Home

Hof van Justitie EU 29-04-1999 ECLI:EU:C:1999:213

Hof van Justitie EU 29-04-1999 ECLI:EU:C:1999:213

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 april 1999

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

29 april 1999(*)

In zaak C-267/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Cour supérieure de justice (Luxemburg), in het aldaar aanhangig geding tussen

E. Coursier

en

Fortis Bank SA,

M. Bellami, echtgenote Coursier,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, P. Jann, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann en D. A. O. Edward (rapporteur), rechters,

advocaatgeneraal: A. La Pergola

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • E. Coursier, vertegenwoordigd door J. Kauffman, advocaat te Luxemburg,

    • Fortis Bank SA, vertegenwoordigd door J.-P. Noesen, advocaat te Luxemburg,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, en G. Berscheid, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van E. Coursier, Fortis Bank SA en de Commissie ter terechtzitting van 2 april 1998,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 28 mei 1998,

het navolgende

Arrest

Bij arrest van 26 juni 1997, ingekomen bij het Hof op 22 juli daaraanvolgend, heeft de Cour supérieure de justice krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een vraag gesteld over de uitlegging van artikel 31, eerste alinea, van dat Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

Die vraag is gerezen in een geding tussen enerzijds E. Coursier, wonende in Frankrijk, en anderzijds Fortis Bank SA (hierna: „Fortis”), gevestigd te Luxemburg, en M. Bellami, echtgenote Coursier, wonende in Frankrijk, over de tenuitvoerlegging in Luxemburg van een arrest van 6 januari 1993 van de Cour d'appel de Nancy (Frankrijk) (hierna: „litigieus arrest”), waarbij de echtelieden Coursier-Bellami zijn veroordeeld tot terugbetaling aan Fortis van een hun door Fortis verstrekte lening.

Op 13 augustus 1990 verstrekte Fortis de echtelieden Coursier-Bellami een lening van 480 000 LFR. Wegens wanprestatie van de echtelieden Coursier-Bellami zegde Fortis op 22 maart 1991 de lening op en dagvaardde zij hen voor het gerecht van hun woonplaats, krachtens de artikelen 13 en 14 Executieverdrag, betreffende de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten. Fortis verkreeg bij het litigieuze arrest de veroordeling van de echtelieden Coursier-Bellami tot terugbetaling van 563 282 LFR, vermeerderd met contractuele rente en gerechtelijke kosten. Dat arrest werd op 24 februari 1993 aan de schuldenaars betekend.

Bij vonnis van 1 juli 1993 zette het Tribunal de commerce de Briey (Frankrijk) de „redressement judiciaire” (schuldsanering onder rechterlijk toezicht) van Coursier, exploitant van een drankgelegenheid te Rehon (Frankrijk), om in een „liquidation judiciaire” (vereffening van het vermogen; een vorm van faillissement), in het kader waarvan Fortis haar vordering indiende.

Bij vonnis van 16 juni 1994 (hierna: „faillissementsvonnis”) besloot genoemd Tribunal tot opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten en verklaarde het, „dat de schuldeisers hun recht van individuele invordering uitsluitend herkrijgen op de voorwaarden van artikel 169 van de wet van 25 januari 1985”.

Artikel 169, eerste alinea, van wet nr. 85-98 van 25 januari 1985 betreffende de vereffening van het vermogen en het faillissement van ondernemingen, dat deel uitmaakt van afdeling II „Opheffing van het faillissement”, luidt in de op 1 oktober 1994 in werking getreden versie, die in het onderhavige geval de betekenis van de voorgaande versie niet wijzigt, als volgt:

„Het vonnis tot opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten doet voor de schuldeisers niet de mogelijkheid herleven om individueel tegen de debiteur op te treden, tenzij de vordering is ontstaan:

  1. uit een strafrechtelijke veroordeling wegens feiten die geen verband houden met de beroepsuitoefening van de schuldenaar, of wegens belastingontduiking, maar in dit laatste geval enkel ten behoeve van de fiscus;

  2. uit aan de persoon van de schuldeiser gebonden rechten.

De borg of de medeschuldenaar die in plaats van de debiteur heeft betaald, kan deze echter wel in rechte aanspreken.”

Toen Coursier vervolgens als grensarbeider arbeid in loondienst in Luxemburg had gevonden, leidde Fortis bij het Vredegerecht te Luxemburg een procedure in tot het leggen van beslag op het loon van Coursier. In het kader van die procedure verleende de president van het Tribunal d'arrondissement de Luxembourg bij beschikking van 2 juli 1996 overeenkomstig de bepalingen van het Executieverdrag verlof tot tenuitvoerlegging van het litigieuze arrest.

Bij akten van 9 en 14 augustus 1996 deed Coursier overeenkomstig artikel 36 Executieverdrag verzet tegen die beschikking bij de Cour supérieure de justice, stellende dat nu het litigieuze arrest ingevolge artikel 169, eerste alinea, van wet nr. 85-98 niet langer uitvoerbaar was in Frankrijk, in Luxemburg geen verlof tot tenuitvoerlegging van het arrest kon worden gegeven krachtens artikel 31 Executieverdrag.

Volgens zijn artikel 1, eerste alinea, wordt het Executieverdrag toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Volgens artikel 1, tweede alinea, punt 2, is het evenwel niet van toepassing op het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures.

Artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag, dat deel uitmaakt van afdeling 2, „Tenuitvoerlegging”, van titel III, luidt als volgt:

„De beslissingen die in een verdragsluitende staat gegeven zijn en daar uitvoerbaar zijn, kunnen in een andere verdragsluitende staat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard.”

Van oordeel dat het geding een probleem van uitlegging van het Executieverdrag opwierp, heeft de Cour supérieure de justice besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Wordt door een beslissing die in het land van herkomst wordt gegeven in een faillissementsprocedure, een onderwerp dat van de toepassing van het Executieverdrag is uitgesloten, en die in het aangezochte land ingevolge het nationale recht van die staat niet kan worden erkend, maar die in het land waar zij is gegeven, aan een van de partijen immuniteit verleent van tenuitvoerlegging van de beslissing waarvoor het exequatur wordt verzocht, afbreuk gedaan aan de uitvoerbaarheid die voorwaarde is voor erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing volgens artikel 31, eerste alinea, van dat Verdrag?”

De draagwijdte van de prejudiciële vraag

Voor een antwoord op de gestelde vraag moeten om te beginnen de gegevens van het dossier betreffende de draagwijdte en de juridische gevolgen van het litigieuze arrest en van het faillissementsvonnis in het licht worden gesteld.

Uit de bewoordingen zelf van het litigieuze arrest blijkt, dat het uitvoerbaar is verklaard. Het is op 24 februari 1993 aan de echtelieden Coursier-Bellami betekend en aangezien ertegen geen beroep is ingesteld, is het in kracht van gewijsde gegaan.

Vaststaat, dat een dergelijke beslissing binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag valt en dat het in titel III van dat Verdrag geregelde stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging erop van toepassing is.

Blijkens de stukken beweren de echtelieden Coursier-Bellami niet, dat de verplichting tot betaling van de bij het litigieuze arrest gerechtelijk vastgestelde schuld is vervallen doordat deze schuld zou zijn voldaan, of door een andere oorzaak, zoals verjaring.

Het faillissementsvonnis heeft betrekking op een materie, te weten het faillissement, die bij artikel 1, tweede alinea, punt 2, uitdrukkelijk van de werkingssfeer van het Executieverdrag is uitgesloten.

Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt, dat het Tribunal de commerce de Briey overeenkomstig artikel 167 van wet nr. 85-98 heeft besloten tot opheffing van het faillissement, omdat de voortzetting van de faillissementsprocedure wegens gebrek aan baten onmogelijk was geworden.

Overeenkomstig artikel 169, eerste alinea, van wet nr. 85-98 heeft het vonnis tot opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten tot gevolg, dat de schuldeisers niet individueel tegen de debiteur kunnen optreden. Volgens de gegevens waarover het Hof beschikt, leidt deze bepaling er niet toe, dat de debiteur niet langer verplicht is tot betaling. Er blijft een natuurlijke verbintenis bestaan en wanneer de schuldenaar vrijwillig aan de schuldeiser betaalt, kan die betaling niet als een terugvorderbare onverschuldigde betaling worden aangemerkt.

De prejudiciële vraag

Volgens Fortis verleent artikel 169 van wet nr. 85-98 uitsluitend aan Coursier, en enkel in Frankrijk, een soort immuniteit van tenuitvoerlegging, die aan het litigieuze arrest niet zijn intrinsieke uitvoerbaarheid in de zin van artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag ontneemt.

Volgens Coursier is het litigieuze arrest op grond van artikel 169 van wet nr. 85-98 te zijnen aanzien niet langer uitvoerbaar. In het bijzonder zou uit de bewoordingen van artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag volgen, dat de persoonlijke immuniteit van tenuitvoerlegging die hij in Frankrijk geniet, hem ook in de andere verdragsluitende staten toekomt.

Naar de mening van de Commissie voldoet het litigieuze arrest niet aan de voorwaarde van artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag, dat de beslissing in de staat van herkomst daadwerkelijk uitvoerbaar moet zijn. Aan het litigieuze arrest kan niet méér gezag en kan geen sterkere werking worden toegekend dan het in de staat van herkomst reeds bezit. Daarbij merkt de Commissie op, dat het faillissementsvonnis, ook al valt het ingevolge artikel 1, tweede alinea, punt 2, niet binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag, onvermijdelijk zal doorwerken bij de tenuitvoerlegging van het litigieuze arrest.

Gelet op de bewoordingen van de prejudiciële vraag moet worden beklemtoond, dat een arrest zoals het litigieuze arrest in beginsel kan vallen onder de toepassing van het stelsel van erkenning van beslissingen, neergelegd in afdeling 1 van titel III (artikelen 26-30) van het Executieverdrag.

Het stelsel van tenuitvoerlegging van beslissingen is neergelegd in afdeling 2 van titel III (artikelen 31-45) van het Verdrag. Uit het daartoe behorende artikel 31, eerste alinea, blijkt, dat de uitvoerbaarheid van de beslissing in de staat van herkomst een voorwaarde is voor de tenuitvoerlegging van die beslissing in de aangezochte staat.

Evenwel moet onderscheid worden gemaakt tussen de vraag of een beslissing formeel gezien uitvoerbaar is, en de vraag of deze beslissing wegens betaling van de schuld of om een andere reden niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.

Het Executieverdrag wil het vrije verkeer van vonnissen vergemakkelijken door de invoering van een eenvoudige, snelle procedure in de verdragsluitende staat waar de tenuitvoerlegging van een in het buitenland gegeven beslissing wordt gevraagd. Deze exequaturprocedure vormt een volledig, autonoom stelsel (zie, in die zin, arresten van 2 juli 1985, Deutsche Genossenschaftsbank, 148/84, Jurispr. blz. 1981, punt 17, en 21 april 1993, Sonntag, C-172/91, Jurispr. blz. I-1963, punten 32 en 33).

Zo wordt de procedure tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging volgens artikel 34 van het Executieverdrag ten spoedigste afgehandeld, zonder dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in die stand van de procedure wordt gehoord.

Volgens artikel 36 Executieverdrag kan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, pas in een latere fase van de procedure opmerkingen maken, namelijk in het kader van een verzet tegen de beslissing waarbij de tenuitvoerlegging is toegestaan, voor een van de in artikel 37, eerste alinea, van het Verdrag genoemde rechterlijke instanties.

Naar het Hof heeft overwogen, stelt het Executieverdrag enkel regels voor de procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging van buitenlandse executoriale titels en niet voor de tenuitvoerlegging zelf, die onderworpen blijft aan het nationale recht van de aangezochte rechter (zie arrest Deutsche Genossenschaftsbank, reeds aangehaald, punt 18, en arrest van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, Jurispr. blz. 645, punt 27).

Uit het algemene opzet van het Executieverdrag volgt dus, dat het begrip „uitvoerbaar” in artikel 31 van dat Verdrag enkel ziet op de formele uitvoerbaarheid van de in het buitenland gegeven beslissing, en niet op de voorwaarden waaronder die beslissing in de staat van herkomst ten uitvoer kan worden gelegd.

Deze uitlegging wordt bevestigd door het rapport over het Verdrag van 26 mei 1989 (PB 1990, C 189, blz. 35). Volgens punt 29 van dat rapport is de uitdrukking „van het verlof tot tenuitvoerlegging voorzien” in de originele versie van artikel 31 Executieverdrag weliswaar vervangen door de uitdrukking „uitvoerbaar verklaard”, om dit verdrag in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 319, blz. 9), maar kunnen de twee uitdrukkingen als praktisch gelijkwaardig worden beschouwd.

Daaruit volgt, dat een beslissing die formeel uitvoerbaar is verklaard, zoals het litigieuze arrest, in beginsel valt onder de toepassing van het stelsel van tenuitvoerlegging van titel III van het Executieverdrag.

Wanneer het gaat om een vonnis waarbij een faillissement is uitgesproken, een materie die uitdrukkelijk van de werkingssfeer van het Executieverdrag is uitgesloten, staat het aan de rechter van de aangezochte staat om in het kader van een overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag ingediend verzet volgens zijn eigen recht, daaronder begrepen de regels van internationaal privaatrecht, te bepalen, welke rechtsgevolgen dat vonnis op zijn grondgebied heeft.

Op de gestelde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat het begrip „uitvoerbaar” in artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het uitsluitend ziet op de formele uitvoerbaarheid van in het buitenland gegeven beslissingen en niet op de voorwaarden waaronder die beslissingen in de staat van herkomst ten uitvoer kunnen worden gelegd. Het staat aan de rechter van de aangezochte staat om in het kader van een overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag ingediend verzet volgens zijn eigen recht, daaronder begrepen de regels van internationaal privaatrecht, te bepalen, wat de rechtsgevolgen zijn van een in de staat van herkomst in het kader van een faillissementsprocedure gegeven beslissing.

Kosten

De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Cour supérieure de justice bij arrest van 26 juni 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het begrip „uitvoerbaar” in artikel 31, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd, dat het uitsluitend ziet op de formele uitvoerbaarheid van in het buitenland gegeven beslissingen en niet op de voorwaarden waaronder die beslissingen in de staat van herkomst ten uitvoer kunnen worden gelegd. Het staat aan de rechter van de aangezochte staat om in het kader van een overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag van 27 september 1968 ingediend verzet volgens zijn eigen recht, daaronder begrepen de regels van internationaal privaatrecht, te bepalen, wat de rechtsgevolgen zijn van een in de staat van herkomst in het kader van een faillissementsprocedure gegeven beslissing.

Puissochet

Jann

Moitinho de Almeida

Gulmann

Edward

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 1999.

De griffier

R. Grass

De president van de Vijfde kamer

J.-P. Puissochet