Home

Hof van Justitie EU 21-10-1999 ECLI:EU:C:1999:517

Hof van Justitie EU 21-10-1999 ECLI:EU:C:1999:517

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
21 oktober 1999

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

21 oktober 1999(*)

In zaak C-233/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Hauptzollamt Neubrandenburg

en

Lensing & Brockhausen GmbH,

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, P. Jann en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • Lensing & Brockhausen GmbH, vertegenwoordigd door H. Nehm, advocaat te Düsseldorf,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Tricot, lid van haar juridische dienst, en K. Schreyer, bij die dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Lensing & Brockhausen GmbH, vertegenwoordigd door H. Nehm; de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, afdelingshoofd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer, lid van haar

juridische dienst, als gemachtigde, en K. Schreyer, ter terechtzitting van 3 juni 1999, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 1999,

het navolgende

Arrest

1 Bij arrest van 28 april 1998, ingekomen bij het Hof op 2 juli daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 36 van verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer (PB 1977, L 38, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 474/90 van de Raad van 22 februari 1990 met het oog op de afschaffing van het inleveren van een kennisgeving van doorgang bij het overschrijden van een binnengrens van de Gemeenschap (PB L 51, blz. 1; hierna: „verordening nr. 222/77”), en van artikel 11 bis van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 107, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990 (PB L 137, blz. 21; hierna: „verordening nr. 1062/87”).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap Lensing & Brockhausen GmbH (hierna: „Lensing & Brockhausen”) en het Hauptzollamt Neubrandenburg (hierna: „Hauptzollamt”), betreffende de invordering van douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „BTW”) bij invoer.

3 Op 8 juli 1992 bood het douaneagentschap Lensing & Brockhausen bij het Hauptzollamt een zending staalprofielen uit Polen aan voor extern communautair douanevervoer. De aangifte „T 1” vermeldde als geadresseerde de vennootschap Ateliers Metalgroup te Marcinelle (België), en als kantoor van bestemming Charleroi (België).

4 De zending moest uiterlijk op 16 juli 1992 worden aangeboden. Bij brief van 22 januari 1993 deelde het Hauptzollamt Lensing & Brockhausen mee, dat de procedure inzake douanevervoer niet was afgesloten, en vroeg het haar medewerking om de zaak op te helderen. Een op 3 mei 1993 aan het kantoor van bestemming gezonden opsporingsbericht bleef zonder gevolg. Toen dit kantoor evenmin reageerde op een schriftelijke aanmaning van 12 oktober 1994, stelde het Hauptzollamt op 19 januari 1995 een aanslag vast voor de douanerechten en de BTW bij invoer.

5 Op 5 februari 1995 tekende Lensing & Brockhausen bezwaar aan, en beriep zij zich op een CMR-vrachtbrief ten bewijze dat de vennootschap Ateliers Metalgroup de staalprofielen wel degelijk had ontvangen en betaald.

6 Bij brief van 6 september 1995 bevestigden de Belgische autoriteiten, dat de zending niet bij het kantoor van bestemming was aangeboden, en maakten zij melding van een verklaring van de vennootschap Ateliers Metalgroup, dat de betrokken goederen waren geleverd aan de vennootschap DVL Industries. Aan de hand van de gegevens waarover de Belgische autoriteiten beschikten, kon onmogelijk worden vastgesteld, of de douaneformaliteiten voor de op het transitodocument vermelde goederen daadwerkelijk waren vervuld. DVL Industries zou intussen failliet zijn verklaard.

7 Bij besluit van 2 januari 1996 werden de douanerechten en de BTW bij invoer door de Duitse autoriteiten verlaagd tot 6 544,90 DEM, en werd het bezwaarschrift voor het overige afgewezen.

8 Tot staving van haar beroep bij het Finanzgericht, voerde Lensing & Brockhausen aan, dat de goederen door de vennootschap Ateliers Metalgroup in ontvangst waren genomen op 9 juli 1992, dus binnen de termijn voor aanbieding, hetgeen uit de CMR-vrachtbrief zou blijken. In die omstandigheden berustte de bevoegdheid om de rechten te innen, volgens haar uitsluitend bij de lidstaat op het grondgebied waarvan de overtreding was vastgesteld; het deed dus weinig ter zake, dat de Belgische autoriteiten die rechten niet hadden kunnen innen bij de geadresseerde onderneming. Het beroep werd toegewezen, daar het Finanzgericht van oordeel was, dat het aan de Belgische douane en niet aan de Duitse administratie stond, betaling van de rechten te vorderen.

9 Tot staving van zijn beroep tot „Revision” bij het Bundesfinanzhof stelde het Hauptzollamt onder meer, dat niet was voldaan aan de in artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 222/77 gestelde voorwaarden voor terugbetaling.

10 Artikel 36 van verordening nr. 222/77 strekt ertoe, te bepalen welke staat ter zake van de invordering van rechten bij invoer bevoegd is, wanneer bij communautair douanevervoer een overtreding of onregelmatigheid is begaan. Uit lid 1 ervan blijkt, dat wanneer „in een bepaalde lidstaat een overtreding of onregelmatigheid is begaan, (...) de actie tot invordering van de eventueel opeisbare rechten en andere heffingen — onverminderd eventuele strafvervolging — door deze lidstaat [wordt] ingesteld volgens zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen”.

11 Voor het geval dat niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, formuleren de leden 2 en 3 een reeks vermoedens, ter voorkoming van bevoegdheidsconflicten.

12 Zo bepaalt artikel 36, lid 3:

„Wanneer de zending niet aan het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, wordt deze overtreding of onregelmatigheid geacht te zijn begaan

  • in de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, of

  • in de lidstaat waartoe het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de Gemeenschap behoort en waaraan een kennisgeving van doorgang is afgegeven,

tenzij binnen een nader te bepalen termijn, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

Indien, bij gebreke van een dergelijk bewijs, genoemde overtreding of onregelmatigheid geacht blijft in de lidstaat van vertrek of in de lidstaat van binnenkomst als bedoeld in de eerste alinea, tweede streepje, te zijn begaan, worden de rechten en andere heffingen op de betrokken goederen door deze lidstaat geïnd volgens zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

Indien vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van geldigmaking van de aangifte Τ 1 kan worden vastgesteld in welke lidstaat genoemde overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, gaat deze lidstaat overeenkomstig zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen over tot de inning van de rechten en andere heffingen (met uitzondering van die welke overeenkomstig de tweede alinea als eigen middelen van de Gemeenschap worden geïnd) op de betrokken goederen. In dat geval worden de aanvankelijk geïnde rechten en andere heffingen (met uitzondering van die welke als eigen middelen van de Gemeenschap worden geïnd) terugbetaald zodra het bewijs is geleverd dat deze zijn geïnd.

(...)”

13 Het Bundesfinanzhof koestert twijfel omtrent de uitlegging van artikel 36 van verordening nr. 222/77 juncto artikel 11 bis van verordening nr. 1062/87.

14 Dit laatste artikel, dat de procedure vaststelt die moet worden gevolgd wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangeboden, bepaalt:

„1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangeboden en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, geeft het kantoor van vertrek de aangever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen elf maanden na de datum van geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer, daarvan kennis.

2. In de in lid 1 bedoelde kennisgeving dient met name de termijn te worden vermeld waarbinnen, ten genoegen van het kantoor van vertrek het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer moet worden geleverd of de plaats moet worden medegedeeld waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan.

Deze termijn bedraagt drie maanden te rekenen van de datum van de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verlopen van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde lidstaat over tot de invordering van het bedrag aan rechten en andere heffingen dat verschuldigd is. In de gevallen waarin deze lidstaat niet die lidstaat is, waarin het kantoor van vertrek is gelegen, zal het kantoor van vertrek deze lidstaat informeren.”

15 In zijn verwijzingsbeschikking stelt de nationale rechter vast, dat het kantoor van vertrek ten aanzien van de aangever niet de in artikel 11 bis van verordening nr. 1062/87 bedoelde termijn heeft vastgesteld, waarbinnen het bewijs van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding daadwerkelijk is begaan, kon worden geleverd.

16 Daaraan moet worden toegevoegd, dat verordening nr. 222/77 weliswaar is ingetrokken bij artikel 46, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2726/90 van de Raad van 17 september 1990 betreffende communautair douanevervoer (PB L 262, biz. 1), maar dat de procedure van douanevervoer in de hoofdzaak is begonnen in 1992, dus voordat de Commissie overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 2726/90 de overgangsbepalingen had vastgesteld die van toepassing zijn op vóór 1 januari 1993 begonnen communautair douanevervoer. Dergelijke maatregelen waren het onderwerp van verordening (EEG) nr. 1214/92 van de Commissie van 21 april 1992 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer (PB L 132, biz. 1), dat sedert 1 januari 1994 van toepassing is.

17 Luidens artikel 129, eerste alinea, van verordening nr. 1214/92 worden echter de „vervoersverrichtingen, waarmee overeenkomstig de bepalingen van verordening (...) nr. 222/77 en verordening (...) nr. 1062/87 uiterlijk op de laatste dag voorafgaande aan de datum van toepassing van deze verordening is begonnen, (...) na deze datum overeenkomstig de bepalingen van voornoemde verordeningen voortgezet”.

18 In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter, die twijfel koesterde omtrent de gevolgen van de niet-inachtneming van de in artikel 11 bis van verordening nr. 1062/87 bedoelde procedure, met name wanneer de invoerrechten in de lidstaat waar — naar uiteindelijk blijkt — de overtreding is begaan, niet meer kunnen worden geïnd wegens het feit dat de verjaring is ingetreden, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Moet artikel 36, lid 3, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 222/77 juncto artikel 11 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1062/87 aldus worden uitgelegd, dat de lidstaat van vertrek slechts bevoegd is de invoerrechten te innen wanneer, indien de zending niet bij het kantoor van bestemming is aangeboden, aan de aangever voordien de in artikel 11 bis, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1062/87 bedoelde termijn van drie maanden is verleend en hij het in die bepaling vereiste bewijs niet heeft geleverd ?

  2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening (EEG) nr. 222/77 aldus worden uitgelegd, dat het ook moet worden toegepast wanneer een douanekantoor van de lidstaat van vertrek over voor douanevervoer aangeboden goederen rechten heeft geïnd zonder de termijn van artikel 11 bis, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1062/87 te hebben verleend, met het gevolg, dat de lidstaat van vertrek de rechten die hij zonder daartoe bevoegd te zijn heeft vastgesteld en geïnd, slechts mag terugbetalen wanneer is bewezen, dat de lidstaat waar de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, de rechten heeft geïnd? Moet eventueel onderscheid worden gemaakt tussen rechten die als eigen middelen van de Gemeenschap worden geïnd en andere (nationale) heffingen?”

De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

19 Lensing & Brockhausen trekt de relevantie van de prejudiciële vragen voor de beslechting van het hoofdgeding in twijfel. Zij betoogt, dat de feiten van de zaak moeten worden beoordeeld in het licht van artikel 36, lid 1, van verordening nr. 222/77, en niet aan de hand van de bepalingen waarop de vragen betrekking hebben.

20 Volgens haar is artikel 36, lid 1, van toepassing wanneer de procedureregels van het communautaire douanevervoer zijn overtreden, en de lidstaat waar die overtreding zich heeft voorgedaan, bekend is, terwijl artikel 36, lid 3, van toepassing is wanneer er een overtreding is geweest, doch niet bekend is in welke lidstaat deze is begaan. In de hoofdzaak kan de overtreding echter enkel in België zijn begaan, zodat artikel 36, lid 1, van verordening nr. 222/77 zou moeten worden toegepast.

21 Deze stelling kan niet worden aanvaard. Zoals de advocaat-generaal in punt 19 van zijn conclusie heeft opgemerkt, doelt artikel 36, lid 3, juist op de gevallen waarin, zoals in het hoofdgeding, de plaats van de overtreding de bevoegde autoriteiten niet bekend is op het moment dat het bestaan ervan wordt vastgesteld, ook al kon die plaats later worden bepaald.

22 De prejudiciële vragen moeten dus worden beantwoord.

De eerste vraag

23 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 36, lid 3, van verordening nr. 222/77 juncto artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87, aldus moet worden uitgelegd, dat de lidstaat van vertrek slechts bevoegd is de invoerrechten te innen, wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over een termijn van drie maanden beschikte om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd.

24 Lensing & Brockhausen, de Deense regering en de Commissie betogen, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, gelet op de bewoordingen en het doel van artikel 36, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 222/77 juncto artikel 11 bis van verordening nr. 1062/87.

25 Daaruit zou voortvloeien, dat genoemde bepaling in de hoofdzaak niet het optreden van de lidstaat van vertrek kon rechtvaardigen, daar de bevoegde autoriteiten hiervan de aangever niet hadden aangemaand om binnen de termijn van drie maanden het bewijs van de plaats van de overtreding te leveren. In die omstandigheden zou de Duitse douane niet bevoegd zijn geweest, de invoerrechten te innen.

26 De Duitse regering daarentegen betoogt, dat de inachtneming van de in artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 bedoelde termijn geen dwingende voorwaarde is om het vermoeden te vestigen, dat de overtreding in de lidstaat van vertrek heeft plaatsgevonden, en dus om de bevoegdheid van die staat te erkennen. Iedere andere uitlegging zou tot gevolg hebben, dat wanneer een dergelijke termijn niet is vastgesteld, geen enkele lidstaat bevoegd zou zijn om de douanerechten en andere heffingen te innen, zodat, ondanks het bestaan van een naar behoren vastgestelde overtreding, die inning niet zou zijn verzekerd, hetgeen in strijd zou zijn met de wil van de gemeenschapswetgever.

27 Dienaangaande zij er enerzijds aan herinnerd, dat krachtens artikel 36, lid 3, van verordening nr. 222/77, wanneer de zending niet aan het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deze overtreding of onregelmatigheid wordt geacht te zijn begaan in de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, tenzij „binnen een nader te bepalen termijn” het bewijs wordt geleverd van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.

28 Artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 preciseert, dat in de kennisgeving van het kantoor van vertrek aan de aangever „met name de termijn [dient] te worden vermeld waarbinnen, ten genoegen van het kantoor van vertrek het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer moet worden geleverd of de plaats moet worden medegedeeld waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan”, en dat „deze termijn drie maanden bedraagt.”

29 Uit de bewoordingen van zowel artikel 36, lid 3, van verordening nr. 222/77 als artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 volgt dus, dat de vermelding, door het kantoor van vertrek, van de termijn waarbinnen het bewijs van onder meer de plaats van de overtreding door de aangever kan worden geleverd, een dwingend karakter heeft.

30 Anderzijds moet erop worden gewezen, dat dit vereiste het mogelijk maakt, de aangever ertoe aan te zetten, binnen een dwingende termijn de bewijselementen te verstrekken waarover hij in voorkomend geval beschikt, met het oog op de snelle aanwijzing van de staat die bevoegd is tot invordering van de rechten in de in artikel 36, leden 1 en 3, van verordening nr. 222/77 bedoelde omstandigheden.

31 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 36, lid 3, van verordening nr. 222/77 juncto artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 aldus moet worden uitgelegd, dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, slechts bevoegd is de invoerrechten te innen, wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd.

De tweede vraag

32 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 222/77 aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is wanneer de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, op voor douanevervoer aangeboden goederen rechten heeft geïnd hoewel aan de aangever geen termijn was verleend om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, overeenkomstig de vereisten van artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87, en of in een dergelijk geval de terugbetaling van de onregelmatig geïnde rechten afhankelijk is van de voorwaarde, dat de door de aangever verschuldigde rechten zijn betaald in de lidstaat waar de overtreding heeft plaatsgevonden.

33 Krachtens artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 222/77 wordt, indien vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van geldigmaking van de aangifte Τ 1 kan worden vastgesteld in welke lidstaat de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, deze staat bevoegd om over te gaan tot de inning van de rechten en andere heffingen, met uitzondering van die welke als eigen middelen van de Gemeenschap worden geïnd. In dat geval worden, zodra het bewijs van die inning is geleverd, de rechten en andere heffingen die aanvankelijk waren geïnd op grond van het vermoeden van bevoegdheid van de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, terugbetaald, met uitzondering van die welke als eigen middelen van de Gemeenschap zijn geïnd.

34 In het hoofdgeding blijkt uit de stukken, dat Lensing & Brockhausen binnen de genoemde termijn het bewijs heeft geleverd dat de overtreding in België is begaan, zodat deze lidstaat in ieder geval definitief als enige bevoegd is geworden om de rechten betreffende de binnenkomst van de goederen te innen.

35 Volgens de Duitse regering is de lidstaat van vertrek die invoerrechten heeft geïnd, zelfs al is aan de aangever geen kennis gegeven van de in artikel 11 bis, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1062/87 bedoelde termijn, gerechtigd de terugbetaling van die rechten te weigeren tot de aangever het bewijs levert dat zij daadwerkelijk zijn geïnd in de bevoegde lidstaat.

36 Deze stelling kan niet worden aanvaard. Uit de bewoordingen van artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 222/77 volgt immers impliciet, dat de toepassing van die bepaling vooronderstelt dat de autoriteiten van de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, bevoegd zijn de rechten en andere heffingen te innen. Uit het antwoord op de eerste vraag vloeit echter voort, dat genoemde autoriteiten, die de aangever geen kennis hebben gegeven van de in artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87 bedoelde termijn van drie maanden, niet geldig de bevoegdheid konden verwerven om de rechten betreffende de binnenkomst van de goederen te innen. Zij kunnen zich dus niet verzetten tegen de terugbetaling van bedragen die zij niet bevoegd waren te innen, zonder dat trouwens, zoals de advocaat-generaal in de punten 70 en 71 van zijn conclusie opmerkt, onderscheid moet worden gemaakt tussen de rechten die als eigen middelen van de Gemeenschap worden geïnd en andere rechten en heffingen.

37 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 222/77 aldus moet worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is wanneer de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, op voor douanevervoer aangeboden goederen rechten heeft geïnd hoewel aan de aangever geen termijn was verleend om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, overeenkomstig de vereisten van artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87, en dat in een dergelijk geval de terugbetaling van de onregelmatig geïnde rechten niet afhankelijk is van de voorwaarde, dat de door de aangever verschuldigde rechten zijn betaald in de lidstaat waar de overtreding heeft plaatsgevonden.

Kosten

38 De kosten door de Duitse en de Deense regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij arrest van 28 april 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Artikel 36, lid 3, van verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 474/90 van de Raad van 22 februari 1990 met het oog op de afschaffing van het inleveren van een kennisgeving van doorgang bij het overschrijden van een binnengrens van de Gemeenschap, juncto artikel 11 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1429/90 van de Commissie van 29 mei 1990, moet aldus worden uitgelegd, dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, slechts bevoegd is de invoerrechten te innen, wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd.

  2. Artikel 36, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 222/77, zoals gewijzigd bij verordening nr. 474/90, moet aldus worden uitgelegd, dat het niet van toepassing is wanneer de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, op voor douanevervoer aangeboden goederen rechten heeft geïnd hoewel aan de aangever geen termijn was verleend om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, overeenkomstig de vereisten van artikel 11 bis, lid 2, van verordening nr. 1062/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1429/90, en dat in een dergelijk geval de terugbetaling van de onregelmatig geïnde rechten niet afhankelijk is van de voorwaarde, dat de door de aangever verschuldigde rechten zijn betaald in de lidstaat waar de overtreding heeft plaatsgevonden.

Sevón

Jann

Wathelet

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 oktober 1999.

De griffier

R. Grass

De president van de Eerste kamer

L. Sevón