkelijke douanesituatie worden gebracht.”
8 Artikel 905 van de verordening preciseert de wijze waarop de douaneautoriteit de situatie van de belanghebbende beoordeelt, wanneer die aan geen van de in de artikelen 900 tot en met 904 van die verordening bedoelde situaties beantwoordt. Zo wordt in lid 1 verklaard:
„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het Wetboek ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen èn indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.
De uitdrukking ‚belanghebbende’ dient te worden opgevat in dezelfde betekenis als in artikel 899.
In alle andere gevallen wijst de beschikkende douaneautoriteit het verzoek af.”
9 Nadat uit het entrepot van verzoeker in het hoofdgeding in de nieuwe deelstaten in januari 1994 ongeveer 3,2 miljoen, voornamelijk aan derden toebehorende sigaretten waren gestolen, vorderden de douaneautoriteiten van verzoeker de som van 485 703,99 DM aan invoerheffingen op de sigaretten, waarvan 58 206,87 DM aan douanerechten. Volgens verzoeker in het hoofdgeding waren de gestolen goederen niet verzekerbaar in entrepot.
10 De tegen de aanslag ingediende klacht werd afgewezen, zodat hij uitvoerbaar is geworden.
11 Het door Woltmann ingediende verzoek om kwijtschelding van de rechten en heffingen bij invoer om billijkheidsredenen, werd door de douaneautoriteiten afgewezen. Het tegen deze afwijzing ingestelde beroep tot nietigverklaring, waarbij werd gevorderd dat het verzoek om kwijtschelding overeenkomstig het communautaire douanerecht aan de Commissie zou worden voorgelegd, werd evenmin aanvaard. Het Finanzgericht was van oordeel, dat het gemeenschapsrecht voorrang had boven de beginselen van het nationale recht inzake het bestaan van billijkheidsgronden. Bovendien was het van oordeel, dat de in artikel 905, lid 1, van de verordening gepreciseerde voorwaarden voor voorlegging aan de Commissie niet waren vervuld, daar er geen sprake was van een „bijzondere situatie”.
12 Verzoeker in het hoofdgeding stelde tegen die beslissing „Revision” in bij het Bundesfinanzhof, dat van oordeel is, dat de uitspraak in het bij hem aanhangig geding de uitlegging van een aantal gemeenschapsbepalingen vereist.
13 In die omstandigheden heeft het het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld:
Moet artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van [de] verordening (...) tot vaststelling van het communautair douanewetboek, aldus worden uitgelegd, dat geen ‚bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden’ door de beschikkende douaneautoriteit behoort te worden aangenomen, wanneer in een geval van diefstal van (niet-communautaire) goederen in d ou ane-entrepot niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 900, lid 1, sub a, van verordening nr. 2454/93 voor kwijtschelding van rechten aan de entrepoteigenaar?
Zo ja:
Geldt dit ook in een schrijnend geval, wanneer het diefstalrisico niet verzekerbaar was en heffing van de rechten het einde zou betekenen voor de economische existentie van de entrepoteigenaar, of is in een dergelijk geval sprake van een ‚bijzondere situatie’ in de zin van voormeld artikel 905, lid 1, zodat het aan de Commissie moet worden voorgelegd?”
14 Uit het dossier van het hoofdgeding blijkt, dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen, of een nationale douaneautoriteit mag concluderen, dat er geen sprake is van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, wanneer in een entrepot opgeslagen, onverzekerbare goederen zijn gestolen en de heffing van de douanerechten op die goederen tot het faillissement van de betrokken onderneming zou leiden.
15 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Hof in het kader van artikel 177 van het Verdrag niet bevoegd is om bepalingen van gemeenschapsrecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om aan een nationale rechter uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen, die voor hem van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van een nationaalrechtelijke bepaling (zie, onder meer, arresten van 15 juli 1964, Van der Veen, 100/63, Jurispr. blz. 1161, 1177, en 11 juli 1985, Mutsch, 137/84, Jurispr. blz. 2681, punt 6).
16 Vervolgens zij erop gewezen, dat wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van rechten berust op gronden die aan een van de in de artikelen 900 tot en met 903 bedoelde gevallen beantwoorden, en deze geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, de douaneautoriteit gehouden is, de terugbetaling of de kwijtschelding van het bedrag van de betrokken invoerrechten toe te staan. Berust dat verzoek daarentegen op gronden die aan één van de in artikel 904 bedoelde gevallen beantwoorden, dan is de douaneautoriteit gehouden het af te wijzen.
17 Daaruit volgt, dat de in de artikelen 905 tot en met 909 bedoelde procedure moet worden gevolgd, zodra de nationale douaneautoriteit niet in staat is, de kwijtschelding van douanerechten op grond van de artikelen 899 tot en met 904 van de verordening toe te staan of te weigeren.
18 Uit het stelsel van deel IV, titel IV, hoofdstuk 3, van de verordening blijkt immers, dat artikel 905 in het communautaire douanerecht een algemene billijkheidsclausule invoert voor uitzonderlijke situaties die, op zichzelf, niet tot de in de artikelen 900 tot en met 904 van die verordening bedoelde gevallen behoren.
19 Wanneer de douaneautoriteit, gelet op de aangevoerde argumenten, niet in staat is op grond van artikel 899 van de verordening een beslissing tot kwijtschelding van de rechten te nemen, is zij gehouden na te gaan of op grond van de argumenten tot een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de verordening, die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhoudt, kan worden geconcludeerd en, in voorkomend geval, de zaak voor te leggen aan de Commissie, die op grond van de toegezonden gegevens beoordeelt of er sprake is van een bijzondere situatie die de kwijtschelding van de rechten rechtvaardigt.
20 Daarentegen staat het niet aan de nationale autoriteit om vast te stellen, of de betrokken situatie een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de verordening is, die kwijtschelding van rechten door de Commissie rechtvaardigt.
21 Bij haar onderzoek moet de douaneautoriteit zich ertoe beperken, met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het Wetboek ten grondslag ligt, na te gaan, of er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is, vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten.
22 Uit het voorgaande volgt, dat op de gestelde vragen moet worden geantwoord, dat geconcludeerd kan worden dat er „een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van artikel 905, lid 1, van de verordening bestaat, op grond waarvan het dossier door de Commissie dient te worden onderzocht, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het Wetboek ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is, vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 900, lid 1, sub a, van die verordening worden gesteld om douanerechten ten gunste van de verzoeker te kunnen kwijtschelden.
Kosten
23 De kosten door de Franse en de Italiaanse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 26 november 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Geconcludeerd kan worden dat er „een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, bestaat, op grond waarvan het dossier door de Commissie dient te worden onderzocht, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van 12 oktober 1992 ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is, vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 900, lid 1, sub a, van verordening nr. 2454/93 worden gesteld om douanerechten ten gunste van de verzoeker te kunnen kwijtschelden.
Hirsch
Mancini
Murray
Ragnemalm
Schintgen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 februari 1999.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
P. J. G. Kapteyn